| |
| |
| |
Moderne geest
Toen de corpora gingen bemerken, dat een steeds kleiner wordend percentage zich tot het lidmaatschap daarvan aangetrokken voelde, toen de buitenwereld zich met hun groenmethoden ging bemoeien, was er iets aan het veranderen, er viel een ontwikkeling te constateeren, die buiten de oude vereenigingen sneller ging dan daarbinnen, waar vele tradities remmend werkten. De student begon een maatschappelijk wezen te worden, dat zich minder opsloot in eigen kring en belangstelling ging voelen voor hetgeen daarbuiten leefde. Wanneer we nog even een schrede terug doen naar vroeger tijden, zien we practisch geen interesse voor de vragen van den dag en zeer zelden belangstelling voor politiek. Bilderdijk liet even de slaperige oogen een ietsje uitwrijven, maar sprak in al zijn collegejaren slechts voor enkele tientallen in het geheel; onder Thorbecke werden couranten gelezen en drongen liberale beginselen door, doch hun toepassing vonden zij slechts in de machtsspreuk vrij leven, zonder dat men zich aan de opinie van anderen stoorde. In feite bepaalde zich de interesse voor liberale beginslen tot het dwepen met een hoogleeraar en uitte zich verder hoogstens in abstracte dispuutstellingen en bittertafeldebat, zoodat een crisisjaar als 1848 de studenten aan de zijde der ordebewaarders vond, om zonder eenig sociaal besef mee te doen als aan een romantisch spel.
De man, die het eerst de aandacht trok, was Multatuli, die Nederland uit den dommel wakker schudde en ook den student aan zijn jaspanden trok. Hij, die alles omver wierp, kreeg vooral te Delft terstond een aandachtig gehoor, waar de studentendrukker Waltman verschillende van Multatuli's werken uitgaf. Te Delft was uit een hoogloopend meeningsverschil tusschen studenten en directie der school, gevolgd door schorsing van het onderwijs, het dispuut Vrije Studie geboren, dat oorspronkelijk bedoelde te worden een cursus om de lessen met eigen krachten voort te zetten, zoolang de leeraren hun colleges staakten, doch na de heropening der school in Februari 1862 een gezelschap werd, dat sprekers van naam liet optreden. Daar vond Multatuli een aandachtig gehoor, dat zich door den waarheidsmartelaar liet
| |
| |
vleien en beïnvloeden, want het bleek vatbaar voor zijn materialisme èn voor zijn loftuitingen op de studenten, ‘de adelborsten op 't schip, dat bestemd is bres te schieten in de wallen van 't vermolmd roofslot.’ De veel genegeerde Douwes Dekker, slechts in eigen oogen op een hoog voetstuk staande, vond bij de studenten alléén nog aandacht voor zijn dikke woorden, die daar met hun romantiek van vrijheid en hun critiek op hoogleeraren aansloten bij de gangbare meeningen, al bedoelde de spirit bij Multatuli een anderen inhoud dan den Jan Salie-geest aan de academie.
Er raakt iets aan het bewegen in dezen tijd, in het luchthartige gelaat begint zich een rimpel van nadenken te vormen. Te Amsterdam begint in 1863 de Debatingclub onder de bezielende leiding van prof. Buys meer actueele onderwerpen te behandelen en Παντα Νοητα te Utrecht verbreekt in 1867 den engen kring door Multatuli als eersten spreker van buiten te laten komen, doch laat daarbij nog uitdrukkelijk uitkomen ‘dat men het volstrekt niet met de principes van genoemden heer eens was, maar dat alleen zijn gaven als autheur en redenaar tot die keuze hadden geleid’. Er komt leven en radicalisme, zelfs wil in 1889 een lid der Utrechtsche Juristen Debatingclub de stelling verdedigen, dat vervanging van het constitutioneele Koningschap in Nederland door een Republiek wenschelijk is. In denzelfden trant handelen de Leidenaars, die in 1856 nog Prins Willem spontaan het eerelidmaatschap van het corps aanboden, doch in 1870 zwaar debatteerden over de vraag, of Prins Alexander hetzelfde huldebewijs zou ontvangen, want het corps moest een republiek zijn met gelijkheid voor allen; en de zoon des Konings liet zich als ieder ander inschrijven.
Langzaamaan komt het nieuwe besef los met protesten tegen de jammerlijke sulligheid om zich in een kringetje op te sluiten. ‘Is er een beter middel’, vraagt een Amsterdammer in Vox van 1878, ‘om zijn meening te vormen, dan ze te uiten, terwijl ze nog ongevormd is, en dat in zoo ruim mogelijke kring? Och, laat ons toch woekeren met de 5-7 jaren, die wij nog stom (dom) mogen zijn!... Neen! die volkomen afscheiding tusschen studenten en burgermaatschappij moet niet langer bestaan. Reeds als student moeten wij ons bewegen en thuis leeren voelen in de groote maatschappij, die ons, niet slechts voor enkele jaren, in haar midden zal opnemen. Daar zien wij het menschenleven rijker, in grooter verscheidenheid, dikwijls ook minder conventioneel, dan in ons eigen midden. Onze maatschappij is uit den aard der zaak te eenzijdig om te voldoen aan al de eischen eener humane ontwikkeling. Wij moeten het maatschappelijk leven meêleven, niet als toeschouwers, maar
| |
| |
als acteurs! En meêleven is meestrijden, is partijkiezen, en voor zijne meening uitkomen, is, in een woord, onbestaanbaar met neutraliteit.’ Zoo'n besef kon eerder doordringen in een groote stad en aan een academie, waar de studenten zich moesten voorbereiden op een practijk, die hen midden tusschen het volk plaatste. Daarom aanbidt Leiden nog de boven alles verheven neutraliteit, wanneer te Amsterdam en Delft ‘God Kul’ reeds op zijn voetstuk wankelt, en de democratie voorvechters vindt, zelfs reeds een enkeling de leuze ‘Proletariërs aller landen vereenigt u!’ op zijn kast hangt. Zoo iemand was Van Kol, lid der Eerste Internationale, die te Delft aanhangers won en in Vox over socialisme schreef; daar waren de voorloopers der roode vloedgolf van '90, daar was de Debatingclub met den radicalen prof. Pekelharing verre van sullig saai conservatief, de academie der H.B.S.ers kon zich immers gemakkelijker tot het nieuwe wenden dan de met klassieken en traditie gevoede gymnasiast in zijn aristocratische club. Een nieuwe geest komt, doch niet van binnenuit gegroeid, maar van buitenaf geent, een knopje, dat de beste sappen gaat trekken en den verschrompelenden ouden stam gaat overschaduwen. Voorbij raakte de tijd, waarin eenige honderden families in den lande, alle tot eenzelfden kring behoorend, de studenten leverden, die niet over vraagstuken behoefden te discuteeren, omdat zij alle dezelfde beginselen waren toegedaan en zich dus tot gedachtenwisseling over niet-actueele onderwerpen konden bepalen. De bonden en de nihilisten deden een aanval op de zelfgenoegzame monopoliestelling der corpora en ook daarbinnen begon men zich minder safe te gevoelen, getuige de critiek op de toenemende weelde en de schrikbarende stijging van den levensstandaard, de klacht over veel chique, maar weinig leven en totale afwezigheid van gezond idealisme. Dan mag voorloopig in zekere kringen nog de echte kastegeest blijven bestaan -
die immers hier en daar bepaald onsterfelijk blijkt te zijn - het gros wordt geraakt door den modernen tijd en de omzwaai begint.
De sociale bewustwording was een groeiende stroom, die de dijken om het studentenwereldje doorbrak en senatoren koude rillingen bezorgde, want de golven omspoelden hun verheven zetel en een koortsepidemie was in aantocht. Delft en Amsterdam zaten er al vol mee, maar Leiden hield het nog en weerde zich dapper, immers de Praeses Collegii zette zich schrap in een Oudejaarsspeech en zei: ‘De verschillende studentencorpora schijnen al meer en meer uiteen te loopen in allerlei richting, op allerlei gebied. Het radicalisme van een dier corpora heeft zich zelfs geuit in een uitgesproken antipathie tegen onze vereeniging, zij het
| |
| |
dan ook niet officieel. Welnu, waar dergelijke stroomingen worden waargenomen, is het misschien het verstandigst geen utopiën te willen verwezenlijken en ieder kalm zijn eigen weg te gaan... Welaan dan, niet in onze bladen en debatten die vreemde polemiek, die ook een deel onzer studentenpers tegenwoordig meent te moeten beoefenen.’
Amsterdam richtte in 1890 het blad Propria Cures op, dat zich niet aan behoudsgezinden in het corps stoorde en niet schroomde om ieder op zijn tijd wakker te striemen met zijn radicalisme, dat van studenten eindelijk voor eens en voor altijd menschen wilde maken. Delft kwam in 1891 met Stemmen uit, een blad, dat onbarmhartig kon geeselen en daardoor zichtbare striemen naliet, toen het na een bestaan van één jaar verdween, een kortstondig bestaan, maar lang genoeg om geest, mos en officieel gedoe van feestredenaars over den hekel te halen: ‘Het gaat met deze woordvoerders als met orgeldraaiers in de straten. Op geregelde tijden, op dezelfde plaatsen, dezelfde deuntjes; niet omdat het zoo mooi is, maar omdat het gewoonte is, geven de burgers den man een cent. Bij inauguraties of Dies dezelfde phrasen; niet omdat het zoo mooi is, maar omdat het nu eenmaal zoo hoort, juichen de studenten en zingen Io Vivat’. Het nieuwe begon negatief met schelden op een traditie, die niet meer dan een hol vat leek, geschikt om veel geluid uit te slaan, en zag het oude in hetzelfde licht als het ploertendom dit beschouwde, eveneens zonder beperking of behoorlijke matiging, want de ontevredenheid over het vooze moest nog den vorm en den juisten inhoud voor een nieuw leven zoeken en begon met naar alle kanten te grijpen en te slaan om te vernietigen, wat niet meer deugde en een levensplan op te bouwen.
Bij theorieën-verkondiging mocht het niet blijven, wilde men eenig houvast krijgen en steun voor het streven vinden; men nam zich voor ideeën in toepassing te brengen. Toen prof. Van der Vlugt in 1891 de toestanden in Engeland tusschen de jaren 1820-'50 voor de Leidsche Debating Society verhaalde, schreef de verslaggever in Minerva: ‘Een rilling ging door de vergadering bij de beschrijving van den toestand der bevolking in dienst van fabriekskoningen’. Aan dergelijke dingen had de Leidenaar, die toch genoeg ellende om zich heen had kunnen zien, nooit gedacht, maar nu sloeg de propaganda voor het Toynbeewerk in en zelfs Leidsche studenten wilden iets doen. Enkelen hunner huurden een zaaltje, waar lectuur voor het volk beschikbaar werd gesteld, maar iets dergelijks ging te Leiden toch geheel buiten het eigenlijke studentenleven om. Er werd voorgesteld de Nieuwe Tijd (van Troelstra) en de Socialistische Gids aan te schaffen; 't kwam er
| |
| |
door met de stemmen van hen, die hiermee den aristocraten een hak wilden zetten, die immers kookten als er van socialisme gesproken werd. Overigens bleef Leiden lauw, grootendeels zelfs kil en wantrouwde de andere corpora als staatkundige debatvereenigingen en de Delftsche Stemmen en het Amsterdamsche P.C. als partijblaadjes.
Neen, de ontwaking moet men niet te Leiden zoeken, waar alles meewerkte om het kringetje gesloten te houden. Delft had vruchtbaarder bodem voor nieuwe ideeën, waar het ‘ernstig besef’ zijn intrede deed in het corps, welks bestuur voortaan bij plannen voor feesten rekening moest houden met die leden, welke het ergerlijk vonden een brillante feestviering op touw te zetten, zoolang het volk gebrek leed. Stemmen vulde geen nummers met feestverslagen en gewichtig schijnende polemieken over onbenullige kwesties, doch trachtte goede opstellen op politiek en letterkundig gebied te brengen, wees op den grooten strijd, die buiten het corps tusschen de verschillende klassen der maatschappij werd gestreden en bombardeerde de slaperige hoofden met verwijten. ‘Men houdt elkaar met mooie leuzen voor den gek, spreekt vol vuur van den groei en den bloei, en de eer en den roem, en de grootheid en de kracht van zijn onbeduidende vereenigingen, noemt geldverknoeierijen op groote schaal unieke gebeurtenissen, die weer zooveel lauweren hechten aan de banieren van het corps, raakt in komische scheldwoede, wanneer hun luxe-instellingen eens flink worden gecritiseerd, en stampt in de hersens der aankomende studenten door opgeschroefde officieele speechen een dronkemansliefde voor die ongelukkige corporaties’. Daarop geeft Propria Cures het logisch vervolg: ‘God Kul gaat waggelen op zijn zetel... In zijn plaats gaat nu zitten het Ernstig Besef’.
In de negentiger jaren ontstaan Toynbee-vereenigingen, socialistische leesgezelschappen, kringen voor sociale lezingen, iets later krijgt de philosoof Bolland invloed, Troelstra bleef ook na zijn studententijd te Groningen contact houden. Delft zette den strijd voort met het blad ‘In den Nevel’ en sinds 1898 in het Studenten Weekblad met bepaald roode neigingen, Propria Cures had David Wijnkoop in de redactie, tot hij al te wild werd, Van der Goes was te Amsterdam privaat-docent in het Marxisme, er ontstaat een socialistische studieclub.
Het lijkt alsof de Nederlandsche student nu ineens in de politiek en de actualiteit springt, maar men vergete niet, dat de massa traag is, niets van zich laat hooren en altijd diegene opvalt, die het krachtigste geluid weet voort te brengen. Van het verwende jongetje, dat alleen
| |
| |
maar hard leerde, als de brieven van huis er toe dwongen en verder de leef-maar-raak-leuze kon toepassen, uitgroeien tot een van de wereld, der realiteit, gaat niet ineens. De hoon op het rijk van waarheid en vrede in de gekleede jas klonk ook niet zoo aardig als het klinken der glazen en het was eenvoudiger uit den gevulden buidel geld te halen dan gedachten uit den schedel.
De Delftsche Stemmen waren nog algemeen hervormingsgezind, Amsterdam ging een bepaalde richting uit en maakte de voorzegging waar: ‘Zoo zal over eenige jaren Propria Cures sociaal democratisch zijn, niet omdat het stukken van andersdenkenden weigert, maar omdat zij, die iets te zeggen hebben, dan sociaal democraat zullen zijn’. Het blad had een afzonderlijke rubriek voor deze voorhoede, die echter ook buiten de aangewezen kolommen haar invloed deed gelden. Het Delftsche Weekblad heesch dadelijk de roode vlag en maakte propaganda voor de Soc. Dem. Propagandaclub, direct verklaarbaar uit het feit, dat blad en club geleid werden door de gebroeders Van der Waerden, waarvan de eene, Jan, in 1899 Praeses van den Senaat werd en meteen kleur bekende door schriftelijk het spelen van het Wilhelmus op de kroeg te verbieden, overigens geen verrassing, want hij was altijd opvallend blijven zitten, als de tonen van ons volkslied weerklonken. Zijn jaren zagen den top der roode beweging onder de studenten, want overal waren toen sociale leesgezelschappen in wording of in bloei en zelfs te Groningen lieten de hervormingsgezinden duchtig van zich merken. Maar met P.C. en het Weekblad bleven Amsterdam en Delft de leiding houden en brachten op den duur een complete handleiding voor Marxisten bij elkaar in artikelen en lezingverslagen, een groot deel van het opgroeiend intellect scheen rood te zullen worden, misschien niet het minst om de bekoring van het nieuwe en den durf, waarmee gepropageerd werd; dat zijn immers beide elementen, die op de verbeelding der jeugd werken, de belangstelling gaande maken, daarna tot bestudeering leiden, eerstens uit nieuwsgierigheid, dan ook uit vrees achterlijk te schijnen, eindelijk ook omdat de student zoo gemakkelijk van het eene uiterste naar het andere zweeft. Dat het gros der studenten geen werkelijke sympathie voor die richting gevoelde, was geen bezwaar, hij las en automatisch bleef er iets van anderer ideeën ook bij hem
hangen, zoodat langzaam maar zeker ook bij de massa de mentaliteit kon veranderen en de bewustwording tot wasdom kon komen tegen den tijd, dat de voorloopers door hun kinderziekten heen waren. Het socialisme heeft onloochenbaar een prikkelende werking uitgeoefend door het strijdbaar karakter dier beweging en was het natuurlijke tegen- | |
| |
gif voor de aristocratische kliekvorming, waaraan de corpora leden; het had alleen tijd van doorwerken noodig.
Die doorwerking kwam wel, toen aan alle kanten de nieuwe tijd opdrong: door den invloed van enkele vooruitstrevende hoogleeraren, door de werken der Tachtigers, De Nieuwe Tijd van Troelstra en de zijnen, door de vele artikelen in studentenbladen. Zelfs de almanakken begonnen te veranderen en in deze officieuse uitgave trof men onder de Mengelingen ook uitingen van ernst aan. De toenadering tot de maatschappij bleek door te zetten, al was het dan ten deele via de litteratuur, die de wereld zoo grauw en slecht noemde, en door litteratoren, die hun werk in studieclubs kwamen voorlezen en toelichten. ‘In den Nevel’ weerspiegelde de invloeden, die der romans en die van het socialisme. Dit laatste was intusschen geen ideeënstelsel, dat de heele studentenwereld op den duur kon bevredigen, maar het bezat 't voordeel een werkbrug te vormen om daarop de overspanning tusschen beide werelden te bouwen, het voldeed tijdelijk als een reeds bestaand geheel, dat richtlijnen voor het zoekend denken bood, een welkome noodbrug door een moeras. Het socialisme omvatte hen, die ook de behoefte hadden om voor het volk te werken en ontevreden waren met het bestaande, het steunde op algemeen menschelijke gevoelens, waardoor het insloeg en was de werkhypothese om de oplossing naar de hervorming te vinden. Maar de economische en politieke beginselen van het Marxisme gingen den student weinig aan, want deze was geen revolutionnair, doch een zoeker naar idealen, welke in zijn eigen kring verloren waren geraakt, een zoeker naar evenwicht in het trio gezelligheid, studie en practijk in de maatschappij, die zijn toekomst borg.
Wat de student dus eigenlijk bedoelde, was aanpassing aan het leven, streven naar een harmonische vereeniging van zijn toch altijd bijzondere omgeving aan hetgeen daarbuiten lag, verbetering van zichzelf, hervorming van zijn kring. De middelen daartoe kon hij in het socialisme blijven zoeken en dat deden ook sommigen, die voorvechters werden in hun later leven, hij kon evengoed contact met andere bewegingen zoeken. Daarom vonden allerlei stroomingen weerklank, zooals Rein Leven, Van Eeden's experiment op Walden vond sympathie, evenzoo de Blaricumsche kolonie, die ideeën van den Tolstoiaan prof. Van Rees in practijk zocht te brengen. De ommekeer behoefde werkelijk niet als eerste uitvloeisel een run op de maatschappij tengevolge te hebben, want beter was het aan den inkeer een bewerking van eigen kring te laten voorafgaan, om daardoor de scheidslijnen te doen vervagen en geleerd met daar opgedane ervaringen de energie op de groote wereld
| |
| |
los te laten. Daarom behoorden bij de roode rubriek in Propria Cures ook kolommen over drankbestrijding en werd in 1894 de eerste studenten-geheelonthoudersvereeniging gesticht, die na enkele jaren honderden leden telde en nog tal van geestverwanten bezat onder hen, die de moeite niet namen zich op te geven, ofwel hun vrijheid wilden behouden om met mate een glas te consumeeren, wanneer het te pas kwam.
Dit was een macht tegenover de pokelsnijders en een propaganda voor matigheid, die parallel liep met de beweging onder het niet studeerende deel der bevolking; allerwegen raakte de tijd voorbij, waarin veel drinken een teeken van flinkheid was en de medici de vuiligheid en de juristen de droge artikelen moesten wegspoelen. Het duurde lang en 't sijpelde langzaam door, maar het resultaat kwam en zelfs op het plankier van Minerva vertoonde zich het fleschje spuitwater; de tijd was in aantocht, dat student en bom bitter of panje niet meer onafscheidelijk waren. Maar er werkte dan ook alles mee, de aanwezigheid van meisjes met hun beschavenden invloed, de sport, die training en matigheid eischte - na de eerste jaren, waarin de roeiers hun kleeding mee naar huis namen en kleedkastjes gebruikten voor berging van flesschen! - verder de sociale motieven en beleving van godsdienstige beginselen. De student behoefde geen kwezelachtig voorbeeld van deugden te worden, maar men wint nu eenmaal niets, door van tien borrels er één af te nemen, zooals geen dominee een dief in de cel beter maakt door hem te verzoeken in het vervolg en paar gulden in de brandkast achter te laten of een dokter zijn patiënt redt door hem te vragen om zijn hartkwaal in het vervolg vier in plaats van vijf minuten driftig uit te vallen. Een vermaning, een verbod, moet radicaal zijn, dan wordt de resultante uit de divergeerende krachten de gewenschte middelmaat.
Het socialisme heeft de rol gespeeld van de wekker, die op den juisten tijd afliep en toen de student ontwaakte, zag hij hoe de boel rondom hem onder 't vuil lag en het tijd werd den bezem te nemen, want zelfs het plebs trok er den neus voor op. ‘De wroeging gaat de bedwelming verdrijven’, zei Brom, ‘als om twaalf uur de moeie stappen van 't fabrieksvolk bijna door reflexbeweging de luie beenen uit 't venster jagen. De domme geldpatserij en leeglooperij wordt als een aanslag op de samenleving gevoeld, nadat indertijd de wrok van 't volk over zooveel ergernissen een opstand tegen de maatschappelijke orde heette.’ De in sterke mate met autarchische neigingen behepte menschensoort met uitzonderlijke eigenschappen en gebruiken, die men student noemde,
| |
| |
mocht gerust zijn mores hebben en tradities in eere houden, doch het werd tijd, dat hij zijn keuze ging doen en overboord wierp, wat in den nieuwen tijd niet meer paste. Te betreuren is alleen, als de student niet begrijpt, dat hij nog iets anders is en moet worden, dan een zeer bijzonder soort vrijgezel, die zich alles kan veroorloven en nog een mop mag noemen, wat geen geestigheid meer is, en meent dat de normen der zedelijkheid voor hem andere zijn dan die, welke de gewone mensch in eere moet houden, zooals het eerstejaarsbroekje, dat te Delft aankwam met de overtuiging, dat studentikositeit en rein leven niet te combineeren zijn. Wat een einde ging nemen was de houding alsof het studentenleven een doorloopende maskerade was, of de viering van een boerenkermis, die zich immers ook grootendeels tot de kroeg bepaalde.
De student bleek een idealist, die het goede aannam en zich ten leven liet wekken, de weetgierige, die moest zien, wat het socialisme hem bood, maar er zich niet duurzaam in mee liet sleepen, toen de S.D.A.P. een gewone politieke macht begon te worden. Zeker, uit de academiewereld zijn tal van kopstukken voor de S.D.A.P. voortgekomen, maar speciaal uit den tijd der dweperij en daarna niet meer, eer minder dan voor andere partijen. Onbewust wezen zij een fout in Marx' redeneering aan, want hoe langer hoe meer kwamen studenten aan, van wie niet gezegd kon worden, dat materieele zorgen hun onbekend waren en toch werd het aantal socialisten geringer en verdwenen de extremisten. Kort na 1900 begint de toeloop naar de universiteiten reeds grooter te worden, dan het aantal dat de maatschappij voorshands kon plaatsen, er komen de studenten, die zich moeten haasten, omdat de ouders geen jaar langer kunnen betalen dan strikt noodig is, de studentrepetitor, de student, die gymnasiasten moet bijwerken om te kunnen studeeren, de onderwijzer, die eerst als zoodanig een baantje moet zoeken en dan colleges gaat loopen, zij allen vergrooten het contingent der aankomenden en jaar op jaar meer dan goed is. Heyermans sprak van verproletariseering en werkelijk zakte het gemiddelde der standing, wanneer we een dergelijke uitdrukking mogen gebruiken, met het gevolg, dat concurrentie van sollicitanten, het verschijnsel van lage beginsalarisjes en zelfs volontairschap voor ingenieurs speciaal de wereld inkomen, en toch was het geen proletariaat, dat aan Marx' wetten gehoorzaamde; integendeel, de roode vloed ebde af. Het was nu geen teeken van durf meer om het socialisme te belijden, de kracht van het nieuwe was eraf en verschaald bier is nooit aanlokkelijk. Het pleitte voor den student, dat hij niet zocht om voordeelen te behalen uit de politieke macht eener
| |
| |
partij en altijd trachtte idealisme hoog te houden, dat hem meer waard was dan historisch materialisme en het onzuivere van den strijd, zoodra hij in practische politiek verzeild raakt.
Het socialisme der studenten was voor een groot deel salondemocratie geweest en een sport of een houding, die gekleed stond, een heftige reactie, toen voor het eerst ernstig-besef der droeve realiteit doordrong, maar zonder dat de werkelijkheid volledig aan den lijve gevoeld werd. Het ernstig besef bleef en de inkeer zou nu weldra vruchten dragen, maar het woord socialistisch werd vervangen door sociaal en zoo werden de roode rubrieken omgezet in kolommen, die maatschappelijke vraagstukken bespraken, ook mede gevuld door schrijvers met nietdemocratische namen. De werkbrug had zijn dienst gedaan en de massa bewoog zich over den nieuwen breeden weg, die de studentenwereld met de groote maatschappij verbond en ieder maakte er op zijn manier gebruik van.
Intusschen wàs er onloochenbaar de verandering. Reeds toen ‘Een Halve Eeuw’ uitkwam (1898), kon men 't constateeren: ‘De signatuur van den huidigen student is dat hij ernstiger is dan zijn vader en grootvader het waren in de blijde dagen der jeugd’. We herinneren ons, dat die verandering nog maar een zeer betrekkelijke was, want het eerste decennium der 20e eeuw vertoonde nog verre van frissche toestanden, doch het komende moest zijn tijd van uitgroeien hebben en het verzet van een heerschende klasse breken.
Buiten de corpora moet men het meest 't ernstig besef zoeken, misschien niet zoozeer omdat daar meer aanleg voor ernst zou zijn, als wel, omdat daar de principes overheerschten, terwijl het corps meer de gezelligheidsvereeniging was, welker leden desnoods in clubs en in andere vereenigingen voor de behoefte aan beleving van beginselen, aan ontwikkeling en werken bevrediging konden vinden. Anti-materialistische en anti-intellectualistische motieven spelen een rol in de ontwaking tot religiositeit, een zoeken naar bevrediging om een leegte van moeen matheid te vullen, die zich wel tijdelijk laat verdrijven, doch daarna met hernieuwde kracht gevoeld wordt, maar valsche schaamte weerhield de bekentenis en zoo moest het lapmiddel veelal dienst doen. De matheid ging gepaard met gebrek aan humor, niet aan gelach om een goeden inval, wel aan vermogen om zelf iets werkelijk geestigs tot stand te brengen en daarom stonden de gezichten in de plooi, geschikt voor een kalm en gelijkmatig studieleven, zoodat professoren nadenkend begonnen op te merken, dat de jeugd te ernstig begon te worden voor haar jonge jaren. ‘Jong en toch zoo ernstig!’
| |
| |
De oorlog en de verandering der sociale toestanden, de waarde, die het gros wel aan het geld moest hechten, hebben veel van de onbezorgdheid en de gedachteloosheid weggevaagd; het ontstaan van andere amusementen, die het monopolie der kroegjolen en enkele schouwburgavonden braken, heeft den student in zijn vermaken veel dichter bij den burger gevoerd, de sport heeft hem uit de soos in de frissche lucht gebracht, de afgesloten kring is niet meer te behouden, nu zoovelen bij hun ouders blijven wonen en het aantal spoorstudenten in de honderden, misschien zelfs in de duizenden loopt. Nu zijn de moppen van vroeger niet alle meer te herhalen, of ze hebben hun aardigheid in de nieuwe omstandigheden verloren, zoodat de student van eenige decennia geleden een legendarisch humoristisch wezen begint te lijken en de tegenwoordige er soms uitziet als een zorgelijk jongmensch, die het orgaan mist, dat grappen vindt, en in plaats van tijd te besteden aan jolijt, moet tellen of hij met zijn zakgeld uitkomt, uitrekenen of hij nog bijtijds vóór de groote examen kan doen en peinst over het vraagstuk van overbevolking der universiteiten, over stampvolle collegezalen, waar zoovelen zitten, die ook later mee zullen solliciteeren naar een baantje en misschien lang moeten wachten eer 't een keer lukt. Het is merkwaardig, hoe slap de student van kort na den oorlog dikwijls stond, hoe hij in de reactie het stuur kwijt was, niet wist, waarheen zich te wenden en daardoor dikwijls bleef steken in doodsch niets doen. Van Rhijn, die als oud-corpslid en secretaris der N.C.S.V. den toestand wel kon overzien, constateerde in 1920 ‘een groot tekort aan belangstelling voor wat men de vragen van den dag pleegt te noemen, en speciaal ook geringe interesse voor eigen studievak’. Dat is een klacht, die na 1920 vooreerst geen kans kreeg om te versterven, want de terugslag na den grooten stoot kwam geducht aan; hoeveel kwesties bleven niet zonder reactie en hoe dikwijls kon
niet geklaagd worden, dat studeeren te veel een machinaal instampen van dictaten en exerpten was met of zonder de hulp van een repetitor, die de stereotiepe vragen op zijn duimpje kende en de antwoorden inpompte, en hoe weinigen hadden voldoende belangstelling voor hun vak om na het doctoraal examen aan een promotie te denken. Is er dan nog ergens zoo'n belangstelling voor theorieën als die van het socialisme, of zijn werkelijk alle disputen en debatingclubs weer bezig hun abstracta af te werken en worden sprekers, uitgenoodigd voor lezingen al dan niet met lichtbeelden, aangehoord precies als in een volksuniversiteit of een vrouwenbond? Het is niet zoo gemakkelijk den modernen student in één oordeel te omvatten, en al zijn uitingen in één zin te omschrijven, en toch is er één kenschetsing, die
| |
| |
volkomen waarheid bevat: de studentenwereld is nu de maatschappij in het klein, al neemt zij naar den schijn veelal de vrijheid zich daartegen met hand en tand te verzetten, een afschaduwing, een verzameling van individuen, die niet eens door de universiteit verbonden worden, want in de massa van tweeduizend en meer, verdeeld over tientallen collegezalen en laboratoria, kent men elkaar niet, ieder zoekt zijn eigen vriendenkring, de een blijft ouderwetsch fuiven, de ander zoekt zelden jolijt, de een loopt lezingen af, een ander bioscopen, een derde loopt college en werkt verder thuis, de een voelt voor Groot-Nederland en komt op de Dietsch-academische dagen, een ander bemoeit zich met politiek, een derde heeft genoeg van vergaderingen, weer een ander zoekt practisch werk of wordt lid van een vereeniging op religieusen grondslag. Het studentendom is tot op zekere hoogte een getrouwe afspiegeling van de burgerwereld, alles vindt er zijn aanhangers, links tot uiterst rechts, ernst tot boertige scherts. Men kan niet zeggen, dat de student dit of dat is, de collectiviteit valt uiteen in groepen en groepjes met meer of minder bezieling; die alle te beschrijven, een beeld te geven van wat er gepraesteerd wordt, is door de veelheid van onderwerpen ondoenlijk; wat er zooal vericht wordt, wat vereenigingen, disputen, congressen verhandelden en uitten, leze men in verslagen en gedenkboeken.
Kon men vroeger spreken van een afzonderlijk en specifiek studentenleven, van een studententype, na den oorlog sprak men van categorieën, en nog meer van personen, en dat ondanks de pogingen tot nauwere aaneensluiting in landelijke organisaties, in internationaal verband, waartoe men - den volkenbond nabootsend - zonder veel succes trachtte te komen, ondanks plaatselijke federaties van alle vereenigingen en commissies voor studiebelangen, waartoe het corps zijn standpunt van vertegenwoordiger van alle studenten te zijn, moest prijsgeven om te erkennen, dat er vele vereenigingen op gelijken voet naast hem stonden. Men vond toen studenten bij bosjes, wier levenshorizon weinig verder reikte, dan die van den burgerjongeling, studenten, die ‘studeerden’, werkten voor het examen, niet eens voor het leven, maar om later den kost voor een gezin te kunnen verdienen. Men constateerde aan alle kanten een geest van lauwheid, van onverschilligheid, van cynische afzijdigheid, 'n geest van levensschuwheid, hoogstens actief in dilettantenvorm, verburgerlijkt, genivelleerd en zonder persoonlijkheid.
Wat de aandacht trekt als een kenmerk, rond 1920-'25 aan zeer velen eigen, is de matheid, het afnemen der interesse voor de studie door de immer verder gaande specialiseering en de opeenstapeling der vakken, en de klacht dat de wetenschap een doode stof blijft, uit com- | |
| |
pendia ingepompt, die geen interesse kan wekken, terwijl ook de belangstelling voor bespreking der stof onder vrienden terugliep. Zelfs van één-voelen in de studie was geen sprake meer. Zij, die zich eens gaan verdiepen in een onderdeel, daarvoor warm loopen, omdat zelfstandig en dieper doorgaan op verkregen basis de belangstelling wakker roept, worden zeldzaamheden. Waar de jolijt op den achtergrond raakt en belangstelling voor velerlei weer is verminderd, schijnt gebrek aan idealen de oorzaak der matheid te zijn; 't is nu eenmaal niet meer de zonnige tijd van weleer, zonder zorgen; al is er nog altijd een percentage corpsleden, dat zich het lidmaatschap van vele clubs kan veroorloven, al zijn knalfuiven gelukkig de wereld niet uit en wordt Horatius' gezegde, dat het zoet is van tijd tot tijd eens dwaas te doen niet vergeten; 't werd wel een tijd van overlading met kennis en ernst, met hoog opgevoerde eischen en een overdaad van problemen en minder gelegenheid voor pleizier; er zijn vraagstukken, die eerst een oplossing vinden als een ideaal of levensbeginsel den gedachtengang leidt. Daarom zochten zoovelen aaneensluiting in vereenigingen zooals die van de diverse Christelijke richtingen, van de Katholieken, terwijl buitenkerkelijken bij de Practische Idealisten, theosophen of in vereenigingen voor bestudeering van ethische vraagstukken onderdak vonden. In de corpora en daarbuiten was een levensideaal noodig naarmate onbezonnenheid en levenslust weken, de besten wierpen zich op bestudeering van vraagstukken, op werk op religieus terrein, op socialen arbeid, of desnoods op de studie van een lievelingsvak buiten de verplichte colleges, op litteratuur, op muziek, kortom op
datgene, wat het vlakke leven kon veranderen, de zorgen van alledag op den achtergrond kon schuiven en een object geven aan de liefde voor het goede en het schoone, passend in de nieuwe maatschappij. Waar vroeger een eeuwige student als Klikspaan schetsen zonder eenig idealisme naliet, schonk nu een nazaat een erfenis, die bezielen kon; we doelen op Frits Coers, de Utrechtenaar met een forsch, gespierd lichaam, maar met den teeren geest van een dichter, Groot-Nederlandsch voelend, met liefde voor het lied, dikwijls uitgelachen, doch nooit den moed opgevend, die in 1904 de Vereeniging Het Nederlandsche Lied oprichtte, studentenliederen verzamelde en uitgaf, doch vooral ze deed zingen op zangborrels en bierjolen, waarbij de doek over de klok ging om aan geen tijd te doen denken, die met zijn gezegde ‘Door het bier tot het lied’ het drinken haalde uit de spheer van glazen leegen tot zatheid, die inhoud aan de jool gaf en door wiens bemoeiingen nog in de laatste jaren te Utrecht zangbundels verschenen.
| |
| |
Deze eeuwige student gaf in 1909 den stoot tot een specifieke viering van Julianadag. Op den vooravond van den 30sten April wordt telken jare een jool gehouden, waarbij de Rector Senatus Veteranorum vanaf het bordes van P.H.R.M. een toespraak houdt tot de samengestroomde burgerij en te klokke 12 de Oranjevlag hijscht ten teeken van de verknochtheid van ons volk aan het vorstenhuis. De laatste jaren verzamelt zich op den dag zelf een menigte schoolkinderen om onder leiding van het gezelschap Coers' Lied hier vaderlandsche liederen te zingen en na afloop worden in den tuin eenige duizenden dorstige kelen met limonade gelaafd.
Waar de vereenigingen zich niet genoeg bezonnen op het vraagstuk om inhoud te geven aan het studentenleven, om het streven naar ernst te steunen en tegelijk de vroolijkheid niet te verwaarloozen en de mores levend te houden, waar de bezinning ontbrak, rezen de klachten en de almanak-overzichten van die lustra klagen dan ook over ‘dagen, waarin eigenbelang van alle politiek het richtsnoer is’, over ‘verkeerd begrepen individualisme’, ‘geest van vervlakking, ook dáár, waar men die niet vermoedde, waar men die verre wenschte’, minimaal clubleven, afsterven der mores, gebrek aan geestdrift en gewagen van een vaag besef, dat traditie niet moet bestaan in vormenslavernij, doch de geest ervan eerbied moet brengen. Men kwam los van het oude, doch zocht nog naar nieuwe richtlijnen, een tasten van de besten, die belemmerd werden door het jakkeren naar het baantje van het gros, door egaliseering en vervlakking, die een banale rolprent verkoos boven hoogere kunst en de kracht tot gezamenlijk streven verlamde; het was het zoeken naar ruggesteun, die geestesadel kon brengen, minder studentikoos, meer intellectueel, een adel, die recht gaf om later leiding te geven.
Enkele punten dringen zich op van ideaal en practische toepassing van een beginsel - ze kunnen hier slechts aangestipt worden. Zoo bv. de religieuse inkeer, die volgde op het ‘bergenverzettend geloof in het ongeloof’, dat ca. 1900 met grof cynisme heerschte. De reactie daarop was de stichting en uitgroei der religieuse en ethische vereenigingen. De N.C.S.V. werkt, is ‘voor alles een zendingsvereeniging en wil de studentenwereld trachten te winnen voor Christus’, om ‘zooveel binnen haar bereik ligt, jongens en meisjes, mannelijke en vrouwelijke studenten te winnen voor het Evangelie van Christus of actief dienstbaar te maken in den arbeid voor God's Koninkrijk, in ons vaderland en daarbuiten’. Daarmee was de N.C.S.V. een behoudende kracht, maar ook een bezielende, die in jongenskampen, op novietenconferenties en bijbelkringen werkte en nastreefde, wat Katholieken op retraites in drie dagen afzondering en overweging trachtten te bereiken: een dam opwerpen
| |
| |
tegen onverschilligheid en de door de Kerken te lang aan haar lot overgelaten studentenwereld bezielen met een religieus ideaal, waarbij zij meer deden dan banden tusschen leden van eenzelfde kerkgenootschap nauwer aanhalen.
Heemvaart is een andere beweging, die wij in het nieuwe idealisme aantreffen, een kerngroepeering ter verdieping op zedelijk en maatschappelijk gebied, die omstreeks 1922 onder Katholieke Delftsche studenten is begonnen. ‘Gegroeid uit drankweer is deze groep niet blijven staan bij de afwijzing van dit vaak misbruikt genotmiddel. Men streefde naar verbetering der heerschende mentaliteit, de genotzucht, waarvan drankmisbruik slechts één concrete uiting is. De groep beoogde persoonlijke levensverdieping, de leden te maken tot menschen, die in alles een éénheid vormen tusschen leer en leven, die in consequent en radicaal Katholicisme zich bewust zijn van hun levenstaak en levensdoel, die al hun daden stellen theocentrisch, d.w.z. met God alleen als middelpunt van hun handelwijze’. Dat streven der Heemvaarders - voortgezet in dat der gewestelijke gilden - uitte zich in sober leven en propageeren van reidansen in plaats van den modernen dans, in heiliging van eigen levenswandel en door bijzondere aandacht te schenken aan de kerkelijke liturgie. Dergelijke kerngroepen vormden zich aan alle universiteiten.
Misschien doet Heemvaart ons de beste kenschetsing van de tegenwoordige studentenwereld aan de hand: er zijn een aantal kernen, die hun cirkel van invloed hebben, een aantal cirkels van allerlei inhoud teekent zich op het platte vlak af, er tusschen blijven ruimten over; de studentenwereld groepeert zich om kernen: studie, sport, litteraire belangstelling, sociaal werk, religie, politiek, vroolijk leven, enz. en daartusschen ligt een grauwe middenstof, de masse grise, die nu eens hier, dan weer daar even komt, of ook nergens.
Na het midden der twintiger jaren dringt het licht der kernen stilaan door in duf en muffig geworden hoeken en begint lauwheid plaats te maken voor geestdrift om de levenwekkers heen, zoodat een Vindicater gaat getuigen van groeiende belangstelling voor behandeling van onderwerpen zooals student en maatschappij, onderwerpen, die men in den huidigen tijd zooveel op programma's van studiebijeenkomsten ziet prijken, doch vroeger in een corps zeer ongewoon waren. Men sprak toen ietwat verwonderd van beroepsidealisten en constateerde met verbazing, dat daaruit een corpsenthousiasme kon voortvloeien, om dan te erkennen: ‘Zoo heeft het corps, hoe anders het ook moge schijnen, een ernstige ondergrond’, en die ondergrond maakte het mogelijk spontaan vroolijk te zijn en jolijt te maken zonder brallend gebrul, wat vroeger
| |
| |
onmogelijk scheen, doch nu waardeering vond, want ‘feestvieren zonder grootdoenerij en raffinement heeft een groote bekoring’. Rotterdam getuigde ook bij een Sinterklaasfeest op de kroeg: ‘Dusdanige feesten, waar meestentijds groote uitbundigheid en jeneverplezier, uit den aard der zaak vaak eigen aan vele kroegfeesten, verre te zoeken zijn, zijn onontbeerlijk voor de ontwikeling van een gezonden corpsgeest’. Dat eenmaal aangenomen volgde onvermijdelijk eenige jaren later het inzicht: de student van voor den oorlog staat ver, onbereikbaar ver weg, gescheiden van zijn nageslacht door een onoverbrugbare kloof, die niemand meer overspannen wil; van hem zijn mores over, die, opnieuw bezield, het behouden waard blijven. De senaten erkenden het, zij het dat sommigen zeer schoorvoetend voor het voetlicht kwamen en onwennig met de oogen knipperden: langen tijd hebben de studenten gemeend, dat zij een wereldje op zichzelf vormden, dat slechts op eigen pleizier bedacht behoefde te zijn zonder zich aan iets of iemand te storen, zonder problemen aan te pakken en moeilijkheden onder de oogen te zien; die tijden zijn voorbij, voorgoed, en niemand behoeft er naar terug te verlangen. In de fata van het - overigens bijzonder levenskrachtige - Utrechtsche corps kwam men er voor uit: ‘De student van dezen tijd, de sportsman, is inderdaad veel sterker en vrijer dan vroeger, en ondanks alle apathie blijkt telkens weer de kracht van ideeën. De student uit de vorige eeuw, zooals we hem uit almanakken kennen, is nog al erg vervelend’. De student, die al zijn studiejaren Vastenavond viert en zijn later leven als de sobere Veertigdaagsche ziet, is aan zijn roemloos einde gekomen.
Zoo kreeg ook het corps een nieuwe doelstelling en ruimer, die het best omschreven is in den Wageningschen almanak van 1930: ‘Het is een ieder wel duidelijk... dat door deze evolutie ons Corps een ander doel heeft gekregen. Het wil niet meer alleen zijn een Vereeniging met een plaats van samenkomst om haren leden verpoozing aan te bieden na ingespannen studie, neen, het wil den leden gelegenheid geven zich tot een groot geheel aan te sluiten en zich in alle richting te uiten tegenover de buitenwereld, het wil op maatschappelijk en cultureel gebied zich een plaats veroveren, erkend worden als lichaam, maar dan als bijzonder lichaam met de specifieke eigenschappen van een studentenmaatschappij.’ Het accent nog sterker op cultiveering van persoon en karakterter leggend, schreef een Tilburgenaar in het laatst uitgekomen Jaarboekje: ‘Het Corps is geen amusements-instituut, maar als men 't zoo noemen wil: een vormingsinstituut, en wel een vormingsinstituut, waar de vorming niet of althans niet hoofdzakelijk geschiedt van buiten- | |
| |
af, maar van binnen-uit: door de leden zelf in onderlinge samenwerking.’
Intusschen nemen de corpora een bijzondere positie in, in zooverre zij blijven vasthouden aan tradities en groentijd-op-voet-van-ongelijk-heid. Naast de maatschappelijke tendenzen blijft hier een overheerschend element van spontane levensvreugde en de exclusiviteit van een maatschappijtje op zichzelf met eigen gebruiken en een specifieken gemeenschapsgeest. Men kan hierin mede een streven zien, gericht tegen den nivelleerenden tijdgeest in de ‘groote’ maatschappij. Ook de onderlinge verschillen handhaven zich: te Utrecht heerschen nog steeds gevoel voor stijl en het prestige van den Rector, Leiden blijft ‘Leidsch’, Groningen behoudt zijn provinciale gezelligheid en Amsterdam den disputen-geest; Delft blijft zakelijk en on-ceremonieel. Het nieuwe ontwikkelt zich hier binnen het kader van het oude.
Er is verandering gekomen en de studentenmaatschappij is losgeraakt uit het isolement, dank zij het doordringen van nieuwe ideeën, mede door het opkomen van andere rangen en standen, door het verschijnen van liefhebberijen, van sport die den straatjongen van het belletjetrekken afhield en den student het verzamelen van 's nachts geroofde naambordjes en belknoppen afleerde. Toch blijft de student een bevoorrecht wezen, dat de eene helft van het jaar vacantie heeft en de andere helft vrij kan nemen als hij wil, hij geniet het voorrecht te kunnen werken, wanneer hij wil, doch ook te mogen luieren, zoodra de lust tot studeeren hem ontbreekt, hij mag op zijn tijd een wilde bui hebben, zijn jolige jeugd beleven en grandiooze feesten organiseeren, hij heeft iets van den artiest, die inspiraties wacht, hij behoeft niet een eender leven van alle dag te slijten, maar beseft meer dan ooit, dat hij kansen heeft als één op de duizend om vooruit te komen en zijn privilege niet mag misbruiken, doch zijn energie moet ontplooien ten nutte van het algemeen en niet in zuiver egoïsme. Het monopolie van enkele kringen is verbroken en het universitair milieu is een grootere kring geworden, waarin ook de middenklasse zich een plaats heeft veroverd, zoodat studeeren geen door geboorte verworven privilege meer is, doch voor de meesten steunt op capaciteiten, op eigen verdienste. Aan het gros van het nieuwe milieu hoeft niet meer duidelijk gemaakt te worden, dat een student zich evenmin aan Bourgogne te buiten mag gaan als een lantaarnopsteker aan slechte jenever. Aan de academie studeert nu een bonte verzameling, waarin de tegenstellingen merkwaardigerwijs minder gevoeld worden, dan in den tijd, waarin uit den kleinen kring zich nog de aristocraten afzonderden en men sprak van de chiek, de kliek en het zoodje. Niet dat nu alle kliekgeest plotseling verdwenen
| |
| |
is! Verre van daar; de oude Adam kijkt nog wel eens om den hoek, maar in de groote massa valt hij minder op en kan weinig kwaad meer doen. De verdraagzaamheid is toegenomen na heftige beeldstormerijen in den tijd van ontwaken, die de encycliek Rerum Novarum door een Delftenaar deed aanduiden als ‘de recente Brochure van den heer Joachim Pecci’. Er is meer eerlijke zelfcritiek, die het niet toestaat zonder eenig schuldbewustzijn met een zesspan door achterbuurten te rijden en de landelijke bevolking der dorpen om de academiesteden behoeft niet meer smalend te spreken over uittochten als festiviteiten voor een kastelein en ergernissen voor een fatsoenlijk dorpeling. De studentenwereld is democratischer geworden, zonder de ongunstige beteekenis, die men soms aan dit woord hecht, want het kan slechts bij hooge uitzondering voorkomen, dat een kleine minderheid van conservatieven en bandeloozen jarenlang de meerderheid terroriseert, ideeële en materieele redenen dringen den ouden geest terug, zoodat de student met de beren, de parasiet op den ouden heer en de gegoede burgerdochter, een museumstuk begint te worden; student zijn beteekent nu een adeldom zonder feodalisme, volkomen nieuw geörienteerd en met daadwerkelijke interesse voor wat leeft en werkt.
Velen zijn geraakt door een religieuse of sociale levensgedachte en in velen brandt de gloed van een nieuw levens- en gemeenschapsideaal. Er kwam daarop een reactie, die vreesde, dat de student zich te veel in de maatschappij zou begeven; prof. Knappert zeide in zijn rectorale rede (1924) ‘Hoognoodig wordt voor onze studentenwereld onthouding van allerlei werk, dat eerst voor later is, minder maatschappelijke bemoeiing, minder vergaderen, minder optreden in het openbaar. En op die manier tijd winnen voor rust en stil zitten met veel lezen, met bladeren, opslaan, aanteekeningen en uittreksels maken; veel hooren en weinig verkondigen; veel in zich opnemen en weinig uitstrooien; geleid worden en nog niet leiden, niet peinzen en tobben nog over raadsel en geheimenis, maar gevoelig voor schoonheid, goedheid en vroomheid, indrinkende de wateren des levens en genieten van wat elke dag biedt’. Daar school veel waars in, doch even waar was hetgeen prof. Kamphuisen in 1934 in Vox Carolina schreef: ‘Er zijn twee soorten menschen, zij die aanleg hebben om in de politiek te gaan en zij die den lust daartoe missen. De eerste categorie kan tijdelijk tegengehouden worden, doch komt er tenslotte toch in terecht en het eenige resultaat zou zijn een serie teleurstellingen, fouten, misgrepen, malle figuren, die men den student niet kwalijk neemt, doch van den doctorandus niet zoo licht vergeet. De student mag nog domme dingen doen en hem
| |
| |
staat de gelegenheid open te hard van stapel te loopen, door te draven, te overdrijven, als de wijzer van een weegschaal heen en weer te schommelen, tot het goede punt wordt gevonden. Na korter of langer tijd zal hij eenige illusies armer en eenige ervaringen rijker, klaar zijn om met bezonnenheid zaken aan te pakken en niet vreemd meer staan tegenover de wereld. Niets is zoo goed voor de ontwikkeling der persoonlijkheid als nu en dan eens gevoelig op de vingers getikt te worden in den tijd, waarin men dat nog verdraagt en voor verbetering vatbaar is; zoo een dosis practijk is meer waard dan lange theoretische verhandelingen en een stapel lectuur.’
Het ligt niet in den aard van den student objectief te zijn en diep doordacht te handelen en daarom komt hij dikwijls in radicale stroomingen terecht en dreigt een beeldstormer te worden, die alle gevestigde opinies het onderste boven wil loopen, doch er is meer dreiging dan daad, want de doorsnee-student is zwaar op de hand in gewichtig schijnende gedachtenwisseling, zonder tot daden te komen. Laat hem dan subjectief zijn, tasten en zoeken, het hoofd stooten capriolen maken als een jong veulen in de wei, als een blad aan een boom omslaan, hij is dan tenminste geen halfslachtige twijfelaar en schippert niet. Laat hem inconsequent zijn, als hij duffe saaiheid, futlooze halfheid van vaste-rubriek schrijvers hekelt, en dat doet in een artikelenreeks, die hij kernachtig ‘De Zweep’ noemt, zonder te bemerken, dat hij daarmee zelf een rubriek opent. Leven moet er zijn in de studentenwereld, vroolijk en zorgeloos, luimig, frisch en pittig leven, streven en idealisme, zonder karakterloos nabauwen, zonder angstig afvragen, of 't wel zoo hoort, of de wereld dit of dat wel goed vindt - die later nog gelegenheid genoeg heeft om overal haar lastigen langen neus in te steken, doch zich beter tot eigen zaken kan bepalen en den student zijn luchtig leven moet laten -, geen ontzien van heilige huisjes, waarin het stof van eeuwen is opgehoopt: ze moeten schoongespoten of omvergetrapt in eerlijken, directen aanval, om plaats te maken voor nieuw, radicaal - immers zachte heelmeesters maken stinkende wonden -, wat de student kan doen, omdat hij nog jong is en probeeren mag. Zoo'n student zal zijn weg wel vinden, eerder dan hij, die schoolsch voor zijn beroep werkt, en met zoo'n geest bezield blijven mores ten eeuwigen dage vol leven.
Het leven, eigen, echt studentenleven, voorop!
|
|