| |
| |
| |
Het groenwezen
Het gebruik van het ontgroenen is altijd een steen des aanstoots geweest voor niet-studenten en heeft zelfs in eigen kring meermalen tot verzet aanleiding gegeven, waarvan we reeds voorbeelden zagen; omstreeks 1900 worden nu de aanvallen krachtiger en veelvuldiger, buitenstaanders - die ook eenig recht van spreken hebben, omdat hun zonen den groentijd moeten doormaken - gaan zich met het groenwezen bemoeien en constateeren ernstige misbruiken, ingeslopen op het einde der 19e eeuw.
Onder den groentijd verstaan we in dezen tijd een periode van gedwongen kennismaking van den novitius, het candidaat-lid, met de corpsleden, en wel een kennismaking op voet van ongelijkheid, waarbij de noviet onderworpenheid moet toonen, de bevelen van ieder corpslid moet opvolgen en zijn persoonlijke vrijheid prijsgeven. Reglementen en mores leggen in het algemeen den groen de verplichting op om te verschijnen op adressen, welke in zijn groenenboekje worden genoteerd, op de societeit te komen op de uren, waarop hem dit bevolen is en op andere tijden ver uit de buurt te blijven, hij mag de stad niet verlaten, behalve 's Zondags, en dient zich overal te vertoonen in de kleeding, welke het groenenreglement hem voorschrijft om aldus uiterlijk gekenmerkt te zijn. De groen is nu nl. - in tegenstelling met vroeger - verplicht zich precies aan opgegeven tijden te houden en krijgt de kans niet meer om ergens uit te knijpen, en daartoe helpen de uiterlijke kenteekenen mee, welke hierin bestaan, dat het groen, zoo lang het novitiaat duurt, een oud pak draagt, een laag boordje met zwart dasje om den hals heeft en geheel kaal geknipt rondloopt. Zijn glimmend gladde schedel en de lichtelijk armoedige plunje onderscheiden eiken groen afdoende van het corpslid, dat zich gaarne met zwier kleedt.
In den groentijd van omtrent 1900 is de noviet een wezen van lageren rang, dat in den regel op den grond moet zitten en hij is onderworpen aan het zoogenaamde donderen, een plaatselijk verschillend systeem van bewerkingen, plagerijen en kwellingen, die er alle op gericht zijn den groen zijn volstrekte minderwaardigheid te doen gevoelen tegen- | |
[pagina t.o. 320]
[p. t.o. 320] | |
Leden van de Dames Studenten Debating- en Wandelclub te Groningen in 1897, de voorloopster van het in 1898 als eerste vrouwelijke studentenvereeniging aldaar opgerichte Magna Pete
Afkondiging van mededeelingen voor de eetbarak in het jaarlijksche studentenkamp der Nederlandsche Christen Studenten Vereeniging aan de Waschkolk te Nunspeet
| |
[pagina t.o. 321]
[p. t.o. 321] | |
Groep van het groenentheather te Leiden in 1915
Installatie-diner van den nieuwen Grootmeester en de Ridderen van het Rotterdamsch corpsgezelschap Het Hooghoedenveem in November 1938
| |
| |
over den student. Bij dit donderen moet onderscheid worden gemaakt tusschen physiek en moreel donderen, beide ten deele in de corpswetten aan banden gelegd en verder hoofdzakelijk door de mos bepaald, een mos, die zich gewoonlijk niet aan wetten stoort. Onder het physiek donderen verstaat men dan een serie door de mores bepaalde handelingen, waardoor de groen zich lichamelijk de mindere moet voelen, als het ware de slaaf wordt van de corpsleden, en soms mishandelingen ondergaat, waartoe het op den grond zitten voor de voeten van den donderaar als het ware aanleiding geeft. Sommige corpswetten verboden wel uitdrukkelijk iedere mishandeling, doch in weerwil daarvan was het gebruik, dat de groen bij een sullige houding of dwaze antwoorden, glazen bier over het hoofd kreeg en geschopt werd, spuitwater werd hem in het gezicht gespoten en ernstige verwondingen kwamen in het eerste decennium dezer eeuw helaas meer dan eens voor, te meer wijl de donderaar dikwijls door alcoholgebruik zijn bezinning verloren had en meende zich alles te kunnen permitteeren. Sportminnende donderaars onderzochten wie een aanwinst kon zijn voor hun vereeniging en lieten daartoe novieten tegen elkaar vechten of gooiden zwemmers in het water, bij andere gelegenheden werden groenen van trappen afgeduwd tusschen een rij opgeheven vuisten door of moesten zij over schuingeplaatste, met zeep besmeerde tafels glijden, gebruiken, die op donderjolen en brulavonden in eere werden gehouden.
Moreel donderen bestond in het voeren van gesprekken in den vorm van een examen, waarin de groen aan den tand gevoeld werd over zijn kennis van allerlei zaken, van de meest gewone schoolwetenschap af tot sexueele kwesties toe. Ondervraagd in een kleinen kring van studenten werd hij uitgenoodigd over verschillende vraagstukken zijn meening te uiten, waartoe hij gewoonlijk niet in staat was, omdat hij in zijn schooljaren niet diep had nagedacht over de dingen, die hem nu werden voorgehouden, en had hij een meening, dan was die niet verkregen door zelf na te denken en de groen zat met den mond vol tanden, wanneer hem terstond naar argumenten werd gevraagd of zijn meening botweg dwaas werd genoemd. Versch van gymnasium of H.B.S. ontbrak het hem aan oorspronkelijke denkbeelden, ontbrak het hem aan een goede motiveering en het moreel donderen was er op ingesteld den groen dit te doen gevoelen. Tegenover zijn meening werden argumenten aangevoerd, desnoods drogredenen, die hij door zijn gebrek aan onderscheidingsvermogen niet kon weerleggen, zijn van huis meegebrachte opinie raakte aan het wankelen, hem werd duidelijk gemaakt,
| |
| |
hoe weinig hij nog wist, hoe slecht zijn opinie tot dan toe gefundeerd was en welk een onzuiver begrip van goed en kwaad hij had. Zoo vernederden de donderaars zonder een hand uit te steken den noviet, deden hem zijn minderwaardigheid gevoelen en kwelden hem meer dan physiek donderen kon doen om van het pedante schooljochie een bescheiden eerstejaars te maken, die gebruiken en mentaliteit van ouderen zou respecteeren.
Het systeem van donderen, dat den groentijd circa 1900 overheerschte, werd niet overal met dezelfde rigueur toegepast, doch kon overal gemakkelijk tot excessen leiden ondanks wetten om die te voorkomen, en uitspattingen vallen er dan ook werkelijk te constateeren. Het groote bezwaar was, dat alles van den persoon des donderaars afhing en de noviet zoo niet in theorie, dan toch in de practijk op genade of ongenade was overgeleverd aan de willekeur van den ontgroener, op wien men niet altijd voldoende toezicht kon uitoefenen.
Tegen dit groenwezen kwamen de protesten los, men vond het immoreel, men zag verschillende meer of minder ernstige ongelukken gebeuren, men vreesde niet geheel ten onrechte den invloed van perverse elementen onder de studenten, die juist in den groentijd de meeste activiteit aan den dag legden, en een aantal ouders sloeg de schrik om het hart. En toch lieten bijna al hun zonen zich bij het corps inschrijven, als zij zich financieel de weelde ervan konden veroorloven, want het corps had de aantrekkingskracht en den glans van de groote vereeniging, waarom het studentenleven draaide, dat de groote feesten organiseerde, de reunies hield, en niet te vergeten aan velen de relaties gaf, welke voor hun later leven van nut konden zijn. Zoo kwam het, dat de kosten of de afkeer van den heerschenden geest eerder een bezwaar vormden om tot het corps toe te treden, dan de groentijd. Een jong-student, die kon kiezen tusschen de geneugten van het corps met de vernederingen van den groentijd, of niets, koos het eerste en droeg daarmee het zijne bij om jaar in jaar uit de academiestad te stoffeeren met alleronder-danigste sullig-schichtige wezens in slonzige pakjes.
We herinneren ons, dat in de 19e eeuw verschillende malen op de bezwaren van het ontgroenen gewezen is, totdat de afschaffing der dure partijen de stem der oppositie deed verstillen en slechts liberale geesten min of meer platonische liefde voor vrijheid van den groen toonden door te waarschuwen tegen dwang, die met den tijdgeest in strijd scheen. Het groenwezen is evenwel een instituut, dat telkens zijn doel dreigt voorbij te schieten, tot excessen komt en dan na een regen van protesten herzien en gemitigeerd wordt. Zoo is periodiek een vloed van oppositie te con- | |
| |
stateeren, al dan niet met andere grieven samengekoppeld, zooals in 1839. In den nieuweren tijd is Fraenkel de man geweest, die de kat de bel aanbond, en het groenwezen kenmerkte als ‘een uitvloeisel van slechte zeden, een getuigenis tegen de intellectueele kracht der corporatie, welke die instelling handhaaft’. Fraenkel's brochure van 1885 (Het groenwezen), waarin deze zinsnede voorkomt, was het geschrift van iemand, die zich hevig teleurgesteld voelde over miskenning en droef gestemd door den laster, die over zijn hoofd was uitgestort, sinds hij in 1879 zijn actie begon. De tijd was toen nog niet rijp om medestanders tot spreken te brengen, het was immers de tijd van de bonden voor hen, die in hoofdzaak wegens financieele redenen geen corpslid wenschten te worden, en daarom liep ieder, die Fraenkel bijviel, gevaar voor knor uitgemaakt te worden; bovendien viel er toen nog niet zooveel te protesteeren.
Na Fraenkel viel stilte om den groentijd, tot het omstreeks 1900 de spuigaten uitloopt en een rij brochures en courantenartikelen verschijnt, die eerst de buitenwereld wakker schudden en daarna de corpora dwingen om maatregelen te nemen, hoewel zij beginnen met de tegenstanders den rug toe te draaien. Iemand, die min of meer een insider genoemd kan worden, prof. J.J.M. de Groot, hoogleeraar in de Sinologie te Leiden, gaf in 1904 den stoot tot de anti-groen-beweging door het uitgeven van een opzienbarende brochure: ‘Groenloopen, een ernstig woord aan ouders en voogden van aanstaande studenten, door een Hoogleeraar’, zonder naam verschenen, en met reden naar later is gebleken. Hem viel in hetzelfde jaar bij de Alkmaarsche arts J.W. Wicherink, die te Utrecht had gestudeerd en daar mede-oprichter van ‘Het Bond’ was geweest, met een brochure ‘Beschouwingen over het groenloopen’, waarin hij De Groot napraatte en een uitvoerig artikel over zijn Bond herdrukte. Beide geschriften vielen het groenwezen heftig aan, om op hun beurt onder handen genomen te worden door corpsleden: nog in 1904 verscheen een verdediging van den Delftschen senator J.H. Telders in ‘De groentijd te Delft’, terwijl Leiden zich verweerde in een geschrift, getiteld ‘Groenloopen geen zelfvernedering, een antwoord aan den onbekenden hoogleeraar en geruststelling aan ouders en voogden van aanstaande studenten, door een ontgroenden student’.
Over deze brochures sprak ieder in academische kringen, doch verder resultaat had het geschrijf over en weer niet, zoodat alles bleef zooals 't was, totdat nieuwe schandalen in 1909 Mevrouw C.J. van Holthe tot Echten geb. Kuyper van Harpen noopten om de pen op te nemen
| |
| |
Groenenplaat uit 1886 van het Amsterdamsch Studenten Corps
| |
| |
en tot alle moeders de vraag te richten: ‘Heeft de groentijd nog reden van bestaan?’, een vraag waarop zij een ontkennend antwoord gaf. Nu een vrouw de bestrijding van den groentijd ter hand had genomen, werd de zaak wederom acuut, maar de nieuwe phase trad eerst goed in, toen De Groot in 1910, nu onder eigen naam, een boekwerk ‘De groentijd, een academisch misbruik en de weg ter afschaffing’ in het licht gaf, een arsenaal voor de tegenstanders, opgedragen aan ouders, die zoons ter universiteit zonden, met een indrukwekkende serie voorbeelden van schandalen, die op rekening van het groenwezen stonden, vlijmend scherp en vol heilige verontwaardiging over wat de schrijver als een nationale schande beschouwde. Dokter Wicherink liet als trouwe satelliet hierop verschijnen: ‘De onverdedigbaarheid en ontoelaatbaarheid van het groenloopen’, een werkje, dat weer een samenvatting was van hetgeen hijzelf en anderen reeds geschreven hadden. Daaraan voegde A.T.A. Heyting een samenstel van courantenknipsels toe in ‘De groenenkanker aan de universiteiten’.
Het vraagstuk was hiermede in vollen omvang aan de orde gesteld en 't was werkelijk niet eenvoudig in het koor van tegenstanders, die over inderdaad indrukwekkend feitenmateriaal beschikten, een andere stem te doen uitkomen, weshalve de corpora wijselijk zwegen, zooveel zij konden en zich er toe bepaalden op een senatenvergadering een protestmotie aan te nemen en zich te verbinden om den groentijd ongewijzigd te handhaven tegen de aanvallen der buitenwereld. Slechts één hunner leden, de Delftenaar J. van Gennep, waagde het te schrijven over ‘Het bestaansrecht van den groentijd’ (1909), een brochure, waarin hij zooveel als waar moest toegeven, dat de tegenstanders zijn geschrift als hoogst welkom konden beschouwen.
Ditmaal liet de beweging zich niet stuiten, want personen van aanzien verhieven hun stem, eenige staatslieden en kamerleden van uiteenloopende richtingen, rechters, ambtenaren, medici en een ingenieur vereenigden zich en richtten met steun van den hoogleeraar een voorloopig comité op, dat 11 April 1912 werd omgezet in een ‘Vereeniging tot bestrijding van het groenwezen’, die zich ten doel stelde ‘de afschaffing van den vorm van novitiaat, die groentijd wordt genoemd, waarvan de kenmerken zijn kennismaking op voet van onderwerping aan elken student en wegneming van de persoonlijke vrijheid van den noviet’.
De beweging werd gesteund door sommige dagbladen, terwijl andere couranten tenminste hun rubriek ingezonden stukken ter beschikking stelden. Mr. S. van Houten wijdde een zijner pittige Staatkundige Brieven aan de kwestie, het Vaderland hield een enquête onder de
| |
| |
hoogleeraren om hun meening te vernemen en gaf het resultaat daarvan ook afzonderlijk uit, terwijl in de Nederlander De Savornin Lohman een hoofdartikel aan een Leidsch groenenschandaal wijdde, dat inderdaad buitengewoon ergerlijk was, een artikel, dat door de genoemde vereeniging in brochurevorm werd verspreid. Dit betrof den tekst voor het groentheater in 1911, een stuk allerschunnigste pornographie, waarop prof. De Groot de hand had gelegd om het - misschien minder verstandig - aan de leden der Tweede Kamer voor te leggen, die er over discussieerden en de zaak wereldkundig maakten. Voor prof. De Groot persoonlijk was zijn activiteit schadelijk, want de corpora bezaten nog altijd machtige beschermers, oud-corpsleden, zoodat de hoogleeraar zich gedwongen zag na zijn aanvallen, eerst in den Senaat en daarna in het publiek, het veld te ruimen en een professoraat te Berlijn aan te nemen, terwijl de schrijvers van het gewraakte stuk in het veroordeelend vonnis der Haagsche rechtbank nog als verzachtende omstandigheid hoorden aanvaard het feit, dat voor de eerbaarheid aanstootelijke vertooningen sinds jaren bij soortgelijke gelegenheden gebruikelijk waren!
De kwestie was inmiddels aan de orde en zonder ons verder te bemoeien met andere schrijvers over het onderwerp, zetten we ons aan de taak om den groentijd zelf onder de loupe te nemen, waarbij zal blijken, dat inderdaad de tegenstanders recht van spreken hadden tegenover een bepaalde groep onder de corpsleden.
Wie de antwoorden der hoogleeraren op de door het Vaderland gestelde vragen leest, krijgt den indruk, dat de aanvallers van den groentijd zich minstens aan sterke overdrijving schuldig maakten, want de meesten verklaarden dezen goed te keuren, sommigen wenschten hier en daar wat bijgeschaafd te zien en slechts een kleine minderheid kon zich niet met de bestaande gebruiken vereenigen. Men is dan geneigd groote waarde te hechten aan het oordeel der professoren, die toch zelf den groentijd doorgemaakt hebben en van nabij de studentenwereld zagen, maar men vergeet dan, dat de meeste hoogleeraren niet verder keken dan hun studeerkamer en de collegezaal, en verder oordeelden naar hetgeen zij zich uit hun eigen tijd nog herinnerden, zoodat hun oordeel - dat het gunstigst was - geringe waarde bezat. Juist die herinnering uit vroeger tijden kon niet als basis voor een oordeel gelden, want sinds ongeveer 1890 was veel veranderd: vóór dien tijd kende men de kale koppen nog niet, bestonden slechts enkele der grove gebruiken, en was de vrijheid en de mogelijkheid om weg te blijven nog grooter, doordat de corpora niet zooveel verplichtingen in reglementen
| |
| |
hadden vastgelegd. En voor zoover oude gewoonten nu becritiseerd werden, lag de oorzaak hierin, dat zij zich in de verkeerde richting ontwikkelden en ook in het feit, dat de maatschappelijke toestanden waren veranderd zonder dat de corpora zich voldoende aan de gewijzigde omstandigheden hadden aangepast. Daardoor zagen zij tot hun groote verwondering ook langer in eere gehouden mores aangevallen.
In beginsel was de groentijd weinig veranderd, doch er waren gebruiken in stand gehouden, die in de tijden, waarin zij ontstonden niets opvallends hadden, maar nu bij de groeiende beschaving en verfijning barbaarsch aandeden, en daarenboven ontaardden tot een karikatuur van wat ze geweest waren. Daarbij kwamen dan de gewoonten van later datum, welke in hun overdrijving evenmin zoo onschuldig waren, als zij er op papier uitzagen. Een der groote en belangrijke verschillen met vroeger jaren was de drinkdwang met alle gevolgen daarvan, en daarin kon zich alle ruwheid van het afgesloten, weinig becritiseerde wereldje uiten. Inmiddels behoefde lang niet altijd de behandeling een onwaardige te zijn en de drinkdwang behoefde geen schadelijke gevolgen na zich te sleepen, doch het kon helaas voorkomen, dat een groen aan de meest brute ontbolstering werd overgelaten zonder eenige bescherming en dan was hij aan de heidenen overgeleverd. Het kortgeknipte haar maakte na de tachtiger jaren den noviet voor een ieder uit de verte kenbaar en het gelukte hem zelden meer over straat te gaan zonder door een donderaar opgepikt te worden, terwijl het tezelfder tijd in zwang gekomen op den grond zitten de ruwheid in de hand werkte, zoodat der groenen ledematen bont en blauw getrapt werden en hoofd en kleeding besmeurd met vuil, terwijl het een stelselmatig genoegen van vele ontgroeners werd kleeren stuk te scheuren.
Het meest compleet was de groentijd te Leiden met Collegiumsrecepties, commissieavonden, groenentooneel, roeiwedstrijden, Arena-avonden en oudtijds ook de ladder (een bijzonder ruwe donderjool in een niet afgebroken deel van het oude Minerva), groenentafels, waarbij een deel der spijzen op de hoofden terecht kwam, de noviet poenitets moest drinken en evenals in de 18e eeuw onder tafel getoast werd, alle gewoonten, die volkomen op ongeschreven recht berustten, maar steeds op dezelfde wijze gehouden werden en waarvan de bedenkelijke kanten de geestigheid verdrongen. De heele groentijd dreigde daarmee te Leiden op te gaan in ongebreidelde ruwheid en matte drinkgelagen. Zelfs Groningen geraakte op den verkeerden weg, want hoewel in 1892 handtastelijkheden verboden werden en de groentijd van drie tot twee weken werd teruggebracht, en dus in theorie de positie van den groen verbeterd,
| |
| |
stond er tegenover, dat hij verplicht werd elken avond Mutua Fides te bezoeken en eerst om 12 uur officieel vrij was van onderworpenheid. Ook die grens bleef niet gehandhaafd, want de groen werd in 1896 verplicht tot één uur 's nachts zich op de kroeg te bevinden met zijn donderaars, die hem geen gelegenheid gaven om te ontsnappen en hem dikwijls tot den morgen toe hielden.
Hoofdzaak is eigenlijk bij alle gebruiken en reglementen, hoe de mentaliteit is, welke elementen den boventoon voeren en in hoeverre goede wil bestaat om onnoodige ruwheden te vermijden; juist in dat opzicht ontbrak er helaas veel. We zagen reeds, hoe de senaten alle critiek afwezen en besloten niets te wijzigen, zoodat zij zich a priori van de deugdelijkheid hunner gebruiken en afdoende werking van hun toezicht overtuigd toonden. Met het vanouds bekende gezegde ‘Je begrijpt er niets van’ werd de buitenwereld te kijk gezet, waarna de heeren vergaten ook eens in eigen kring rond te zien of er misschien toch werkelijk iets aan te merken was, en te zorgen dat dit terstond werd verbeterd. Typeerend in dat opzicht is het gesprek, dat Wicherink in zijn eerste brochure meedeelt: ‘Een andermaal besprak ik met een corpslid het feit dat verschillende groote bladen, waaronder Het Nieuws van den Dag, ieder jaar een hoofdartikel wijdden aan het groenloopen en dit in den vorm, waarin het zich thans voordoet, sterk afkeurend; waarop ik ten antwoord kreeg (nu komt weer de machtsspreuk), dat het Nieuws van den Dag partijdig was, aangezien een familielid van een Amsterdamsch Bondslid met zijn geld in genoemd blad zat en er zijn anticorpsartikelen in deed plaatsen. Op mijn verzoek, den naam van dat lid te noemen, bleef de corpsstudent het antwoord schuldig’.
De mentaliteit, waarmee over groenen geschreven wordt, is die van laatdunkende verhevenheid boven nieuwelingen, die nog van geen toeten of blazen weten en onwennig staan te kijken in de omgeving, die hen barsch aanblaft, hetgeen altijd en overal een gebruik is geweest, dat op den buitenstaander een zeer ongunstigen indruk maakte, doch voor eiken insider volkomen logisch en verantwoord is. Citeeren we even een verslag uit een Minerva-nummer van 1903, door een Amsterdammer geschreven: ‘Dinsdag 22 September zijn een goede zeventig groenen aangekomen. Ze kwamen in een lange rij de kroeg binnenstappen, van het zaaltje naar de omheinde ruimte, waar ze veilig hunne zitdeelen konden neervleien, van voren overdonderd door het podium en de groentijdscommissie, die er op zat, van achteren geïmponeerd door de rokken en staatsiezetels van Senaat- en Kroegcommissie. Het was hetzelfde afzichtelijke kleurenspel van gelaatswit en harengrauw als in
| |
| |
andere jaren; het waren weer dezelfde onbeduidende stompneuzen, die zich soms door het dragen van een lorgnet van de anderen trachtten te onderscheiden. Daar was weer de pedanterie zonder zelfvertrouwen en de beschetenheid, die voor bescheidenheid zocht door te gaan. Er kwamen weer eenige principes op stokkende stemgeluiden. Spoedig stonk het. Oogen hadden de jongens eigenlijk niet. Maar zoo langzamerhand is er wat relief ingekomen. Er zijn een paar interessante neuzen bij, en niet alle oogen zijn even dof. Er is veel ascese. Zelfs gaat een der groenen zwanger van het plan een middel uit te vinden om op andere dan de tot dusver gebruikelijke kinderen te produceeren.’
Vijanden van den groentijd vergaten, hoeveel branie in deze en dergelijke uitlatingen steekt en wie de gebruikelijke manier van zeggen in de studentenwereld kent, is er al dadelijk bij om luid te verkondigen, dat de Amsterdammer toch werkelijk niet zoo barbaarsch schreef, maar men bedenke, dat de lezer van 1903 weer van droeve excessen hoorde en ervoer dat de branie niet immer een uitdrukkingswijze op papier alleen was. Daardoor sprak de hoogleeraar van 1904 van studenten, losgelaten in hun vlegeljaren van betweterij, zich niet aan gezag storend, neerziend op philisters, ploerten en proleten, varkens, knorren èn groenen, met ontzettend veel eigendunk pronkend als een pauw, meisjes fixeerend met de vuile schoenen studentikoos op een bank of een groenenrug geplant, despootjes, die eens zullen toonen, wat zij kunnen, grootdoen en hun macht misbruiken, het heerlijk vinden om mijnheer te worden geheeten door onderdanige groenen met de pet in de hand, trotsch op eigen grootheid tegenover de nietigheid van den noviet, dien zij overdonderen met al het geluid, dat eerstejaarsbroekjes kunnen opbrengen, met den kolder in den kop, zonder gevoel voor maat en zonder te denken aan mogelijke gevolgen, 't Is precies de houding van Klikspaan tegenover den Leidenaar, maar 't is nu meer dan een halve eeuw later en 't gaat tegen hen, die na eenige weken als gelijken moeten worden aangenomen.
Die houding wordt mèt de ruwe zeden in de brochures gelaakt en daarom noemde Wicherink het groenwezen ‘een pest in de Nederlandsche studentenwereld zoowel voor den aankomenden nieuweling, die zich ontgroenen laat, als voor den ouderen student, die de z.g. ontbolsteringskuur op zijn aanstaanden corpsbroeder toepast’.
De tegenstanders zagen geen enkel goed element meer in het ontgroenen en noemden het geheele instituut taboe, weshalve zij het radicaal en tot het laatste toe afgeschaft wenschten te zien; zij spraken van niets anders dan zegevieren van. bruut geweld, dragen van laag boord en pet en de mos, die een oud pakje voorschreef, dat tegen overgieten met
| |
| |
bier en saus kon, maar gingen te ver met hun overtuiging dat het voorgeschreven costuum op zichzelf reeds een diepe vernedering beteekende. En dan was er nog de werkelijk zeer ernstige beschuldiging, dat de ontgroeners, meest eerstejaars, op anderen verhaalden, wat zij zelf een jaar tevoren hadden ondergaan, hetgeen een mentaliteit veronderstelt, die de grenzen van laffe wraakzucht overschrijdt, wijl onschuldigen er het slachtoffer van werden. Wanneer deze aantijging waarheid bevatte, moesten de corpsleden al heel laag gezonken zijn en zeker de overgroote meerderheid lijkt ons verre boven een dergelijke lafhartigheid verheven; mogelijk waren enkelen met dergelijke gevoelens bezield, doch voor de overigen wees Telders terecht deze beschuldiging met verontwaardiging als beslist onwaar af.
Onloochenbaar bleef evenwel het feit, dat telken jare gevallen van ernstige mishandeling en ongelukken bekend werden, die heftige aanvallen op den groentijd volkomen rechtvaardigden. Het heeft geen zin hier een lijst van meer of minder ernstige gevallen op te maken en ze met naam en datum te noemen, het is genoeg te weten, dat herhaaldelijk groenen snijwonden door glasscherven op den grond opliepen, dat verwondingen in het gelaat voorkwamen door gooien, dat enkelen ernstig mishandeld werden en dat ernstige ongesteldheid geen zeldzaamheid was. Wie zich deze feiten realiseert, kan zich begrijpen, dat ouders en voogden zich bemoeiden met een mos, die dergelijke droeve dingen na zich kon sleepen en dat de senaten niet verantwoord waren met de bewering, dat niet het groenwezen, maar de bandeloosheid van sommige elementen de ongelukken veroorzaakte en de buitenwereld niets met de gebruiken van dezen gesloten kring te maken had. Het is begrijpelijk, dat de aanval tegen het groenwezen in zijn geheel gericht werd en finale afschaffing werd geëischt, waar het duidelijk was, dat op de heerschende mentaliteit alle pogingen tot verzachting zouden afstuiten en zelfs een goedgezinde senaat in de onmogelijkheid verkeerde alle excessen te voorkomen of zelfs afdoende te straffen. Een voorbeeld daaromtrent levert Amsterdam, waar de groentijd nog niet eens het ergst was, zelfs officieel afgeschaft en alleen nog voor gezelschappen behouden. Daar werd in 1908 een groen languit op den grond gelegd met een koord om den hals, er werden drie glazen bier besteld om over hem uit te gieten; de groen sloeg er een van terug en de inhoud kwam in het gezicht van den donderaar terecht, waarop deze het glas woedend terugwierp en den noviet aan het hoofd verwondde. Dat gebeurde niet ergens op een kamer, waar geen contrôle mogelijk was, doch op de societeit. De senaat veroordeelde het bewuste corpslid tot veertien dagen schorsing,
| |
| |
doch de algemeene vergadering royeerde de straf! In hetzelfde jaar werden te Amsterdam eenige novieten in aanraking gebracht met dames van verdacht allooi; de senaat sprak hierover wel zijn afkeuring uit, doch als loon voor de flinke houding werd hij door de eerstvolgende corpsvergadering gedwongen tot aftreden.
Het is verschillende malen gebeurd, dat een noviet in den groentijd een ernstige ziekte opliep, doordat men hem in natte kleeding buiten liet staan of zoodanig op een kamer in het nauw dreef, dat iemand met zwakke zenuwen in overspannen toestand naar huis werd gezonden. De studenten zagen evenwel het gevaarlijke van hun gebruiken nog niet in en zoo kon in Minerva in 1910 geschreven worden: ‘Men doet verkeerd de groentijd af te keuren naar aanleiding van enkele “schandalen”, die tot het optreden van de justitie aanleiding gaven. Aan die enkele feiten ontleent de groentijd in het minst niet zijn gevaarlijk karakter. Het gevaar enige lichamelijke verwonding te bekomen loopt men dageliks; de kans wordt door het ondergaan van een groentijd slechts enigermate verhoogd....’ Tegen een dergelijke kortzichtigheid, zij het dan geboren uit de zucht om elke inmenging radicaal af te wijzen, viel moeilijk te redeneeren; wat er ontbrak, vertelt een Leidsch collegiumlid in een toespraak op het einde van den groentijd van 1903 met een gevoel van wrevel, omdat het alweer niet zoo was geweest als het behoorde: ‘Late allen leden van het corps het besef doordringen en u, die in het volgende jaar een zoo groot aandeel er aan zult hebben, in de eerste plaats, dat het ontgroenen niet is een recht om zich ten koste van de groenen te vermaken, en hen als mikpunt van vaak zelfs zeer onkiesche aardigheden te gebruiken. Het zijn geen honderd slaven, drie weken te uwer beschikking, die, zelf zonder wil, slechts uwen wil moeten volgen. En daarbij zijn zoovelen uwer zoo roekeloos onvoorzichtig: een ongelukkige zamenloop van omstandigheden, en de gevolgen zijn niet te overzien.’
Het beste oordeel over het lichamelijk donderen en de daarbij heerschende mentaliteit geeft dan de pleitbezorger der corpora, Van Gennep: ‘Beschouwen we nu de voor- en nadeelen dezer verhouding, dan valt het toch onmiddellijk op, dat zij in haar gemiddelde een vrij goedaardig en onschuldig karakter draagt. Zoolang men niet overgaat tot ruwheden tenminste, zal noch het nut, noch de schadelijke werking veel te beteekenen hebben .... alle ongelukken, die dit jaar te Delft zijn voorgevallen, hadden plaats in onbeheerschte oogenblikken (gedrang, hossende rijen, onderlinge vechtpartijen) .... de schadelijke werking van het normale physieke donderen kan onmogelijk veel beteekenen’. Deze
| |
| |
schrijver heeft volkomen gelijk, als hij met normaal bedoelt een beschaafd optreden zonder ruwheid, maar laat verstandiglijk voldoende ruimte over voor het abnormale, dat bij de vigeerende gebruiken en den aanleg van sommige individuen plaats te over vond.
Het was zoo jammer, dat reglementaire verbeteringen zonder resultaat bleven door gebrek aan medewerking bij allen, hetgeen wel blijkt uit het feit, dat Delft - in de brochures wel het meest met zwarte kool geteekend, op grond van de onloochenbare feiten - reeds in 1902 alle handtastelijkheden verboden had, nadat een groen doof geslagen was, geen drinkdwang tolereerde, officieel dronkenschap in den groentijd zeer kwalijk heette te nemen, en toch een dankbaar object voor aanvallen bood. Ook Leiden had reeds in 1901 drinkdwang afgeschaft en voor het Collegium den toegang opengesteld tot alle plaatsen, waar zich een groen bevond, terwijl ook de groenentafels een beurt kregen, die waren ontaard tot drinkgelagen, waar weinig eten op de normale bestemming geraakte, behalve bij enkele groenen, die zwaar geprotegeerd werden om hun naam en relaties, en zelfs poenitets werden in 1905 afgeschaft. Utrecht had reeds in 1899 de groenen van 5.30 tot 7.30 uur vrijaf gegeven om ze te ontheffen van de verplichting om aan de tafels te verschijnen, maar de praktijk was met dat alles niet plotseling gewijzigd. De hoogleeraar van 1904 kon uit zijn zorgvuldig verzamelde aanteekeningen nog voorbeelden genoeg van teveel biergenot aanhalen, de groen moest nog steeds een Nieuw-Testament ('n kurketrekker) bij zich hebben en was ‘kellner in dienst van den drankduivel’, die hem zelf ook niet meer met rust liet. Zoo dacht hij zich dat althans en het ijselijk spookbeeld wilde niet meer wijken. Sport en geheelonthouderspropaganda hadden een deel der corpsleden tot matigheid gebracht, doch er waren er altijd nog, die kwistig met poenitets omsprongen, zonder te denken aan het gevaar voor de gezondheid, speciaal bij het jonge, onvolgroeide lichaam, dat niet aan jenevergebruik gewend was. Waar drinkdwang was afgeschaft, bewerkten spotlachjes en de vrees om flauw en kinderachtig gevonden te worden door de toekomstige studiemakkers, dat zelden een groen weigerde mee te doen, en zoo noodig
werkte een plotselinge emancipatie, de uitnoodiging om aan tafel te gaan zitten en broederlijk mee te drinken, door de onverwachte vriendelijke behandeling wel; in het alleruiterste geval was er nog gelegenheid den noviet den inhoud van eenige bierglazen tusschen hals en boordje te gieten of soms ook in zijn keel.
De groentijd was er teveel op ingesteld de nieuwelingen te overdonderen, klein te maken en in minder goeden zin ‘mores te leeren’,
| |
| |
waartegenover het element van kennismaking en, zoo men wil, de opvoeding tot bruikbaar corpslid in het meest afgelegen hoekje kwam te zitten als een Asschepoester. Het overdonderen begon dadelijk met de inschrijving. Lezen wij daartoe eens een beschrijving van een Groningschen avond, gegeven door een pas ontgroende in Minerva van 8 October 1903: ‘We gingen den eersten avond met onze patroons naar Mutua Fides. Reeds van verre hoorden wij het gebrul onzer opvoeders. Opgewekt door een diner hadden ze moed gezameld om de arme nieuwelingen van het vuil der peeënwereld te ontdoen. Pas waren we binnen of vele rappe handen sleurden ons de trap op. Gedragen, geheschen, voortdurend ons voorstellende aan op kennismaking beluste donderaars, kwamen we gehavend, sommigen ontdaan van hunne witte wasch, in de leeszaal aan, waar we wachten moesten op de inschrijving. Nadat wij een voor een ingeschreven waren, begon na een paar uur het lieve leven. We werden overgeleverd aan de huilende massa, die zich met rollende oogen vergastte aan onzen schrik. Sedert zagen we geen van allen meer iets van onze medeslachtoffers. Alleen verrees nu en dan de groenpraeses uit het gewoel om, staande op de tafel of een schoorsteenmantel, de verzamelde menigte hartelijk toe te spreken. Van hooren was natuurlijk geen sprake. Wij kleefden van het bier en zaten in een poel. Nu en dan zag men zich plotseling naast een ineengedoken groen zitten. Toen eindelijk beide partijen moegedonderd waren, werd ook het laatste groen van verdere bierwasschingen bevrijd. Later ging het kalmer toe. Op de donderjolen werden we nog wel met bier overgoten, terwijl we als mieren krioelden over den grond. Ook kregen we herhaaldelijk hoofdbaden, wanneer we, vol leergierigheid zittende aan de voeten der veteranen, hunne wijze leeringen niet spoedig genoeg begrepen.’
Het is begrijpelijk, dat een buitenstaander - alweer de ongelukken indachtig en zonder iets van studentengeest te begrijpen - tegenover deze dingen afwijzend stond, maar citeeren we ten overvloede uit De Groot nog de beschrijving van een brulavond, de Delftsche manier om groenen welkom te heeten: ‘Hunne ontvangst ter Societeit is nu weldra aan de beurt. Daar moeten zij op een bovenzaal een gloeiende redevoering aanhooren, waarin zij voor alles, wat misselijk, leelijk en min is worden uitgemaakt, en hun dus bewezen wordt, hoe noodig en nuttig het is om gedonderd, en daardoor ontbolsterd te worden. Hiermede zijn zij officieel tot de eer van te mogen groenloopen toegelaten. De poort van die zaligheid is de trap. Daar staan de ontgroenende eerstejaars gereed om hen naar omlaag te smijten, hen bij hunne afdalende beweging op
| |
| |
elke trede op schoppen te onthalen, en tevens met daarvoor aangevoerde siphons spuitwater en glazen bier te doopen. Elke leege spuitwaterflesch, elk glas vliegt daarop tegen de trap of den wand aan brokken; de treden en het benedenportaal zijn dus met dikke scherven bezaaid. Er staat een tafel, met groene zeep of margarine besmeerd. Fluks wordt ieder groen, dat beneden komt, met opgestroopte hemdsmouwen aangegrepen; hij kwakt op de tafel in het smeersel, en van daar op den met scherven bedekten vloer. Wie het minder goed treft, loopt glaswonden op, en smaakt het voorrecht den groentijd met verbonden handen te mogen meemaken’. De jool verliep daarna op de gebruikelijke wijze met bier, cognac, sigaren en sigaretten à discretion, dus overvloedig gebruikt, en weldra hing er een dranklucht en een tabaksnevel als in een vol café op Zaterdagavond, en daarin werd geraasd, getierd en een begin gemaakt met de opvoeding van den noviet. Er hing een parfum, uit stof, rook, bier, cognac en groenenzweet samengesteld en men kon zich vermeien met het zien naar ‘zwijnelogheid’ en ‘apekrommingen’, en lachen om dwaze antwoorden. Enkele groenen worden geëmancipeerd en mogen op stoelen zitten om zich braaf onder de pekel te zetten, terwijl er overal onder de tafel gelaafd en gedoopt worden, en verder met voeten bewerkt. Soms wordt de inwijding nog geperfectionneerd door met groente en rotte appels door openingen in het plafond of van de galerijen af op de kaalgeschoren bollen te mikken en steevast werd het feest onderbroken om meeningsverschillen uit te vechten. Wegknijpen van dergelijke jolen was vroeger mogelijk, sinds het invoeren van de kenteekenen der groenen echter niet meer, omdat zij dadelijk opvielen en zoo was de noviet genoopt de ellende te doorstaan tot niemand hem meer wenschte te houden. Te Delft was het oorspronkelijk toegestaan na 12 uur uit te knijpen en het was een sport aan de oplettendheid der
wachters te ontsnappen, desnoods hun door een klimpartij te vlug af te zijn. Beide partijen vonden hierin telken jare een groot genoegen. Later werd dit verboden, toen de groenen door hun opvallend uiterlijk altijd tegen de lamp liepen en hun toevlucht moesten nemen tot gewaagde en riskante klimpartijen, wilde althans hun poging om te ontkomen eenige kans op succes hebben. Men kan dit verbod van twee kanten bezien: als een maatregel getroffen om ongelukken te voorkomen, zooals Telders opmerkt, maar met De Groot ook beschouwen als het einde van een leuke sport, waardoor de groenen gedwongen worden tot den morgen toe op den vuilen vloer te blijven zitten; doch hoe men dit ook wenschte te beoordeelen, objectief gezien zijn de gevolgen een verzwaring voor den noviet.
| |
| |
Vóór we nu van dit lichamelijk donderen afstappen, moet nog de voorstander van het groenwezen, Van Gennep, ons uiteenzetten, waarom het daarbij te doen was en hoe men te Delft in 1909 dacht: ‘Waarom is het bij het physieke donderen in hoofdzaak te doen? Hierop zijn maar twee antwoorden mogelijk, nl. 1o om het gewenschte resultaat te bereiken, 2o om het genoegen van het donderen zelf. Het eerste punt nu komt weinig voor. Want dit resultaat is van zeer weinig belang, of men zal een ander middel gebruiken om zijn doel te bereiken, daar dit.korter en zekerder zal zijn. Wanneer een student b.v. een inlichting vraagt, omdat hij dit graag zou willen weten en het groen mocht komen te weigeren, dan zal men toch meestal verbaasd gaan vragen naar de oorzaak dier weigering in plaats van te gaan schreeuwen of slaan. In hoofdzaak komt het physiek donderen dan ook zuiver uit genoegen voor in deze wijze van ontgroenen. Waar zal dit nu het geval zijn? Voornamelijk 1o bij overmoedige, luchthartige stemmingen, waarin de jeugd zich uit wil razen, 2o bij ergernis of verontwaardiging door een lamme houding van het groen, 3o bij aangeschotenheid of geforceerde stemmingen, zooals zoo vaak op donderjolen het geval is. In al deze drie gevallen wordt de houding van den student vrijwel onbeheerscht, waarmee tevens zijn invloed in sterke mate afneemt. De wijze, waarop deze uitingen dan plaats vinden, bestaat afwisselend uit schreeuwen en razen, heftige gebaren, en meer zulke uiterlijke imponeeringsmiddelen, verder niet zelden uit spontane ruwheden, als slaan en schudden, overgieten met bij de hand staande dranken, of meer bedachte flauwiteiten, als het knippen van haarfiguurtjes, beschilderen van aangezicht, boordje of frontje, enz.’
Erger dan het lichamelijk donderen vond de groen gewoonlijk de werkwijze, die men toepaste om hem moreel klein te krijgen, d.w.z. die manier van ontgroenen, waarbij het erom te doen was hem te doen zwichten door redeneeringen en geestelijke overmacht, welke op de jolen in een hoek en verder op de kast werd toegepast. Voor zoo'n particuliere donderjool is de noviet door het invullen van het groenenboekje besteld, hij klopt aan, komt binnen in de kamer, waar de halve club hem opwacht en hij moet zich voorstellen. Op het noemen van zijn naam krijgt hij natuurlijk allerlei liefelijkheden te hooren, wordt om zijn onhandigheid afgesnauwd en is al danig van de kook, wanneer hij zijn plaats in den hoek inneemt. Zoo is zijn begin voor een gesprek onder vier oogen of ten overstaan van een heel gezelschap voldoende ingeleid en wanneer de gastheer hem ondervraagt over problemen, waarover hij nog nooit heeft nagedacht, volgen natuurlijk onbenullige
| |
| |
en dwaze antwoorden, die ruimschoots stof tot lachen geven. Hij zit met een mond vol tanden, wordt uitgescholden voor alles en nog wat, en studentikoos uitgevloekt, tot hem voldoende aan het verstand is gebracht, dat hij nog totaal niets waard is.
Bij het moreele donderen behooren ook de gesprekken op sexueel terrein, welke hun nut konden hebben, wanneer een welmeenend oudere informeerde naar des groenen kennis op dat gebied om hem zoo noodig te waarschuwen tegen hetgeen ook in de studentenwereld te koop was, maar funest konden werken, zoodra een slecht psycholoog of een minder fraai individu zich met die zaken ging bemoeien. En dergelijke elementen zijn er nu eenmaal overal en altijd op uit om hun waar aan den man te brengen. Sommigen waren er als de kippen bij om een ontbolstering op het gebied van pudeur in te leiden door vragen naar intieme zaken en met de uiterste sans-gêne hun eigen ervaringen ten toon te stellen in een erotisch-pornographische les, desnoods geïllustreerd. Als geraffineerde groenenjagers wisten zij novieten te vangen, die het meest te imponeeren waren met woorden als flauw zijn en deugdpatserij, om hun eigen cynisme in de plaats van het begrip fatsoen te stellen. En de zwakkeling, die zich niet dadelijk omdraaide, liet zich soms intimideeren en paaien door wat men onder studenten vuilbekken noemt, hij liet zich overtuigen, dat men geen goed student kon zijn zonder volop te leven. Van Gennep kent de voorbeelden daarvan ook en erkent, ‘dat steeds nog elementen onder de studenten voorkomen, die op sexueel gebied onder het motto “voorlichten” niet zelden moreele dondergesprekken opzetten en dikwijls verderfelijke beginselen door spelingen hunner redeneerkunst den groen trachten op te dringen en in te prenten’. Bij De Groot c.s. vindt men voorbeelden en gevolgen natuurlijk bij voorkeur uitgebreid behandeld. Het moet evenwel met nadruk gezegd worden, dat zulks verre van algemeen was en zeker niet werd goedgekeurd, terwijl we er op moeten wijzen, dat pogingen om anderen mee te sleepen ook buiten den groentijd voorkwamen; doch men vergete niet, dat er dan geen sprake meer was van moeten komen en moeten luisteren om een handteekening in het boekje te
verdienen, dat de ontgroende vrij was om zijn meening te zeggen en zich om te draaien.
Wanneer we nu verder alle excessen van het groenwezen, zooals dat zich in het begin dezer eeuw voordeed, buiten beschouwing laten, dringt zich toch de vraag op, welke voordeelen de handhaving rechtvaardigden van een instituut, dat zoo vele uitspattingen mogelijk maakte. We roeren daarmee een vraag aan, welke door de voorstanders niet gemakkelijk overtuigend beantwoord kon worden met argumenten, die ook op den
| |
[pagina t.o. 336]
[p. t.o. 336] | |
Plaat voor een liederenjool van de subvereeniging Coers' Lied van het Utrechtsch Studenten Corps
Naar een teekening in kleuren van J.A. Meursinge
Intocht der reünisten te Delft, voorafgegaan door de sub-vereenigingen van het Delftsch Studenten Corps, tijdens de lustrumfeesten in 1938
| |
[pagina t.o. 337]
[p. t.o. 337] | |
Scène uit Jan Klaasen, het Delftsche lustrumspel in 1938
Scène uit Ichnaton, lustrumspel te Utrecht in 1926 (Het spel werd in 1928 te Amsterdam herhaald als opening van de Olympische Spelen)
| |
| |
tegenstander indruk maakten. Men kan met de begrippen kennismaking en opvoeding werken en moet dan aantoonen, dat het bedoelde niet bereikt kan worden langs anderen weg, maar zal toch voornamelijk moeten aanvoelen, dat een groentijd ook een goede zijde heeft, zooals men ook gevoel moet hebben voor den inhoud van het begrip studentikoos. Juist daaraan ontbrak het den tegenstander, die in het voordeel stond, omdat hij fouten en excessen als het ware tastbaar kon aantoonen, terwijl de keerzijde niet anders dan vaagheden te zien gaf.
Allereerst moest het bewijs voor het nut van lichamelijk donderen wel uitblijven. En dan het moreel donderen. Dat kon zijn nut hebben: de groen ontdekt, dat hij weinig weet, hij gaat nadenken, zijn interesse wordt gewekt. Zooiets is werkelijk van belang, de noviet leert niet zoo gauw toe te geven op schijnargumenten, past op voor dwaasheden, leert zich verweren en zijn overtuiging beter fundeeren, maar het kan ook zijn, dat eenige van zijn betere principes hem voor goed ontnomen zijn. ‘Overigens dient dat moreel donderen tot oefening van hun logisch associatievermogen, hun redeneerkunst. Denkt u zich den zeventienjarigen jongen, zoo uit zijn zorgeloozen vacantietijd in den groentijd vervallen? Hoe velen zijn er, die eenigszins acht geven op wat ze zeggen! Spreekt niet het nut dezer zorgvuldig te voeren gesprekken, angstvallig overdreven eiken zin wikkend en wegend, zich duidelijk voor u uit? Is er een beter, een afdoender begin om dien schooljongen in zijn studententijd te doen rijpen tot den doordachten man in zijn latere maatschappelijke functies?’ Zeer zeker schuilt in dit betoog iets waars en zorgvuldig gevoerde gesprekken konden niet anders dan een hoogst nuttige inleiding zijn in de nieuwe omgeving, doch ook hier is een tegenwerping te maken, want het gros der paedagogen was niet in staat behoorlijke voorlichting te geven, om de eenvoudige reden, dat zij slechts één jaar ouder waren dan de groen en zeker niet op een leeftijd gekomen van angstvallig wikken en wegen; het was immers steeds zóó, dat de jongsten het meest ontgroenden en de ouderen zich er weinig mee bemoeiden. ‘De raarste kerels duiken op, en zitten met een rooien kop groenen te verwijten’ lezen we in den bundel Rotte Blâren, waar ‘kerels’ worden bedoeld, die zich anders zelden vertoonen en nu op het gratis biertje afkomen; er waren ook ‘rare kerels’, wier invloed op zwakke naturen funest kon zijn.
Daartegenover wordt dan gesteld de invloed van het gros, dat beter is en het andere nivelleert en gezegd, dat men geen instelling moet verwerpen, omdat eenigen daarvan misbruik maken, hetgeen De Groot de snedige opmerking in de pen gaf, dat de duivel een engel kon zijn, als hij maar zijn streken aflegde.
| |
| |
Partijen verweten elkaar overdrijving en gebrek aan inzicht in het wezen van de zaak, doch de tegenstander kon zich op de eigen woorden van senatoren beroepen en haalde o.m. het volgende aan uit een toespraak van den Delftschen corpsrector, in 1903 gehouden: ‘Weinig bevroeddet gij hoe oppervlakkig uw vermoedens waren voor uwe wonderschoone toekomst. Wat u heilig scheen werd grof verguisd, geslagen. Wat eerlijk was, werd valsch gemaakt; wat gij verdedigdet met hand en tand, dat zaagt gij nedersmijten tot een nietwaardig onding; ja alles om u heen scheen in strijd te zijn met wat gij tot dusver zoo dierbaar in uw hart hadt gedragen ... in plaats van gastvrije ontvangst in een vriendenkring, vondt ge bijna niets dan vreemden ... Want dan zal het u duidelijk geworden zijn, dat niet elk optreden tegen u even fair was, als gij verwachttet. Gij zult gewaar geworden zijn, dat wel eens over u is losgebarsten een wilde stroom van bruutheid en droevige degeneratie, met geen ander doel dan over uw ontvankelijk gemoed slechts uit te kunnen braken de laagheid van een ongevoelig leven; de verschrikking, de walging die het wekte, werd opgevat door hen, die tot u sprak, als het gevolg van den imponeerenden invloed van zijne superioriteit in ruw zijn. Want inferieure ruwheid was voor hem de krachtigste bravour. En de walging en verschrikking hebben u misschien het hoofd doen afwenden; doch erger is, dat er zullen zijn die, terneergedrukt, met verwarde gedachten in het hoofd over de mooiheid van het studentenleven tot zichzelf terugkeerden, geschokt in het teerste, wat zij in zich hadden ... Helaas, zij maakten van dezen tijd misbruik om hun gemis aan capaciteiten te verbergen onder den schurftigen mantel van groote vulgariteit... Zij hebben er vuil gesproken over wat u het heiligst was in het leven, en zagen niet dat zij er neergeslagen hadden, gebroken in uw hoogste overtuiging. En toen lieten zij u gaan uit uwe verslagen stemming. Welnu, gij hebt nu zelf ondervonden, hoe
vulgariteit kan zijn de doodslag voor uw beter denken.’
Het komt ons voor, dat met dit deel eener officieele rede het groenwezen in een leelijk daglicht kwam te staan en duidelijk bleek, hoezeer het ontaard was. Van opvoeding van den groen is geen sprake meer, waar gemis aan zedelijk overwicht werd vervangen door buurtgeschreeuw, zooals een Groninger opmerkte, de noviet was er uitsluitend voor het vermaak van den doorsnee donderaar. ‘Er is opvoeding noodig’, schreef een Utrechtsch student in 1903, ‘d.i. het te voorschijn brengen van persoonlijkheid, niet neerdrukking ervan in alledaagsche platvloerschheid, veel minder verstikking of vergiftiging’.
| |
| |
Een instituut, dat een nieuw-aankomende geleidelijk inleidt, eerst langzaam tot gelijkheid met ouderen brengt en in de gelegenheid stelt kennis te maken, heeft groote voordeelen. Die voordeelen kan een groentijd bieden, mits er onder goede leiding met werkelijke kennismaking gezorgd wordt voor inwijding in de gebruiken der nieuwe omgeving en tactisch op het mooie en minder mooie gewezen wordt. Het behoeft geen verder betoog, dat het groenwezen in het begin der negentiende eeuw allerminst aan deze voorwaarden voldeed, van werkelijke kennismaking en tactische inwijding kwam in het algemeen niets terecht en aan den anderen kant werd ook de donderaar niet veel wijzer omtrent karakter en aanleg van zijn toekomstige corpsgenooten, want de verhouding, spheer en mentaliteit waren daartoe niet de geschikte. Met het paedagogisch element stond het werkelijk slecht, gesteld al, dat het werkelijk mogelijk is in eenige weken tijds ‘op te voeden’. Zeker, men ontmoet in eenige weken tijds menschen van allerlei slag en kan menschenkennis opdoen, maar dan in ongunstige omstandigheden, die beide partijen eenzijdig doen kennen, en zooveel in korten tijd, dat de herinnering niet meer dan een chaos blijft.
De groentijd legde wel vriendschapsbanden tusschen jaargenooten, die allen hetzelfde ondergingen. Speciaal daar waar zij naar een afzonderlijke groenenkroeg werden verwezen en vooral te Leiden, vanwaar op 3 October alle groenen oudtijds naar Amsterdam trokken, daarna naar Den Haag of Delft - dien dag was de Leidsche grond te heilig voor hen - om daar een eigen bestuur te kiezen. Bovendien was er een pracht-gelegenheid om pedanterie af te leeren, soms met werkelijke geestigheid, dikwijls met min of meer flauwe aardigheden. Zoo is het gebeurd, dat een aanstellerig groen, dat paardrijden zalig vond, op een hobbelpaardje werd geplant om maar meteen de hippische sport te beoefenen, terwijl een ander, die op den rijkdom van zijn pipa snoefde, met ritsen speelpenningen de straat op gestuurd werd en voor goed genezen van zijn zucht tot opscheppen terugkeerde. De meeste moppen zijn echter zoutloos, somwijlen zuur of zelfs grof. Er is een rij geijkte grappigheden te noemen: een groen moet als een vogeltje in een boom zingen, als een dominee preeken, wordt in een kinderstoel geperst met een rammelaar of in een ‘wieg’ gelegd met een zuigflesch, groenen moeten in een rij een uur lang een plein rondloopen, of achter elkaar handjes aan de pandjes van den voorganger alle stoepen over, uit het raam visschen in een nachtspiegel, aan een heer op straat vragen, of hij een varken is, enz. De moppen kunnen soms aardig zijn, beter doen het evenwel de sportpraestaties, die nu meer gevraagd worden,
| |
| |
desnoods laat men een groen verhuizinkjes doen of een boekenkast ruimen, of koffiezetten, werkjes, die allicht beter zijn, dan de geestlooze opdrachten van vroeger om adresboeken over te schrijven, die de juffrouw al bij den kruidenier had gehaald zoodra de heeren boven waren, omdat het daar toch meestal op uitdraaide. Moppen zijn er bij de vleet, maar ze zijn zelden goedige humor, die de lachspieren met een strootje kittelt, en worden bijna alle flauw, zoodra men ze navertelt zonder de omgeving voor zich te hebben, waarin ze - gewoonlijk voor de zooveelste maal - bedacht werden. Een groenenpoëet maakte er een raak vers op:
‘De grootste nul uit heel het Corps
Kan op den Groen wel moppen tappen,
Zoo iemand is dan zeer verstoord,
Als je niet lacht om zijne grappen.
Dus schaatren we om zoo'n geestigheid,
Vooral, wanneer er wordt gezeid,
Terwijl elkeen van lach reeds buigt:
“Juicht, groenen, juicht!”’
De vele misstanden rechtvaardigen de bemoeiingen van buitenstaanders en het was werkelijk noodig, dat de corpora hun groenwezen wijzigden, maar ook dat senaten en groencommissies hun uiterste krachten inspanden om een duchtige contrôle uit te oefenen, en vooral dat men alles in het werk stelde om de goede elementen de overhand te doen krijgen. Er was een meerderheid, die beter wilde en zich slechts naar buiten solidair toonde uit antipathie tegen ingrijpen van vreemden. De aanvulling der reglementen met verbodsbepalingen zullen we evenwel hier niet volgen, omdat wet en mos niet identiek zijn, hoofdzaak is, dat het hoogtepunt gekomen bleek en men overal zelf ging inzien, dat matiging noodzakelijk was, terwijl ook de tevoren gewaarschuwde groenen iets flinker werden en eerder zich met klachten tot den senaat durfden wenden. Langzaam aan begon een meer maatschappelijke geest verder door te dringen, die meer idealisme kweekte en groote woorden deed verklinken. Vooral de wereldoorlog heeft toen meegeholpen om een andere mentaliteit te brengen en daarin en daarna is heel wat gewijzigd.
Al deze wijzigingen hier opsommen is niet doenlijk, slechts kunnen we hier en daar een greep doen om eenigermate aan te toonen, dat werkelijk verzachting bereikt werd en het besef tijdens en na den oorlog groeide, dat de oude groentijd had afgedaan en het element van kennis- | |
| |
maken en binnenleiden, inwijden in de volle beteekenis, in den nieuwen kring hoofdzaak was. Geheel afschaffen van den groentijd bleek een onbereikbaar ideaal, dat als fata morgana week, wanneer het voor het grijpen scheen. Groningen leverde het bewijs, dat een corps zich niet plotseling van een traditie kan losmaken, en een langzame groei op dit punt verkozen moet worden boven radicaal ingrijpen. Vindicat had met het patronaat en een ontgroenverbod voor de jongste leden reeds de beste regeling, het had in 1914 den groentijd al tot tien dagen bekort, het poogde elke hinderpaal voor toetreden weg te nemen door in 1918 alle kenteekenen voor groenen af te schaffen en een jaar later kennismaking op voet van volkomen gelijkheid in te voeren, hetgeen Wageningen in 1920 ook deed. Met de beste voornemens gingen de Vindicaters het nieuwe jaar in en oefenden geduld; zonder veel te klagen merkten zij op, dat ‘het op Mutua Fides tot een gunstige uitzondering behoort, wanneer b.v. zich een jongere aan een oudere voorstelt; wanneer de jongeren, de mos gestand doend, de gemakkelijke stoelen voor een ouderen corpsbroeder ontruimen’. Of dit verschijnsel aan de reorganisatie te wijten was, kon men moeilijk uitmaken, zeker bleek een gebrek aan goede vormen bij hen, die geen ‘opvoeding’ meer ondergingen en overal en altijd schermden met het woord ‘gelijkwaardigheid’. De overzichtschrijver in den almanak van 1922 kon echter zijn tevredenheid uiten over de resultaten der hervorming: ‘Nu is de tijd gekomen, dat ik spreken moet, en nu ik mij, niet meer beïnfluenceerd door de vlaag van teleurstelling, op een objectiever standpunt tegenover de zaak kan
stellen, nu ben ik toch tot de overtuiging gekomen, dat men ten dien tijde niet béter had kunnen handelen dan men gedaan heeft; zijn er toch ook in elk tijdperk der wereldgeschiedenis onomstootelijke bewijzen, dat het conservatieve in een tijd van vooruitstreven onherroepelijk moet vallen en omgekeerd dat in tijden van tegenspoed en nood een breken met de conventie een geheel nieuwe en onverhoopte levenskracht tot uiting te brengen vermag.’
Er was tevredenheid over nieuw leven en vertoon van energie, maar eigenlijk gold de voldaanheid meer de vergroote toevloed van leden dan de kwaliteit daarvan en weldra kwamen reactiestemmen aan bod, want de mores raakten in het gedrang; er bleek gemis aan corpstucht en -geest, velen waren lid geworden om bijkomstige voordeelen van studentenbanken en fietsenstalling, er was lauwheid en er liepen vele obscuurlingen rond. Groningen had een experiment aangedurfd door geheel met ontgroenen te breken, had te ver gegrepen en moest terug: een groen, die in 1925 van zijn belevenissen verhaalt, beschrijft reeds
| |
| |
eenig donderen op de kamer bij verplichte kennismaking bij de bezoeken om een handteekening te krijgen. Toen de mores geheel dreigden weg te sterven en toetreding weer even slecht werd als in den ouden tijd, gaf men ook de radicale vernieuwing eraan; reeds vóór 1930 werd er weer echt gedonderd, liepen de groenen weer met kale koppen, zoodat een almanak als die van 1933 weer ronduit over groentijd sprak.
Een groentijd is te veel met een corps verbonden om er volkomen mee te kunnen breken en dat was ook nergens voor noodig. Wat wel kon, was langzamerhand de misbruiken doen verdwijnen en daartoe had men den grooteren ernst in de oorlogsjaren mee, de mentaliteit bood nu een basis voor verbetering. Delft schafte donderjolen af, kortte den groentijd in tot veertien dagen, verplichtte ieder, die candidaatleden meenam, tevoren aan den senaat mede te deelen, waar zij zich des avonds zouden bevinden en voerde het patronaat in. Ook daar drong het door, dat doel moet zijn den groen een juisten kijk op het corpsleven te geven, hem te doen begrijpen en waardeeren (alm. 1921). Wanneer men dat vroeger met de zware donderpartijen bereikte, was het ondanks alles; een Rotterdammer voelde dat, toen hij in 1924 schreef: ‘Het gevoel niets te zijn, niets te kunnen, is voor heel veel menschen een leerrijke ervaring. Echter moet eerlijk worden bekend, dat op sommige types de groentijd de werking heeft van het stokje op den slakkekop, die met een vaart in zijn huisje kruipt en er niet meer uitkomt. Daarom zou een groentijd met voor ieder een individueele behandeling naar aard en aanleg wel een beste zijn, maar dit zal altijd wel een ideaal blijven, daar het aan heel weinig menschen gegeven is, zooveel menschenkennis te hebben, dat ze direct den aard van de nieuw aangekomenen begrijpen en zooveel toch, dat ze hen direct goed weten aan te pakken.’ Toch was er een middel om het genoemde ideaal te benaderen: het aanwijzen van een patroon voor iederen groen. Dit middel vond Rotterdam in 1924 en daarbij ging ook dit corps den weg op, die het zekerst kon voeren tot werkelijke kennismaking en inleiding in den nieuwen kring, die uit zijn aard geneigd blijkt eenige obstakels aan candidaten in den weg te leggen om ze zich te doen aanpassen. Het patronaat is immers het systeem, dat een tegenwicht geeft tegen donderneigingen en mèt de verzachting der zeden, gepaard aan beter
besef van verantwoordelijkheid, de uitspattingen deed verdwijnen en ongelukken vrijwel geheel uit de wereld hielp, het systeem, waarbij in de kennismaking de ‘voet van gelijkheid’ wordt benaderd of zelfs bereikt, zoodat buiten de verschillende corpora ook vele der confessioneele ver- | |
| |
eenigingen haar novociaat op dezen voet konden inrichten en de ‘eerste-jaarsontvangst’ omzetten in een verplichte kennismaking, die noodig bleek om sommige individuen voor een verkapt nihilisme te behoeden.
Naar een teekening van C.J. Broers in den almanak voor 1938 van het Utrechtsch Studenten Corps
|
|