| |
| |
| |
Mores
Het studentengeslacht een halve eeuw na Klikspaan is veranderd in vergelijking met het vroegere, dat de romantiek van Byron en Victor Hugo tot ideaal had; de realiteit gaat nu langzamerhand doordringen. Ook het onderwijs is anders geworden, het omringende leven wijzigt zich, een deel der studenten gaat zich bewust worden van sociale plichten; bij de categorie, die vroeger het monopolie voor studeeren had, voegt zich een groote massa, die de collegezalen overvol maakt, ten deele niets doet dan blokken en volslagen nihilist is, anderdeels nieuwe wegen en nieuwe vormen zoekt. Het Corps voldoet dan niet meer als vereeniging voor alle studenten, is voor de meesten een te dure gezelligheidsvereeniging met veel interessante, maar kostbare mores, gebarricaderd door financieele eischen en een groenwezen, waartegen luider protesten gaan rijzen.
Over het geheel genomen gaan de corpora zich ontwikkelen tot gezelligheidsvereenigingen bij uitstek, met dure liefhebberijen, onder-afdeelingen, die veel tijd en geld vergen, met entrees, contributies en hoofdelijke omslagen, lustrumbijdragen en societeitsuitgaven, die de mogelijkheid om lid te worden tot een steeds kleiner percentage beperken, al is de attractie van het lidmaatschap van de vereeniging toch altijd groot, want er wordt ontegenzeggelijk veel geboden en het staat om mee te doen, het varkenschap daarentegen is niet prettig en de practicus ziet naar de relaties, die hij uit het lidmaatschap overhoudt.
Een maskerade is ongetwijfeld een uitnemend hoofdnummer voor een lustrum, dat een prachtig kijkspel oplevert en de heele stad op de been brengt voor een hoera aan de studenten, maar langzamerhand worden toch bezwaren gevoeld. Het is nu niet meer mogelijk met costumes van eenige guldens een paar uur rond te loopen, want de luxe en de drang naar historische nauwkeurigheid stellen steeds hoogere eischen, die den hoofdpersoon dwingen in eenige dagen tijds enkele duizenden guldens te spendeeren, en het wordt steeds moeilijker een behoorlijk aantal deelnemers te vinden, dat zich de kosten kan getroosten. Er is dan ook al lang geen sprake meer van meedoen door
| |
| |
het geheele Corps; te Leiden was eens zelfs niet meer dan 15% der leden bereid voor eigen rekening in den optocht te rijden. De weelde wordt hoe langer hoe grooter door de rivaliteit, waarmee de corpora elkander op immer hooger kosten bij de lustrumviering jagen, een kosten-opdrijving uit naijver geboren dus vierde hoogtij.
Weldra was dan ook een maskerade alleen niet genoeg meer. Leiden bepaalde zich in 1895 nog daartoe, doch een jaar later voegde Utrecht er een steekspel aan toe; daarop vertoonde Leiden in 1900 een ridderslag op de Burcht, de maskerade en de investituur van 1905 werd met behulp van zwaar betaalde kunstenaars ingestudeerd en daarmee was de begrooting alweer hooger opgedreven, tot in 1910 het hoogtepunt werd nagestreefd, doch onbereikbaar bleek, want toen was een financieele débâcle onvermijdelijk en stond men voor tien mille tekort. Delft poogde circa 1880 verstandig te worden, wilde niet meedoen aan de race om elkaar in Amerikaansche bluf te overtreffen en de maskerades werden dus afgeschaft, doch het gevolg was een tam feest met weinig reunisten en een volgende generatie vatte daarom de onderbroken traditie weer op, tot het hoogtepunt in 1903 bereikt werd met den schitterenden Ommetocht van Nikephoros II Phokos, keizer van het Byzantijnsche Rijk in 963, waarvan het met gekleurde platen geïllustreerde gedenkboek de kostbare weelde tracht weer te geven.
De costumes waren duur. Was omstreeks 1870 een bedrag van enkele tientallen guldens reeds voldoende voor een niet al te hooge rol, in de 20ste eeuw was dat niet genoeg meer voor de allerlaagste rangen. Voor kleeding der anonymi, voor paarden, wagens, muziek, politie en artistieke adviseurs (de hoofdrollen dus niet meegerekend) betaalde het Leidsche Corps in 1860: 2800 gulden, in 1865: 3500 gld., in 1870: 4252 gld., in 1905: 9336 gld. De totale uitgaven voor costumes beliepen in 1905 een som van Fl. 57.485. De vorming van een feestkas door jaarlijksche bijdragen legde aldus aan de leden zware lasten op, die nog niet eens hoofdelijke omslagen in het lustrumjaar konden voorkomen. Maar ondernemingsgeest was er ontegenzeggelijk. Het muziekgezelschap Sweelinck van het Amsterdamsche Corps durfde in de tachtiger jaren ter gelegenheid van de lustrumfeesten een opvoering van Berlioz' ‘Damnation de Faust’ aan en leverde daarmee een première voor Nederland met een grootsche ensceneering. De orkestruimte van het Paleis voor Volksvlijt werd er voor uitgebouwd, er trad een koor op van 500 dames en heeren; de voornaamste executanten waren echter beroepsmusici; een sopraan, eerste tenor en baryton kwamen uit Parijs en wel van de Grand Opéra en de Opéra Comique.
| |
[pagina t.o. 288]
[p. t.o. 288] | |
Herinneringen van een Groningschen candidaat uit 1883
Bloemkoolspeech op Societeit Phoenix te Delft omstreeks 1895
| |
[pagina t.o. 289]
[p. t.o. 289] | |
‘De Studentenrijjool. Is de lijst te mooi voor de schilderij?’
Naar een bijvoegsel in het nummer van 22 October 1898 van Neêrlands Weekblad
De Leidsche koffievrouwtjes Moeke en Riekje
| |
| |
Studenten grijpen hoog, zij voelen voor aanpakken, komen graag met iets groots uit, dat medewerking van eersterangs krachten eischt en zelden of nooit vertoond is en de contanten moeten er maar komen; het weinig nadenkend jeugdig enthousiasme was een reden, waarom zelfs het altijd meer conservatieve Utrecht in 1896 aan de maskerade een Ridderhofspel toevoegde, in 1906 wagenrennen hield en in 1911 met medewerking van Eduard Verkade, Willem Andriessen, Antoon Molkenboer, Johan Wagenaar en Mevr. Noordewier-Reddingius het historiespel Willem IV, graaf van Holland, opvoerde.
Er komt echter een in aanhang groeiende oppositie tegen te dure feestviering. In 1890 is er in het A.S.C. zelfs verzet tegen lustrumplannen, een uiting van tegenzin tegen het ‘leven van lui zijn en niets doen, en bittertjes drinken en geld weggooien en dure na-broodjes geven en dronken zijn, dat heele leven van maar lachen met alles en pleizier hebben, of naar college loopen en weer weggaan en achter je schrijftafel zittend sigaartjes puffend zwaarwichtig werken, en eens een avondje bij een warme kachel na veel gemoedelijk drinken sentimenteel over de beroerdigheid in de wereld kletsen en dan den volgenden morgen weer laat opstaan en weer lui doen en loom een boek doorbladeren, en bittertjes drinken en uitgaan en zoo meer, dag in dag uit, dat heele ziellooze en onbeduidende leven’. Toch kwamen de lustrumplannen erdoor met 213 stemmen voor en 102 afkeerigen van weelde en veel schulden tegen. Overal voelde men wel op den duur bij een groeiende minderheid voor eenvoudiger feestviering met geringer kosten: de feestweek was toch al zwaar genoeg met diners, bals, kermesse d'été, recepties en contrapartij. Het wàs mooi op de climax van geldverspillen, doch de oorlog heeft goed gedaan er een einde aan te maken en de festiviteiten in grooter matigheid te dringen. De tegenwoordige grootsche tooneelopvoeringen eischen veel tijd voor instudeeren, maar costumes en ensceneering vragen minder geld, zij hebben het voordeel entrees tegenover de uitgaven te stellen en bij massaspelen werkt een grooter percentage mee. De lustrumvieringen culmineeren nu in artistieke tooneelexperimenten, waarop alleen de conservatieve ‘Utrechtsche stijl’ een uitzondering blijft vormen, die naast het tooneel een gecostumeerde optocht blijft handhaven, èn omdat het altijd zoo geweest is, èn omdat slechts een maskerade in staat is de heele burgerij te doen uitloopen en meegenieten van het feest.
Sinds omstreeks 1870 gingen de Corpora op grooten voet leven. Met bouw en inrichting van de Leidsche Minerva was anderhalve ton gemoeid, het U.S.C. trachtte Fl. 125.000 te leenen voor de nieuwe
| |
| |
societeit aan het Janskerkhof, die in 1901 werd ingewijd na verkoop van een vroeger reeds gereserveerd terrein aan de Mariaplaats, Vindicat leende in 1883 Fl. 70.000 voor een eigen gebouw aan de Groote Markt, Delft had in Phoenix een kapitaal gebouw. De tijd van huren of gebruiken van goedkoope boven- of achterzalen van een café was voorbij. Slechts Amsterdam sukkelde en de kroeg zat daar steeds op zwart zaad, zoodat in 1890 zelfs het gas wegens wanbetaling afgesneden werd. N.I.A. was toen gevestigd in het Vosje aan het Rokin, een perceel, dat men eenige jaren tevoren gekocht had om van de huurmisère af te zijn, maar zonder er vreugde van te beleven; het achtergedeelte, op de Nes uitkomend - toen een buurt van tingeltangels in hun laatste levensjaren - was verhuurd aan Scala, waarvan de exploitant weldra geen cent meer betaalde. De bekende ceremoniën van ultimata en deur-waardersexploiten kwamen er aan te pas, waarna een nieuwe huurder, ditmaal ‘een uiterst betrouwbaar man met zeer voldoende waarborgen’ gelegenheid kreeg het gebrek aan zakenroutine der kroegcommissie aan te toonen. N.I.A. zat stampvol schulden en de echte kroeggeest was er niet; Propria Cures, het felle Amsterdamsche studentenblad, pleitte daarom voor het oprichten van jaarkroegen om daarmee N.I.A. leeg te pompen en een faillissement te forceeren, anderen stelden een kroeg-Corps voor iedereen voor, doch ook dat was niet afdoende om het euvel te verhelpen, want de groote concurrentie school in de stamcafés, welke de diverse groepen hadden. Te Leiden vond men diplomaten in de Paauw, Sempre ging nabieren in Neuf; te Utrecht zaten de ‘aristocraten’ in De Nieuwe Bak, maar nergens was de concurrentie voor de kroeg zoo groot als te Amsterdam. Toen in 1893 een nieuwe societeit aan den Heiligeweg werd geopend - nu met het Corps verbonden en beter geregeld door een betaalsysteem met penningen - zat het bestuur al dadelijk weer volop in de
schuld en moest leenen. Een deel der corpsleden richtte een eigen Soos op en een eetgezelschap vermenigvuldigde het anonyme N.N. met drie en kreeg daardoor als spreuk Nu Naar Neuf, Niet Naar N.I.A.! De officieele kroeg verhuisde achtereenvolgens naar de Warmoesstraat, de Kalverstraat en het Rembrandtplein boven De Kroon, waar meer animo kwam, een leestafel, biljart, ping-pong wedstrijden en beter bier, en dan naar het Spui. Eerst in 1926 kwam een eind aan de lange serie verhuizingen van N.I.A. door de vestiging in de Sarphatistraat, waar het eerst gehuurde gebouw eenige jaren later in eigendom werd verkregen.
Een telkens verplaatste en slecht bezochte kroeg is niet de plaats voor de vereering van de heilige mos, die dààr haar hoofdzetel moet hebben.
| |
| |
Te Leiden is zeker al in de tachtiger jaren in volle glorie de fameuze Sinterklaasjool met punch en voordrachten, waaronder stereotype als die van Gijs, die alles gelooft tot hem het verhaal gedaan wordt van het schip, gemaakt van in duigen gevallen plannen, waarmee een nimmer bewoond eiland wordt bezocht, met een groot kerkhof, waarop Gijs' vader begraven zou liggen; dan eindelijk wordt de domme Gijs ongeloovig en en antwoordt: ‘Dat lieg je, die leit al lang op het Karthuizerkerkhof’. Leiden had ook op 8 Febuari een gecostumeerde optocht van eerstejaars, gevolgd door een jool met speech na het ‘Hora est’ te middernacht, het sein om oude veeten uit den weg te ruimen en op de stoep uit te vechten. Groningen had sinds 1856 de jaarlijksche biljartpartij met poedelspeech en kroegjool, de pokelspeech bij officieele kroegjolen, de Oudejaarsavond met het ‘Uren, dagen, maanden, jaren’. Tijdens de biljartdagen te Groningen was bij wijze van hooge uitzondering hazardspel toegestaan - wat elders ook enkele dagen in het jaar werd toegelaten, bijv. op een dies - en kwam de speeltafel De tempel van Mozes van den zolder af. De roulette werd in 1893 verboden en verplaatst naar cafés; daarvoor in de plaats kwam ringgooien, dat uitgroeide tot een kermesse d'hiver, feest met Oud-hollandsche geveltjes, strijkje, revue, e.d.
Utrecht hield op 5 December een gecostumeerde rijjool, die van omstreeks het midden der 19e eeuw dateert. Sinterklaas kwam er later bij, vermoedelijk in 1876 - naar Vredenburch vertelt - ‘omdat een der deelnemers aan de maskerade, die een bisschop had voorgesteld, op 5 December in dit costuum op straat kwam en uitdeelingen hield’. Weldra werd het toen gewoonte om op dien avond een Sint met knechts ziekenhuizen te doen bezoeken, een mos, die wel in alle Corpora en later ook in de Unitates een plaats gekregen heeft. Maar Amsterdam bleef in dergelijke dingen het magerste, een almanak-kroegjool bijv. geeft N.I.A. pas te zien sedert 1911 ongeveer. De grootere eenheid demonstreert zich dan ook in de geëmancipeerde kroegjool na den groentijd, die van een serie vechtpartijen een interdisputaal verbroederingsfeest wordt; het groenentooneel wordt dan ook op N.I.A. (van 1915 af op het Spui gevestigd) gegeven met den toen nog gebruikelijken worstelavond; van N.I.A. uit gaat ook een speciale boot met Nereus-supporters naar de Varsity en D.A.K. (De Amsterdamsche Kroeg-fractie) strijdt voor het behoud en de herleving van mores, en inderdaad komen de Sint Nicolaas-kroegjool met verloting en de jaarlijksche boekverkoop op, gewoon dag- en avondbezoek worden zeldzaam goed, waartoe de kolennood in den oorlogstijd en vervroegde sluitingsuren in de cafés
| |
| |
veel bijdroegen, want N.I.A. kreeg verlof om den geheelen nacht door licht te laten branden. De reactie op de benauwde levensomstandigheden uitte zich midderwijl in veel zorgeloosheid, maar ook in slecht betalen, waardoor de kroegbestuurders met de handen in het haar zaten.
Dat avondbezoek op de kroeg heeft den middagborrel vervangen, dien we in de voorgaande periode vonden. De ‘lummeltijd’, die oudtijds in den namiddag viel, werd verdrongen toen het aantal professoren en vakken en daarmee het aantal colleges zich uitbreidde, zoodat het de groei der wetenschap is geweest, die de studenten heeft genoodzaakt hun etenstijd te verzetten en het kroeguurtje naar den laten avond te verschuiven nà het werk. Vandaar dat een societeit nu na het eten steeds drukker wordt en het sluitingsuur immer later valt. Mutua Fides te Groningen, om een voorbeeld te noemen, sloot vroeger om 11 uur, in 1870 werd het 12 uur, in 1879 1 uur en in 1883 werd iedere beperking beschrapt. Van deze societeit moeten we terloops nog een goede oude gewoonte aanstippen. Het was nl. gebruik om alle couranten van de leestafel een geheel jaar lang te bewaren, tot de jaarlijksche boekverkooping toe, en dan na afloop daarvan de massa couranten uit de bovenramen naar beneden te gooien op de hoofden van het publiek als een courantenlawine, die aan de stadsreiniging een dag werk bezorgde. In 1888 werd deze liefhebberij door de politie verboden en de Mutua Fides-leden slaakten de verzuchting: ‘Helaas, de tijd is voorbij, dat de letterkundige en politieke beschaving, die in provinciale en andere nieuwsbladen ten troon zit, met juisten blik en krachtige hand de harde hoofden der burgerij werd ingeprent’.
Het systeem van kasteleins op de kroeg wordt langzamerhand verlaten, omdat men zelden een goeden vond - vandaar dat Groningen zoo nijdig was toen Utrecht er een weglokte - en gewoonlijk het consumabel slecht was, de prijs der dranken hoog en de kastelein permanent aangeschoten. Leiden heeft eens hoogloopende ruzie gehad met een pachter, wiens contract was afgeloopen, doch die zijn troon achter het buffet niet wilde verlaten; Utrecht zag zich in 1877 genoopt een titularis af te zetten en tot eigen beheer over te gaan, dat door gebrekkig toezicht weer de deur wijd open zette voor misbruiken op groote schaal en voor de financiën noodlottig werd, zoodat een leening van ƒ 5000.- noodig was, waarvan weldra de aflossing in het vergeetboek geraakte. Eigen exploitatie kon bij goed toezicht voordeelig zijn en werd op den duur ook overal toegepast; Delft kende dat systeem al lang, Leiden ging er in 1900 toe over, Groningen in 1901. Met een geschikten directeur en een goeden boekhouder marcheerden de zaken dan goed, mits
| |
| |
het credietsysteem niet te ver ging en men de schulden niet te hoog liet oploopen, waarvoor het gevaar te grooter werd, naarmate eten op de kroeg meer in gebruik kwam en de nog altijd even slechte eettafels verdwenen. De hoogte van het crediet is altijd een moeilijk punt geweest, omdat de uitzetting daarvan den omzet vermeerderde, doch tegelijk de kans op stroppen vergrootte en bovendien veel bedrijfskapitaal vereischte, en daarom is er altijd op gezonnen, hoe de kwaden te vermijden. Zoo heeft Utrecht in de vorige eeuw bierpenningen gekend en in 1894 stelde een lid voor een bonnenstelsel in te voeren, volgens hetwelk betaling van de verteering, kegelen, enz. uitsluitend plaats zou hebben in tweeërlei bons van verschillende kleur, nl. contant- en crediet-bons, waardoor dagelijksche contrôle mogelijk werd op het maximum der leden, op de kas, de bedienden en den keldervoorraad. Het systeem werd aangenomen, doch de commissie was er tegen, trad af en dwong met behulp van andere tegenstanders, die de societeit dreigden te verlaten, de uitvoering van het besluit te schorsen. Tenslotte is het systeem gedeeltelijk ingevoerd, hetgeen navolging heeft gevonden, want o.a. Leiden voerde in 1900 credietbeperking en bonnensysteem in, terwijl Groningen in dien tijd hevig aan de gevolgen van te ruim crediet leed.
We noemden hierboven even Nereus en spraken van de Varsity. De roeisport nu is een der voorbeelden, waaruit blijkt hoe in den nieuweren tijd nieuwe gebruiken opkomen, die de studentenmaatschappij weer een ander doel geven om naar te streven, tegelijk een. aanwijzing hoe de vereenigingen op grooter voet gaan leven en met immer grootscher prestaties naar buiten optreden. Op elk terrein van sport zijn studenten te vinden geweest; was het vroeger schermen, rijden en paille-maille alleen, nu ontstaan er ijsclubs, cricketclubs, de student is vrijwel de eenige Nederlander, die het in de 19e eeuw aandurft om te gaan zwemmen, hij heeft wandelvereenigingen, legt beslag op de hooge fiets (waarop wat later de groenen potsierlijke toeren mogen maken) en houdt schietoefeningen. Dit laatste in verband met een traditie, die reeds een respectabelen ouderdom heeft en zijn oorsprong vond in de bereidwilligheid om in tijd van nood het vaderland met de wapenen te dienen. Na de veldtochten van 1815 en 1830, waartoe incidenteele vrijwilligerscorpsen werden gerecruteerd, gaf het jaar 1866 aanleiding tot het stichten van een permanente organisatie. Eenige Utrechters richtten wegens den gespannen internationalen toestand de Utrechtsche Studenten-Weerbaarheid op, een daad, die spoedig navolging vond te Leiden (Pro Patria) en te Amsterdam; burgerschietvereeniging en een Nederlandsche Weerbaarheidsbond volgden. In dit opzicht was dus de studentenwereld de
| |
| |
sloome burgermaatschappij vóór. Intusschen is de belangstelling niet constant, want zooals bij elk studentengezelschap ontbreken perioden van geringe activiteit niet. Weldra compareeren echter deze vereenigingen met eerewachten in uniform op vele publieke gelegenheden, in het bijzonder waar het geldt eer te bewijzen aan een lid van het Oranjehuis. Ook dit is een traditie, die zelfs teruggevoerd kan worden tot de 18de eeuw, steeds in stand is gebleven en culmineert in de groote gecombineerde eerewachten op nationale hoogtijdagen.
De roemrijkste onder de takken van sport is ontegenzeggelijk het roeien. Te Leiden vinden we al vroeger vermeld, dat op het Galgewater bij De Vink bootjes gehuurd worden en groenen tegen elkaar moeten wedstrijd-roeien. Dit kan aanleiding geweest zijn om de Leidsche studentenroeivereeniging Njord op te richten (1874). In 1876 wordt Laga te Delft geboren en twee jaar later wordt dan de eerste onderlinge wedstrijd gehouden. Nog eenige jaren verder volgt de interacademiale wedstrijd te Oudshoorn. Wat later wordt Triton te Utrecht opgericht en nu komt een studenten-roeibond tot stand, die in 1883 de wanhopig mislukte eerste Varsity organiseert. Citeeren we het beknopte verslag daarvan uit het Gedenkboek van 1932: ‘Eenvoud kenmerkte die eerste ontmoeting: van een tribune was nog geen sprake en de toeschouwers mochten onder een felle zon in den tuin van Hotel Molenaarsbrug de drie vierriemsploegen van Njord, Laga en Triton zien vertrekken en - slechts de eerste zien aankomen, daar bij de draaiboei halverwege de baan, toen de Njordploeg reeds gedraaid en op den terugweg was, de Laga-stuurman in zijn enthousiasme de boot van Triton had in den grond geboord; van bij-nummers was nog evenmin sprake en in ontevreden stemming trokken de bezoekers huiswaarts.’
De eerste roeiers waren dus niet fortuinlijk. Zij hadden ook nog bij hun training met allerlei moeilijkheden te kampen, want allereerst waren hun vierriemsgieken nog verre van perfect, en dan was er in de eerste jaren een vijandige houding der ouderen en op zijn best onverschilligheid. De deelnemers moesten dikwijls angstvallig hun naam geheim houden, uit vrees dat hun ouders hun de sport verboden als onvereenig-baar met een ernstige en degelijke studie of als schadelijk voor de gezondheid! De eerste moeilijkheid verdween, toen overal de sport in het algemeen meer gewaardeerd werd en men de voordeelen van een wekenlange oefenschool onder strenge discipline en onthouding van velerlei genietingen langzamerhand kon inzien.
De eerste interacademiale wedstrijden waren nog vrij primitief. Men moest zich verkleeden ergens in een hoek of in de roef van een schuit
| |
| |
en de organisatie deed wel eens merkwaardige dingen. De penningmeesters uit de eerste jaren werkten ongelooflijk zuinig en meenden, dat zij ook de kosten der prijsmedailles moesten drukken; zij deden dat door deze van verguld zilver te doen vervaardigen en ze in 1884 bovendien nog hol te laten maken. Winnaars van Varsities nu waren gewoon met hun medaille op de jas rond te wandelen en daardoor kon men de hoofdpersonen van dat jaar steeds uit de verte aan het holle gerammel herkennen. Op die zuinigheid volgde evenwel een ongelooflijke slordigheid en schulden maken door de nonchalante wijze, waarop de jaarlijks wisselende quaestores de zaken behandelden; daarom werd in het bestuur ingevoerd een permanente commissie met vasten secretaris-penningmeester.
Inmiddels had het Varsitybestuur met allerlei moeilijkheden te kampen en wel van eigenaardige soort: het roeien bij Alphen aan den Rijn bleek onmogelijk door de vijandige houding der bevolking tegen deze verstoring der Zondagsrust en te Haarlem, waar sinds 1885 de wedstrijd verroeid werd, zaten fuiken in den weg en liet de vischpachter zich geducht betalen voor vrijmaken van het geheele vaarwater, terwijl ook hier bezwaren tegen het roeien op Zondag golden. Het werd daar wel drukker bezocht, aangezien bijnummers het programma aanvulden en sinds 1887 ook Nereus meedeed, maar er was veel herrie om heen. Er was telken jare een race tusschen de supporters om den mast met de clubvlaggen te bereiken, waarmee de stand van den wedstrijd werd aangegeven, teneinde de vlag der vooraan liggende ploeg, welke het hoogst geheschen was, omlaag te halen en zoo het publiek te bedotten;
Renloop op den vlaggenmast
Naar een teekening in het Gedenkboek van de D.S.R.V. Laga 1876-1932
in het enthousiasme werden stroohoeden plat geslagen en sprongen supporters in overwinningsroes het water in om de oude vier bij het steigertje tegemoet te zwemmen en eens namen eenige dronken heertjes stormenderhand de heele tribune in. Steeds waren er botsingen tusschen de supporters der diverse vereenigingen, en vooral de aan de Varsity verbonden kermis in optima forma was het tooneel van hevige vechtpartijen.
Om de bezwaren van Haarlem te ontgaan, trok men in 1902 naar de Schie, wat financieel groot voordeel bracht. Er was een mooie baan, maar met een breedte voor slechts twee ploegen tegelijk en het terrein was lastig te bereiken. Het ideaal bleek eindelijk het Noordzeekanaal, waar een rechte baan van 3000 M. zonder keerpunt mogelijk was en ruimte voor alle ploegen tegelijk. Daar roeide in 1918
| |
| |
voor het eerst Aegir uit Groningen mee, dat tot onuitsprekelijke verbazing van iedereen nog won ook, terwijl Argo uit Wageningen in de bijnummers verscheen.
De lezer zal hier geen verslag van alle Varsities verlangen, evenmin een opsomming van de praestaties op de Henley-regetta en andere wedstrijden buitenslands, en ook niet een verhaal over de verbeteringen van booten en een bespreking der trainingsmethoden en de resultaten daarvan. Een uitzondering moet evenwel gemaakt worden voor de beroemde Sans Nom-ploeg, waardoor Njord zes overwinningen achtereen boekte in het hoofdnummer. Deze ploeg ontleent haar naam aan de giek, die men in 1882 in gebruik nam, doch geen trotschen naam durfde geven na de voorafgaande teleurstellingen. Het viertal, dat deze boot roeide, heeft het gepraesteerd tot 1887 allen vóór te blijven en een record te vestigen, dat Nereus met vier overwinningen achtereen (1891 - '94) en Triton met hetzelfde (1895-'98) niet konden benaderen. In de jaren na de Sans Nom-ploeg werden de Leidsche praestaties zeer matig en moest men zich bijna steeds met een succesje in een der bijnummers vergenoegen, hoewel het soms aan bluf niet ontbrak, bijv. in 1894, toen de jonge twee van Njord bij de finish draaide en strijkend over de lijn ging, daar de stuurman een weddenschap had aangegaan, dat hij als eerste de eindstreep zou passeeren!
Een sport als deze maakt de geesten gezonder en gaf tegelijk aanleiding tot interacademiaal contact, want al is er nog zooveel rivaliteit, sport geeft een sportieve houding en werkt daarmee de verbroedering meer in de hand dan deftige afvaardiging bij lustrumfeesten naar ‘bevriende’ corpora (studentenverenigingen hebben in gewichtigheid veel van groote mogendheden en zijn in staat afgemeten brieven te schrijven aan één kamer verder zetelende besturen, evenals wijlen Philips II). Erkenningskwesties komen nu weinig voor. Belangwekkend is echter een standje om Delft. Daar wierp het Corps nl. plotseling alle Indologen uit, die door de vroeger genoemde formaliteit van inschrijving voor één lesuur aan de Polytechnische lid van het Corps konden worden. Nu richtten de Indologen een eigen Corps op en vroegen erkenning aan. Volgens den echten Leidschen geest stonden de sympathieën te Leiden geheel aan de zijde der Indologen, want de uitstooting was op gewichtige en principieele gronden geschied ‘en vond zelfs alleen daardoor in Leiden niets geen waardeering’. Bovendien kon iemand, die gewend was aan vijf faculteiten, zich niet begrijpen, waarom Delft niet de polytechnici en de Indologen in één Corps kon houden. Nu stelde Utrecht voor één en dezelfde gedragslijn te volgen en daardoor een
| |
| |
senatenconferentie te beleggen. Dat was iets, wat Leiden zeker niet wilde, als een ander het initiatief nam (een opflikkering van de oude Collegiumgeest!) en schreef terug ‘dat het Collegium, als de tijd daar was, zijn eigen opinie wel aan het Leidsch Studentencorps zou voorleggen, terwijl de opinies der andere Senaten het collegium geen belang inboezemden’. Zekerheidshalve werd er nog even de opmerking aan toe gevoegd, dat voor volgende gelegenheden de Utrechtsche Senaat in het oog diende te houden, dat de Leidsche praeses collegii een dergelijke bijeenkomst behoorde te praesideeren. Natuurlijk werden de Indologen toen nergens erkend dan te Leiden en kwamen de afgescheiden Delftenaren daar weldra te gast op een kroegjool. Het Leidsche orkestje speelde toen: ‘De Indologen moeten hangen, hiep hiep hiep hoera!’ Senatoren verbleekten. ‘Dat is Leidsch’, zei toen de voor humor vatbare Assessor secundus. Toch werd de kroegjool goed.
Met de Leidenaars was 't wel meer mis, vooral wanneer ze naar Amsterdam kwamen, want dan stond een vriendschappelijk bezoek op program, waarvan het einde gewoonlijk minder amicaal was, en de Leidsche vrienden kwamen onzacht op de straat terecht, wanneer zij in de minderheid waren. Bij tijd en wijle werd vrede gesloten en alle Leidenaars beloofden kalm te zijn en 't ging dan ook weer even goed, tot in 1893 ondanks alle goede voornemens na de Varsity de oude geest weer doorbrak. N.I.A. huisde toen aan den Heiligeweg, en er stond op een lange tafel een enorm mengvat met feestbowl. De glazen worden gevuld, Leiden hoort mak de speeches aan, tot een enthousiasteling in een soort maske-radecostuum binnenstuift, dol omdat hij zijn kantjes pas gehaald heeft; hij springt op de tafel, schept een helm vol bowl, speecht en drinkt, maar wordt door de Amsterdammers bij zijn broekspijpen omlaag getrokken en daar zijn de poppen aan het dansen! Een overmacht van N.I.A.-leden omringt den schuldige en zijn lijfwacht, die zich met biljartkeuen wapent; er is een algemeene schreeuw- en duwpartij, waaraan ook de kroegpraeses geen einde kan maken. Met verlies van eenige hoeden en stokken komt tenslotte de minderheid door den nauwen uitgang in den modder terecht en de oude geest glorieert weer.
Nog een ander geval - van iets ouderen datum - vertelt Coops uit zijn studententijd. Bij de Varsity op het Spaarne was Nereus favoriet en Njord maakte geen kans. Juist in dien tijd besprak Propria Cures den Leidschen geest en sprak van ‘prachtvee met speknekken’. De stemming was weer klaar voor de ontmoeting! Leiden nam - als weleer de Geuzen - het scheldwoord als eeretitel aan en liet het woord
| |
| |
prachtvee op de stoomboot schilderen, waarmee zij ter Varsity togen. Natuurlijk bleef na afloop een vechtpartij op de Haarlemsche buiten-societeit niet uit. Ditmaal zegevierde het verstand in zooverre, dat het geen algemeene knokpartij werd en één Leidenaar streed voor allen tegen één Amsterdammer; de eerste won en trok met zijn makkers naar Amsterdam om op N.I.A. aan: t Rokin de zege te vierenI Men begrijpt, hoe daar de stemming was! Een senator kreeg te hooren, dat men ondanks die kwaliteit geen bezwaar had om kennis te maken, de ‘Leidsche bek’ werd weer gebruikt ter intimidatie van de tegenpartij, de steile trap werd afgezet, een parlementair der buiten te hulp geschoten Amsterdammers werd in het vuile water geworpen en een uitval der belegerden eindigde met uitgeslagen tanden en blauwe oogen. Bij een bezoek aan Groningen - waar flink ‘roode baai’ werd gedronken, zoowel door de Leidenaren als door de Groningers, die men in het Westen altijd voor de grootste drinkebroers aanziet - moet een twist door een klein misverstand zijn ontstaan, mogelijk ernstiger geworden door een geïrriteerde stemming. Eén der Leidenaars stelde zich voor als Ypey (uitgesproken als I. pee), waarop de betreffende Groninger, vreezend, dat hij er ‘Leidsch’ tus'schengenomen werd, nijdig antwoordde: ‘Dan heet ik J.T.; als jij alleen je voorletters noemt, dan heb je met mijn achternaam ook niks te maken’. Er werd aan zekere zijde braaf gelachen, om 't dan met een paar fleschjes weer goed te maken, doch er bleef dreiging in de lucht.
Er zijn alzoo enkele incidenten, een Leidenaar wordt te Utrecht wel eens regelrecht naar het punt van herkomst geretourneerd, er zijn overal van die kleine veeten, die bij tijd en gelegenheid tot uiting komen, maar ernstig is dat toch eigenlijk niet. Er is verdraagzaamheid, nu ook ten opzichte van de burgerij, zelfs te Leiden, er is veel meer gunstig werkend contact, dat vooral blijkt bij de belangstelling over en weer op de lustrumfeesten. Dat is één der verschillen tegenover vroegeren tijd - in het laatste hoofdstuk zullen we nog gelegenheid te over hebben om te wijzen op de veranderde mentaliteit, waardoor belangstelling groeit voor vraagstukken in de ‘burgerwereld’ - aan den anderen kant is er circa 1890 nog veel, dat aan Klikspaan's tijd herinnert. Nog zijn er typen uit dien tijd te vinden, de diplomaat het eerst, het onsterfelijk ras van hoog verhevenen, dat onuitroeibaar is, en dan is er nog de afkeer van al wat buiten de gewone maat komt en aangeduid wordt als pedant. Het oude type van den ‘bruteur’ leeft nog in de laatste periode vóór 1914, wanneer te Utrecht een kleine kring van geweldenaren kroegcommissies tyranniseert, de burgerij brutaliseert en bij gelegenheid een
| |
| |
wraakoefening houdt te Leiden, waarbij Minerva ook eens wordt schoongeveegd. De ouderwetsche onmaatschappelijkheid viert er hoogtij als men op een nacht inbreekt in de tramremise en met de juist afgeschafte paardentrams lawaaierig een ronde maakt door de stad, tot groot ongenoegen van het uit zijn slaap gewekte philistijnendom. De societeit is af en toe het tooneel van veldslagen, uitgevochten met meubilair en bier.
Een echt innerlijk gemeenschapsgevoel ontbreekt vaak, maar alles heeft de neiging zich bij het plaatselijk toonaangevende aan te passen. Dat is een der redenen voor het zoo geducht heerschen van de heilige mos; iets anders doen, iets anders willen, valt op; mos is niet alleen een terecht geëerbiedigde traditie, maar ook het negatief resultaat van niet aandurven van vernieuwing, hoezeer de studentenwereld ook durvende origineele geesten in haar midden telt. Er is een machtsspreuk: ‘Je begrijpt er niets van’, de bewijsvoering der gepatenteerde wijsheid, waarmee het minder denkende deel het overige overdondert en welke ook overgaarne wordt uitgestooten tegenover de buitenwereld, die een of andere mos niet wil waardeeren. Op die manier overschreeuwt de middenmoot de genieën en doet eigen stem overheerschen, die slechts in staat is critiek te oefenen, het overgeleverde te bewaren, maar niet de capaciteiten bezit iets nieuws of beters te scheppen.
Voor de buitenwacht vertegenwoordigen enkele veel drukte makende middelmatigheden de algemeene opinie, want de meest getapte heeft met de lachers de meerderheid op zijn hand, wanneer hij de psychologische wet in acht neemt, die zegt, dat een massa slechts kan reageeren op emotieprikkels, waarvoor ook de laagst ontwikkelde uit die gemeenschap organen bezit. Doch er is veel schijn, want juist door die wet zijn bij nadere beschouwing de enkelen, die de goede snaar weten te raken, ook toonaangevers en om hen heen kan zich van onderop die massa vormen, waarbuiten alleen enkelingen van apart slag steken. De groote massa volgt wel de beteren, maar op eenigen afstand door traagheid en geringere capaciteiten, doch wat de buitenstaander ziet - het zij nog eens opgemerkt - zijn helaas de enkelingen, die aan den verkeerden kant buitenhangen en het meeste lawaai maken, den drinkebroer bij Klikspaan, den eeuwigen student, die zijn tijd verboemelt, den donderaar, die immoreele neigingen vertoont, en hij, de buitenstaander, heeft dan niet geheel en al ongelijk, want de massa heeft immer een neiging den boemelaar, als het laagste peil, na te volgen en er is een stevige duw voor noodig en een harde ruk om haar weer naar het midden te brengen, een ruk van hem, die er bovenuit steekt, die met succes trekken kàn, doch nooit geheel tot zijn hooger peil toe, want
| |
| |
daarvoor zijn de lijmende vlakken van gemeenschap naar boven te smal toeloopend.
Wanneer de studentenmaatschappij al eens verandert, is het wanneer de groote maatschappij dat ook doet, en enkele voortrekkers kunnen dan soms een deel der massa een kleinen voorsprong geven, doch nooit aan het geheel met de mos-neigingen, dat conservatief tracht vast te houden en zich schrap zet tegen vernieuwing, zich slechts zeer langzaam mee laat sleepen; altijd is de toonaangever uit ‘de kille’ vóór geweest. De romantiek raakt er eerst uit, nadat Byron en Hugo overal minder belangstelling beginnen te genieten, de sociale interesse komt op na Multatuli en Marx, om bij zeer enkele buitenhangers te beginnen en uiterst langzaam de groote massa daarheen op te trekken. Mos is aan alle kanten de hinderpaal, en wanneer mores opkomen en veranderen, is het doordat het dagelijksch leven er toe dwingt met onontkoombaren dwang en de invloed der omgeving zich doet gelden, doch 't gaat langzaam. Een student is ondanks zijn jeugd oer-conservatief en zijn corps is hyper-formeel.
Het dagelijksch leven wordt anders en de student moet mee. Hij schijnt soms vooruitstrevend, maar dat is de enkeling, die het meest een ieder opvalt en gevaar loopt uitgelachen te worden evenals de artiest met zijn malle lange haren en zijn bakkebaarden, dien een gewoon mensch gek vindt, hoewel zijn ouders of grootouders zelf er mee gesierd waren. De middelmaat viert immers overal hoogtij en het uitzonderlijke lijkt gek! In de studentenwereld evenzoo en mede daarom zal daar de mos lang leven.
Het dagelijksche leven om de studentenwereld is veranderd, het hoogtij van het individualisme raakt voorbij, maar ook de dag in dag uit zichtbare wereld wijzigt zich, schijnbaar kleine dingen en geluiden gaan hun invloed uitoefenen. Het stadsbeeld is anders, de menschen om den student worden onafhankelijker en durven hem meer critiseeren, uit andere kringen komen studenten aan, met andere reisgelegenheid komen zij en leven niet meer zoover van het ouderlijk huis, dat nu met spoorwegen en trams snel bereikbaar is. Het academische leven wijzigt zich in economisch opzicht, speciaal te Leiden, waar de spoorweg meer industrie en de bollenteelt meer welvaart brengt, waardoor de onderdanige krottenbevolking omhoog komt en de onafhankelijk geworden burgerij critiek gaat uiten. In die onevenwichtige tijden van overgang worden vergrijpen van de ‘spoelhonden’, die zich nog steeds goed amuseeren, tot ongemotiveerd groote schandalen opgeblazen, ofschoon er altijd wel enkelingen waren, die daar maar al te veel stof toe gaven.
| |
| |
Ontegenzeggelijk heeft de vermeerdering van het aantal studenten een kalmer gemiddelde opgeleverd, waaronder propaganda tegen drankmisbruik de eerste successen behaalde, corps- en kroegleven worden minder ruw; echter blijft er een categorie, die spijtig constateert, dat een academiestad niet meer voor studenten alleen gebouwd is en vergoeding zoekt in opgeschroefde gelduitgeverij en aanmatigende houding; deze groep is steevast in elk corps te vinden, terwijl verlegen initiatieflooze buitenjochies zich daarvan afzijdig houden.
Met deze opmerkingen hebben we speciaal Leiden op het oog, dat altijd het sterkst den aparten studentengeest heeft bezeten. Bekend is de ‘Leidsche bek’ tegenover burgers, tegenover de andere universiteiten en op de Varsity. Een uiting daarvan is het veroveren van het station bij het vroeger gebruikelijke middagbezoek op 8 Februari, waarvan de kentering zich toont, wanneer de H.Y.S.M. in 1889 aan dezen overlast voor de reizigers een eind maakt, en voorgoed.
Een serie Leidsche geestigheden trekt ons in gedachten voorbij als een bonte trein en we halen daar een en ander uit, hoewel het soms meer ruwheid dan humor is. Bekend is de verwoesting van den inventaris der oude societeit Minerva na de laatste jool, toen de slooper alvast een deel van het werk ontnomen werd en de heele stad schande sprak van de vernielzucht, die geen stuk heel had gelaten. Minder bekend is misschien dat het nieuwe Minerva verzakt is door het dreunen van ‘kachelpijpgeschut’ en dat ‘alpinisten’ de gewoonte hadden kozijnen en gordijnen te gebruiken om hun klimvaardigheid te oefenen.
Omstreeks 1890 kwam op een avond een tiental pootige derde- en vierdejaars Minerva binnen, eischte aftreden op staanden voet van het kroegbestuur en tilde de functionarissen zonder pardon op om ze buiten de deur te zetten, toen het ultimatum afgewezen werd. Het was een paleisrevolutie zonder het noodzakelijke slot, de aanwijzing van opvolgers, en zoo was er nu niemand, die toezicht hield en eenigermate de orde kon handhaven en de aanwezigen vermaakten zich door met canapés te sleeën, honden en katten binnen te halen en van alles een groote pan te maken. Een bijzondere geest kwam op de idee de groote leestafel schuin tegen het buffet te zetten, met boter en vet in te smeren en er een rutschbaan van te maken (precies als in den groentijd). De groote leeren fauteuils en de bankkussens uit de billartzaal werden als bobsleden in gebruik genomen en tusschen alle herrie werden oude veeten uitgevochten of hazard gespeeld. Het eerste werk van het nieuwe bestuur was het opleggen van hooge boeten om nieuw meubilair aan te schaffen. Iets buitengewoons was dat eigenlijk niet, vertelt Coops, het kwam
| |
| |
herhaaldelijk voor ‘dat de stoelen en tafels, ja zelfs de gordijnen, door nieuwe moesten worden vervangen; dit was zelfs een tamelijk regelmatig en periodiek terugkeerend verschijnsel, als gevolg van de afbraakneigingen, die promoveerende jonge- en oudelui schenen te bezielen. Het stond bepaald eenigszins gekleed om bij 'n ouderwetsche promotie-fuif met een zekere hardnekkigheid het heele kroegmeubilair geducht onderhanden te nemen, een liefhebberij, waarover vooral de meubelmakers van toen zich bijzonder plachten te verheugen!’ Bij een promotiepartij was het nl. mos halverwege het diner bij Levedag in optocht - een paranymph met de nougattaart voorop - naar Minerva te trekken en daar zijn entree den volke kond te doen door een gang door het groote buffet en over de leestafel, daarna met wijnbons te strooien, en zoo den boel op stelten te zetten.
Soortgelijke gezellige tooneeltjes kon men meemaken na clubinauguraties. Den Haag had toen al Lisse en Noordwijk vervangen als tooneel der feestviering. Bij het festijn hoorden hooge hoeden, dinertjes, Cats en Goudsche pijpen en daarna cabaret, bij voorkeur een bezoek aan De Klok, een speciaal door studenten druk bezocht etablissement aan het Plein, dat het midden hield tusschen een tingeltangel uit de Nes en een derderangscabaret, maar waar men zeker was altijd hoopjes studenten uit Delft en Leiden aan te treffen. Na den terugkeer op Minerva bood de club wijn aan alle aanwezigen.
Voor de echte fuifnummers was daarmee de feestviering nog lang niet afgeloopen. (De echte verwaaide typen hingen in de Nes rond; wie het Amsterdam van vroeger kent, begrijpt, dat we de beschrijving van een dergelijke voortzetting der feestviering hier achterwege laten). Diep in den nacht kwam de Leidenaar terecht bij Moeke in het kleine huisje achter de ruïne van de Vrouwenkerk. Dat was een der merkwaardigheden van Leiden, evenals hier ook Mie Dop een bekend type was, die op de stoep van Minerva zat met fruit, sinds zij daar als 12-jarig meisje in 1845 door de politie was weggejaagd en door studenten teruggehaald; in 1895 is haar gouden jubilee gevierd op de kroeg.
Moeke, 't koffievrouwtje, geboren in 1828, had met haar kleindochter Riekje een water- en vuurwinkeltje op het Vrouwenkerkhof. Omstreeks 1871 liepen daar eenige studenten binnen - naar men zegt gevlucht voor het plebs in de beruchte Kampbuurt - die het er zoo gezellig vonden, dat zij nog eens op de koffie kwamen. Langzamerhand werd het vast gebruik na een zware fuif daar een kopje koffie te gaan drinken en er ontstond de mos om ieder, die er voor
| |
| |
de eerste maal kwam, te inaugureeren door hem een houten nap met een liter water leeg te laten drinken. Moeke en Riekje kregen meelij met de eerstejaars, als die de pokel moesten snijden en tengevolge daarvan onwel werden, en zij hakten een gat in de nap; 't ding werd weer gerepareerd, maar Riekje wierp het in de gracht. Sindsdien werd een kleiner blik gebruikt, een instrument, waarmee men gewoonlijk ramen nat gooit. Steeds nam Moeke daarna het ziek gedronken jongmensch onder haar speciale hoede op haar plaatsje bij het vuur. De koffievrouwtjes waren nooit bang voor dronken studenten en wisten hen in hun kamertje met de twee bedsteden en de verhoogde vuurplaat uitstekend te kalmeeren met haar rustige stem, die rijmpjes van Van Alphen citeerde. Moeke kreeg sinds 1884 jaarlijks de almanak, waartoe het galarijtuig met de gepluimde paarden voorreed, en zond op haar beurt trouw een Nieuwjaarswensch en op Oudejaar en bij de inauguratie een zak met apenootjes. Haar werd ook het recht verleend het corps-wapen te voeren; bij feesten waren zij op de societeit te gast en kregen een goed plaatsje voor een der ramen. Elken nacht stonden Moeke en Riekje om drie uur op om koffie met pinda's klaar te zetten voor hen, die van Minerva kwamen. Moeke overleed in 1914, Riekje sukkelde met haar zwakke gezondheid, werd hulpbehoevend, in een gesticht opgenomen en gesteund met een jaarlijksche toelage van het L.S.C. Op. tachtigjarigen leeftijd overleed zij in Mei 1938.
Een heel ander Moeke was de Utrechtsche Jaantje Voorman, van 1879 tot haar dood in 1911 kleedster voor travesti-rollen in het U.S. Tooneel. Het was nl. noodig een aantal vrouwentypen door mannen te laten uitbeelden, omdat Utrecht geen meisjes op tooneel wilde - eerst in 1914 liet men de travestimos voor éénmaal varen, en daarna weer eens in 1929 - en om de kleeding goed te schikken, had men kleedsters gehuurd, die echter vlak voor de voorstelling meer dan ‘beschonken’ bleken te zijn en niet in staat ook maar iets te presteeren. Op een hol is toen Jaantje gehaald, de gewezen kinderjuffrouw van een der leden, die voor éénmaal 't werk wel wilde doen, doch 't haar heele leven met groote nauwgezetheid is blijven verrichten, later geholpen door haar dochter Kerlientje, die bij haar dood de zorg voor de kleedij overnam en een wakend oog over alle costumes liet gaan.
Nu we toch over grootheden spreken, moet ook ‘Professor Dee’ een plaatsje hebben, de Leidsche pedel, aan wien eens een extra-Virtus-nummer is gewijd bij zijn veertigjarig jubileum aan de academie. We vonden een interview met hem, waarin hij o.m. vertelt hoe hij aan zijn titel kwam:
| |
| |
‘Maar hoe ben je aan den bijnaam prof gekomen?’ vroeg ik. ‘Wel dat zal ik je vertellen, dien heb ik al lang, sedert 1875. Je moet weten, in dat jaar hadden we het groote eeuwfeest, waarover ik je straks nog wat zal vertellen, en toen werden er massa's lui honoris causa gepromoveerd. Nou, d'r was 's avonds groot feest op de societeit en ik was door de studenten er geïntroduceerd en aan verscheidene reunisten voorgesteld. Ik had er de geheele avond gezellig meegezeten en gedronken, want ik had 't al gauw goed kunnen vinden en werd meer als student dan als pedel beschouwd. Alles wat beenen had was overgekomen voor het feest en er waren vele menschen op de kroeg en die zaten niet zooals jullie tegenwoordig, met een jas aan, wel nee, ze zaten allemaal in hun overhemd met een lange pijp in den mond. Toen ik weg wilde gaan, zeiden ze me, dat ze me eerst nog wat te zeggen hadden en toen zei één van hen: “Ze hebben vandaag zooveel ezels honoris causa laten promoveeren, nou benoemen we jou tot professor”. En sedert dien tijd heet ik prof en beschouw ik mij zooveel als een collega van de andere professoren.’
Leiden is rijk aan typen geweest, ook aan verboemelde, waartoe de fameuze ‘ontembaren’ van omstreeks 1890 behooren, over wie we in almanakken en bij Coops verhalen vinden. Deze ontembaren waren de tyrannen op de kroeg en fuivers van den eersten rang. Voor groenen waren het de meest gevreesde dondertypes, die hun het angstzweet deden uitbreken, ‘en het was bijna niet noodig, dat een der reuzen na het ledigen van zijn glas verklaarde een gevoel in zijn muil te hebben als 'n zeemleeren lap: we keken zoowel naar hun oogen als naar hun borrels en het smakken van een tong of het eenigszins hard neerzetten voor het lampglaasje, was meestal voldoende om een onoplettende met een zenuwachtige haast om Arie of Hendrik te doen schreeuwen.’
Er zijn uitdrukkingen, welke dit type student typeeren in hun blaséheid: ‘Soms waren de ontembaren slecht geluimd en het kon wel eens gebeuren, dat Charles of Willy, nog troonende voor 3 glazen whisky-soda, met donderende stem en rollende oogen ons toeschreeuwde: “Ik heb dorst,” of wel: “m'n keel is als de Sahara, ik zeg als de Sahara”. Als ze zoo waren, dan was 't oppassen, want de minste tegenspraak, vooral op hun kracht (dit was een teer punt) kon de noodlottigste gevolgen hebben’. ‘Eens werd een jeugdig student uit de societeit verwijderd om de ongepaste bewering, dat Janus het waarschijnlijk zou moeten afleggen tegen Homo; verschrikkelijk oogenblik! Janus zeide niets, keek venijnig, strekte een witte vuist uit: arm en beengespartel, twee deuren open en dicht, toen niets meer .... En kwam soms iemand,
| |
[pagina t.o. 304]
[p. t.o. 304] | |
De intocht van Drusus Germanicus Caesar tijdens de Utrechtsche lustrumfeesten in 1906
De oude vier van Triton wint het hoofdnummer van de Varsity in 1936
| |
[pagina t.o. 305]
[p. t.o. 305] | |
De inauguratieplechtigheid bij het Nijmeegsch Studenten Corps in 1936
Naar een foto in het fotoarchief van N.S.C.
Sinterklaasviering voor kinderen door de Unitas Studiosorum Amstelodamensium
| |
| |
moedig door de drank, hun zelfbewustheid storen en schold een hunner voor rotte visch, dan was het: “Donder op, 't is geen portuur” en met geen paardekrachten waren ze van hun plaats te krijgen.’
De ontembaren genoten de reputatie van onovertrefbaar te zijn in alle opzichten, slechts in één ding waren ze niet te benijden: zooals ze zelf toegaven, liet het discours op het examen veel te wenschen over. Na weer zoo'n mislukte conversatie en succesloos zweetkamertje was het geraden niet in hun nabijheid te komen en een nieuweling poogde door de achterdeur weg te sluipen vóór hem het: ‘Hier beest’ toegebulderd werd. ‘Dan was het heilige getal der kroegcommissie veel te klein om hen in te toomen, dan vreesden ze hel noch duivel; ja - menig kroegcommissaris voelde zich dan bang te moede: geen wonder als men weet, dat eens Willy en Janus met een grooten aardappelzak rondsloften, met geen ander doel, dan den commissaris, die den avond had, er in te stoppen!’ De koffievrouwtjes waren de eenigen, die hen konden temmen, daar hadden ze respect voor en ze vloekten er niet.
Dat deze ontembaren lang niet allen aan hun doel zijn gekomen en geen hoogen leeftijd bereikten, begrijpt men wel. Met hen is het ras van de ouderwetsche soort, het genus der kroegtijgers, vrijwel uitgestorven, een geslacht, dat ons te ruw lijkt, hoewel een student altijd minder voorzichtig is dan een gewoon' mensch en een grooter risico op ongelukken loopt; in dien tijd was de onvoorzichtigheid groot, toen het o.m. te Utrecht een sport was in een bepaalden tijd van het jaar, de politie verschalkend, luiken te stelen en daarvan midden in de kroeg een vuurtje te stoken onder het motto: ‘Moorden en branden is het sieraad van den oorlog’. Slechts één noviet is de ontembaren de baas geweest, de te Leiden algemeen bekende Theo Himpe, die kans heeft gezien zijn zilveren jubileum als student te vieren en zich daarna nog als arts heeft kunnen vestigen. Dat was een geboren fuifstudent, een der zeldzamen, die als groen reeds getapt was: ‘Hij trok zich van het geschreeuw om zich heen niet het minste aan en.consumeerde met onnavolgbaar komiek gebaar ieder bittertje, dat hem werd aangeboden. Het was heel gek en trok dan ook spoedig een ieders aandacht. Ook Charles en Janus, de ontembaarsten uit de ontembaren, kwamen er aan te pas. Theo, de wonderbaarlijkste groen, verklaarde, dat het hem zeer aangenaam was eindelijk eens met de heeren persoonlijk kennis te maken, daar hij al zooveel van hen gehoord had; hij vond het op de kroeg allermirakelst en koesterde het stellige voornemen een twaalftal jaartjes student te blijven .... “Je schijnt nog al van zoo'n pierenverschrikkertje te houden”, zei Charles met een voor hem bijzondere minzaamheid,
| |
| |
waarop Theo verklaarde, dat dit inderdaad het geval was en dat hij daardoor in Breda, waar hij vandaan kwam, zich een zekere vermaardheid verworven had. “Dan moet je er ook aan gelooven, vader”, zeiden Charles en Janus tegelijk, “kom hier en ga zitten!”’ En het drietal nam plaats aan een apart tafeltje bij het raam, in stoelen, die voor een groen anders verboden waren. De ontembaren drinken er dan eerst drie om ‘egaliter gelijk’ te komen en Arie kon hollen om de glazen gevuld te houden. De heele soos kwam er bij en zag, hoe Theo onverstoorbaar zijn glaasjes achterover sloeg. Bij het achtste bood hij ook een rondje aan, wat als hooge uitzondering werd geaccepteerd. Weldra werden nu de ontembaren rood, de eene schoof geruischloos weg en de ander viel in hoorbaren slaap, terwijl Theo glimlachend zei: ‘Kom, kom, is de man een kind geworden?’ Charles kon nog juist een van zijn hoogstaande phrasen er uit brengen: ‘Mijn keel is als de Sahara, ik zeg als de Sahara, een whisky-soda met zes spiegeleieren met ham’. Daarmee was het uit, maar de overwinnaar nam voor het eten nog een bittertje.
Van dezen Himpe weet heel Leiden nog de ongelooflijkste moppen te verhalen, een verzameling van wat daar en elders uitgehaald kan zijn en op rekening van deze legendarische figuur staat. Himpe deed ongeveer vier jaar over een examen en zei dan trots, dat hij weer was overgegaan. Heele generaties hebben hem gekend, steeds dikker wordend en altijd vroolijk. Zijn vestiging als arts - den alom bekenden naam met groote letters en heel klein daaronder het woordje arts (als er dan nog iemand komt, moet-ie 't zelf maar weten!) - heeft hij niet lang overleefd. Een heel andere figuur was de robuste Utrechtsche eeuwige student Frits Coers, die als groot-Nederlandsch idealist en verzamelaar van liederen, die hij niet alleen bijeenbracht, doch ook deed zingen, voor wien we nog een betere plaats in dit boek reserveeren.
In die tijden waren meer zotheden mogelijk dan nu. In een maskeradepak met rokjas trok wel eens een stel Leidenaars naar Den Haag om daar den boel op stelten te zetten, en bij de terugkeer van zoo'n stel in den vroegen morgen photografeerde Kiek aan den Stationsweg te Leiden de verfomfaaide costuums naast vaste attributen als ladder, emmer en geit, symbolen van groote beteekenis. Het was toen ook gewoonte dan nog eerst een ontbijt te halen in Voorschoten, als men nog niet naar bed wilde. De kostschool Noorthey, die daar stond, werd nu en dan bestormd door degenen, die een plotseling heimwee naar dit instituut voelden opkomen; kruiwagens en dergelijke voorwerpen moesten dan als zegeteekenen mee, tot de politie ze op Minerva weer terughaalde.
| |
| |
Bij de zotheden van dien tijd sluiten scènes aan in den trant van het Io Vivat vóór elk concert, waarover we vroeger spraken. De gevierde Mme Ségoud-Webèr vertoonde te Leiden de Phèdre, toen een acrobaat van het schellinkje langs balustrades en zuilen over de hoofden naar de stalles zweefde, om vandaar uit meteen op straat gekeild te worden. 't Was een weddenschap! Daardoor aangetrokken ging een promotievierder ook boven zitten en staarde philosofeerend naar de gaskroon, dacht aan zijn succes met ringwerpen op de kermis en .... eenige seconden later lag het vettige hoedje te smeulen op een gaskousje, zoodat de voorstelling om den stank afgelast moest worden, In een feestroes staken eens eenige Leidenaars vuurwerk op de kast af en zij amuseerden zich bijzonder met vuurpijlen; één daarvan vloog een raam aan de overzij binnen en het heele huis brandde af. De schuldige kreeg een maand en de kosten. De bewuste jongeling ontmoette toevallig eenigen tijd later den gedupeerden eigenaar, stond onverwacht tegenover hem, haalde doodbedaard een sigaret uit zijn koker en zei: ‘Zeg vent, heb jij soms nog wat vuur van dien.brand over? Ik heb er genoeg voor betaald.’ Het jongmensch stak werkelijk bij den verbouwereerden man aan. Dat was ook een houding; maar zelfs de Leidenaars vonden het toch wel wat al te bar.
Van zitten gesproken, één der ontembaren had in den schouwburg meeningsverschil met den inspecteur van politie, wat op een robbertje vechten uitliep. Ieder maakte ruim baan en 't werd een duwen, stompen en trekken, tot de balconrand het begaf en beide kemphanen met het stucwerk van de balustrade naar beneden rolden op een theedrinkende familie. De ontembare kreeg een maand, zat in Scheveningen en werd klokslag op tijd in rijjool met tien landauers opgehaald om griezelverhalen te komen vertellen op zijn vaste plaats in Minerva. 't Was dezelfde, die in Duitschland een Bierkommerz bezocht met een koffer met vier flesschen Bols bij zich, daarmee revanche nam voor een nederlaag op den bieravond en dan triomphantelijk telegrapheerde: ‘Gisteravond kleine nederlaag door bier, heden schitterende overwinning door Bols. Drie mofjes lijk. Charles opperbevelhebber.’
De moppen zijn aardig om te vertellen achter de bittertafel, ze toonen echter een mentaliteit bij een - hoewel klein - deel van het toenmalige studentendom, dat in den dagelijkschen omgang veel minder romantisch was en zeker op den weg naar het succes ernstige hinderpalen ontmoette, doch 't alleen tot getaptheid bracht. Zelfs tegenover de professoren uit zich deze mentaliteit als de wijsheid in de kan raakt, want de vroeger vermelde vrijmoedigheden bij serenades zijn op het einde der 19e eeuw
| |
| |
niet geheel verdwenen. Nog in 1908 werd te Groningen een serenade aan eenige nieuwe professoren in café Waterloo een slag bij Waterloo, een ruwe zuippartij.
En een der studentenliedjes uit ‘Rotte Blâren’ (1905) zingt in dezen trant:
‘Geniet maar vrij, meneeren! als de reine egoïst.
Stopt vol je maag met whisky, bier en wijn
Geeft hoog op van je recht, precies of je 't nog niet wist,
dat 't een voorrecht is om Jan Student te zijn;
eet vrij je ommeletje en je broodje caviaar,
en 't eitje, dat de kieviet voor je leit;
maar denkt eens om de kok en om de sombre heldenschaar
in de sousterreinen van de Sociëteit.’
Er klinkt hier een sentimenteel vaag gevoel voor de keerzijde der medaille in door, maar niettemin moet de oppasser zeggen:
‘Ik ween om de stedenten, mehair,
van thans; wat een saaie gebruike,
wat een verschil met die van weleer:
diè wisten jolijt te gebruike!
Dat was maar fuive steeds, toujours;
kwam je 's morgens op derlui kamer,
ze lagen as bleie over de vloer,
toen waren ze nog voornamer.’
Och, 't is het luchtige cabaret-genre, op café-chantant gezongen, niet de volle werkelijkheid weergevend, maar we kunnen 't combineeren met vroeger verhaalde wetenswaardigheden en zien er een uitstervend ras in weerspiegeld. Rotte Blâren fungeeren als De Profundis en vandaar een tikje weemoed er in, een doffe melancholie en een korreltje zelfverwijt. Wat de student nu gaat schrijven - als 't doorvoeld is tenminste - wordt werkelijk weer een melancholiek verlangen, hij is weer minneziek en schrijft het genre, waarmee elke beginneling nòg steeds de redacties overstroomt. En dan is hij reddeloos droefgeestig en neemt daarmee zichzelf in 't ootje. Zoo dicht een Amsterdammer:
‘Ik voel me zoo lekker melankoliek -
de hemel rondom me is grijs,
vaalzwart kleurt de rook van een verre fabriek,
uit een huis sloomt een eenzame wijs.
Ik slenter in sombere mijmerij,
| |
| |
veel menschen komen haastig gegaan,
een enk'le mat blozende vrouw glijdt voorbij -
die zie ik droefgeestig aan,
en dan - dan glimlach ik eventjes zwak,
dat ik mezelf en de menschen verlak,
maar die melankolie is zoo goed. -’
Er is de geest van sentiment tot sentimentaliteit toe, maar een, die zich tegen zichzelf tracht te wapenen door een glimlach met cynisme vermengd. Tot die soort hooren de ‘Ploerterijtjes’, die Tjebbo Franken in 1905 in Propria Cures begon en later bundelde tot ‘Studentenhaver’, schetsen van motregen, landerig cynisch met sterke accoorden, maar met paprika gekruid, hier en daar met een erotiek, die den moreelen kater naar binnen jaagt, en toch naar het echte mooie blijft verlangen, met een weemoed, doordringend van leegte en eenzaamheid, die vijftien jaar eerder de Delftsche Stemmen ook wel vertoonden, 't Zwenkt tusschen twee werelden, die van armoede en verantwoordelijkheidsgevoel leidt naar onmaatschappelijkheid, overdaad en wreede hardvochtigheid, die het leven afroomt zonder er zich om te bekommeren, wat de gevolgen zullen zijn, ook voor anderen. Het is de stemming uit de kenteringsjaren, waaruit de vernieuwing voortkomt, die nog onze aandacht zal vragen, terwijl de toestanden als hierboven een klein plaatsje in den hoek toegewezen krijgen. Vroeger kwam het gros uit één bepaalden kring, die zich niet onderscheidde door ruimen blik en meeleven met anderen en waarin vooroordeelen en onmaatschappelijkheid als een welig gewas van onkruid stonden. Nu zijn er pogingen om uit te wieden wat het nieuw gezaaide zou verstikken.
Niet alleen de individu staat op een keerpunt, ook de organisatie, maar de traagheid van de individu verhindert haar zich voldoende aan te passen. We stuiten daarbij op oude tegenstellingen tusschen aristocraten en democraten, op het groenwezen, op het kostenvraagstuk, op afzijdig houden van de maatschappij, stuk voor stuk vraagstukken, die niet fonkelnieuw meer zijn, doch alle acuut worden nu de nieuwe tijd zich baan gaat breken en vooral het aantal der studenten met duizenden aangroeit, grootendeels uit kringen, die vroeger om financieele redenen geen zonen ter academie zonden, en deze versterken het leger der ‘democraten’ in en buiten de corpora, die wel gezelligheid, maar geen geest van ontembaren vragen en bevrediging zoeken voor hun belangstelling voor de nooden van den tijd.
| |
| |
Erger dan ooit tevoren heerscht dan de afscheidingswoede met eigen clubs en societeitje - we wezen reeds op dergelijke verschijnselen hier en daar - meer dan vroeger steekt de kliek met bijloop naast de overigen af, ‘steeds vieren, in het begin van October, konkelarij en exclusivisme hoogtij’.
‘En die vent op dien stoel,
die daar juist aan zijn houtsnip smulde?
hij studeert van duizend gulde!’
Die man met zijn houtsnip in plaats van ham en spiegeleieren was ‘obscuur’, zat niet in dure clubs, bracht met moeite zijn contributie bijeen en bleef bij den hoofdelijken omslag steken. En ziedaar weer het probleem: het corps met zijn mores en grootsche praestaties wordt te luxueus en te duur, moet een zwenking maken, maar doet 't niet of niet bijtijds.
Te Utrecht werd veel gereden ‘in het groot’ en ‘in het klein’, er bloeide een tijdlang een sjeesclub, die in de tachtiger en negentiger jaren jaarlijks een groote rijpartij hield, eerst met sjeezen, later met tilburys en coureuses. Den dies der academie vierde het corps met een grooten tocht met vaandels en banieren op de wagens. Allerlei soort rijtuigen verschenen daarbij in volgorde door loting bepaald, doch met den Senaat voorop. Deze rijpartij werd in 1890 definitief op 22 Mei geplaatst. Van vóór 1864 reeds dateert de rijpartij na de installatie der corpsleden, dit was de kleine, die wegens geringe deelname soms uitviel en in 1912 met de groote werd samengesmolten om de kosten voor eerstejaars te verminderen. Het jaar daarop reed men, als om revanche te nemen, uit met veertien zesspannen. Ook Delft reed op den dies, hield ‘caroussel’, gecostumeerde rijjool, bood den Senaat een eerewacht aan en besloot met collation (de opvolgster der ontgroenpartij) en café chantant. Groningen organiseerde tusschen 1880 en 1890 gecostumeerde rijpartijen, die met dronkemanspartijen eindigden. Dat waren alle interessante mores, maar ook zaken, die het mèt de maskerades, mèt kroegkosten, mèt lidmaatschap van subvereenigingen, mèt de serenades, mèt groenentooneel of revue - dat overal omstreeks 1880 opkomt en met tomaten- en erwtenbombardementen wordt beloond - mèt sterk opgedreven diners en wat daarbij komt (niet te vergeten het en masse breken van glaswerk) en de inauguratiekosten tot over de
| |
| |
honderd gulden per man, bijdrage voor de feestkas, hoofdelijke omslag, societeitsentree en contributie, clubinauguratie, mèt contributies, enz. voor velen onmogelijk maakten een volledig corpslid te zijn.
Contributie en entree zijn niet het grootste deel der kosten, doch ook die gaan meetellen. Oorspronkelijk bestonden de inkomsten der Corpora in entree, boeten, en ontvangsten voor bullen, desnoods aan te vullen met een hoofdelijken omslag. Groningen bijv. voerde eerst in 1860 contributie in (20 gulden); 25 tot 35 gulden wordt dan weldra gebruik met 50 gulden entree en daarbij beloopen alleen de officieele uitgaven van groenenboekje en wet tot tooneel toe meer dan honderd gulden. Daarbij komt nog het kroeglidmaatschap met entree, dat bij één der corpora zelfs tot resp. 50 en 25 gulden werd opgevoerd en bijv. te Utrecht van ƒ 6.- in 1816 steeg tot ƒ 60.- in 1921; en dan eischt iedere club een bedrag. Eerst na den oorlog, en vooral in de crisisjaren is men er toe overgegaan de meeste verplichte uitgaven af te schaffen en andere te reduceeren.
Het ambt van senator was slechts voor enkelen bereikbaar, eerstens omdat de overigen de noodige bestuurderskwaliteiten en spreektalenten misten, maar ook omdat niet iedereen zich de weelde kon veroorloven om practisch een jaar zijn studie in den steek te laten en tal van representatieve uitgaven te doen uit eigen zak. Groningen was daarin tegemoet gekomen en stelde in 1843 een bedrag van 75 gulden voor verteeringen disponibel, dat in 1870 een tegemoetkoming van 100 gulden zonder meer werd. Te Utrecht werd in 1882 een voorstel gedaan om receptiekosten te vergoeden, dat verworpen werd. Delft, dat 't meest democratisch was, trok in 1899 als toelage voor den senaat 2000 gulden uit, maar moest daartoe de contributie van 10 tot 15 gulden verhoogen.
Men ziet uit het laatste ongeveer, op welke kosten een ambt minimaal kwam te staan in een niet al te luxueus corps en uit deze enkele gegevens is het wel duidelijk, waarom er altijd weer tegenstellingen tusschen senaat en corps waar te nemen vielen, welke tegenstellingen moesten samenvallen met die van aristocraten en democraten, zooals men ze in de wandeling noemde, waarbij men echter niet moet denken, dat de laatsten zonder geld op zak aan de academie rondliepen.
Het is duidelijk, dat om het corps een financieele barrière lag, die relatief steeds meer studenten er buiten hield, al trachtten velen ook ook dit bezwaar te maskeeren met afkeer van het groenwezen. Omstreeks 1875 begint de tijd, dat het corps niet meer de vereeniging van allen is; daarvoor waren enkelingen afzijdig gebleven om ruzie of bijzondere redenen, nu groeit hun aantal en onder degenen, die wel de barrière
| |
| |
overschrijden, blijven velen buiten het eigenlijk corpsleven om de hooge kosten, die aan clubinauguraties, diners, verkleedpartijen enz. vastzitten. Te Leiden stond even na 1900 de helft buiten het corps, te Utrecht ging het precies hetzelfde en de meerderheid buiten groeide tot een overgroote. Te Amsterdam beliep het aantal varkens omstreeks 1885 reeds ongeveer 55 %; slechts Delft en Groningen stonden er beter voor door meer aan de bezwaren tegemoet te komen. Overigens moeten we met nadruk opmerken, dat de corpora niet absoluut in ledental achteruitgingen, doch vrijwel stabiel bleven en op een vasten kring konden rekenen.
Bij de niet-leden is een percentage, dat principieel nihilist is en op geen enkele voorwaarde in een corps te halen, een andere groep is het nieuwe verschijnsel van den spoorstudent, die zich ook niet dikwijls laat vangen, tenzij soms in eigen stad (Den Haag!). Dat bleek toen èn de goedkoope èn de confessioneele vereenigingen werden opgericht en deze slechts een deel der nihilisten konden opvangen. De eerste pogingen om losloopende studenten te vereenigen vallen in de tachtiger jaren, de tijd van ‘Het Bond’. Te Utrecht verschijnt in 1884 de eerste na voorafgaande pogingen om in sportclubs en andere gezelschappen bevrediging te vinden. De professoren waren zeer ontsticht over deze concurrentie voor het corps en voelden er niets voor den mededinger te erkennen en tot macht te laten komen; eenige hoogleeraren, oud-leden van het corps, poogden derhalve den senaat te bewegen tot medewerking om de bezwaren der Bondsleden weg te nemen, doch oogstten als dank ketelmuziek. Toch ging de corpsvergadering op de zaak in en deed drie afgevaardigden kiezen om met het Bond te onderhandelen, met behulp der professoren werd een fusie tot stand gebracht; op papier althans waren de bezwaren weggenomen en in 1885 was de eenheid hersteld.
Dan volgt Amsterdam met een bond, die van 1885 tot 1903 heeft bestaan. Deze begon met 150 leden op een maximum contributie van 10 gulden, en 2 gulden entree plus 2 gulden voor een reuniefonds zonder eenige verdere kosten (het A.S.C, had 5 gulden contributie, 20 gulden entree, 2 gulden voor reuniefonds en hoofdelijke omslagen, extra betaling voor disputen, corso, enz.). Als voorloopers konden hier P.A.L.L.A.S. en de gymnastiekclub Lysander genoemd worden (resp. 1881 en 1884). Hier kwamen de ontevredenen bijeen, die zich te ‘flink’ achtten om zich in den groentijd te laten donderen, de kosten zich niet konden of wilden getroosten en zij, die niets van de kliek moesten hebben, volgens Wierdels (die in Difficiles Nugae den Bond bestreed) ook
| |
| |
zij, ‘die na korte kennismaking met het A.S.C. liever in een klein stadje de eersten wilden zijn, dan in Rome de tweeden’; zijn tegenstanders, Hofstede was hun woordvoerder, merkten evenwel op, dat de groepen corpsleden elkaar volkomen negeerden ‘en zelfs de zeer goedkoope hoofdgroet onthoudt men elkaar dikwijls’, waaruit blijkt, dat de geest verre van goed was.
Corps en Bond stonden als kat en hond tegenover elkaar, beide wantrouwig elkander in het oog houdend met nijdige snauwen en blaffen, en ze bestookten elkaar met grootere en kleinere hatelijkheden, hetgeen door het volgende afdoende te demonstreeren is: In 1886 opende de A.S.B, de societeit S.A.L.V.E. op den Vijgendam ('t A.S.C. huisde toen aan de stille zijde van het Rokin). Bij die gelegenheid hield de Bond een rijjool en ingevolge politievoorschrift werden de landauers op het Rokin opgesteld, ook voor de deur van N.I.A., waarvan de leden op wraak zonnen en zij kregen een idee: ‘Terwijl het tweede rijtuig met de vier’, vertelt Wierdels, ‘van de stille zijde van 't Rokin, langs het oude Beurspleintje, bewoog naar den levendigen Rokin-kant, zag men plotseling in den stoet een landauer meêrijden, die ten nadeele van den A.S.B, den spot verwekte der menigte. In die koets waren vier mannen gezeten met bijzonder sprekende baliekluivers-tronies. Twee daarvan hielden op lange staken varkenskoppen in natura omhoog. Een derde droeg een wit houten bord, waarop met de woorden “Collegium Porcorum” beweerd werd, dat die vier personen het bestuur van den A.S.B, voorstelden. En de vierde strooide biljetten onder het verbaasde publiek’.
Het bewuste biljet luidde als volgt: ‘H.H. Veekoopers en Varkensslagers wordt medegedeeld, dat heden in rijtuigen een extra fijne collectie Varkens zal worden rondgeleid. Keuring hedenavond te 11 uren, Vijgendam. De Amsterdamsche burgerij wordt gewaarschuwd dit bespottelijk rondrijden slechts als namaak der gewone Studenten rijjolen te beschouwen’. Het Amsterdamsche publiek heeft nooit veel belangstelling voor studentenfeesten getoond, doch men zal gemakkelijk aannemen, dat ditmaal de rijtoer in het brandpunt der belangstelling stond!
Deze mop, als men het zoo wil noemen, typeert de verhoudingen. Het Corps zag den Bond als blijvende concurrent, want waren tot dan toe alle nevenvereenigingen ontstaan door afscheiding en werkelijke mededingers, maar gelijken, met wie de fusie mogelijk was, nu was er een nieuw verschijnsel, een vereeniging, die wel een ander terrein bestreek dan het A.S.C., doch een, die aan den zelfkant zieltjes won om ze niet meer af te staan, en daaraan moesten de trage geesten nog wennen. Nu putte men het hersenvermogen uit om over en weer venijnig- | |
| |
Feestplaat, in 1886 uitgegeven bij het éénjarig bestaan van den Amsterdamschen Studentenbond
| |
| |
heden onder de rubriek Varia in de almanakken te bedenken en zelfs in dagbladen, die niets met studentenzaken te maken hebben, bestreed men elkaar. Onder den genoemden kop schreef de A.S.C.-almanak: ‘Op sommige Io Vivat zingende academici “Knort zoo niet, varkens; uwe dierlijke tonen worden bij 't heilige lied niet geduld”’; ‘Op nieuwe leden in den Bond “De zeug heit ebigd”’; enz. Ook de hoogleeraren moesten nog aan den nieuwen toestand wennen, de academische Senaat weigerde althans na het derde jaar nog erkenning, noodigde den Bond niet uit officieel de Rectoraatsoverdracht bij te wonen, eischte eerst bewijzen van duurzaamheid, alvorens hem op gelijken voet te behandelen. De Senaat achtte immers het A.S.C. voldoende als vertegenwoordiging der studenten. De varkensbond werd beschouwd als een indringerige parvenu en zag zich verstoken van die kleine rechten en uiterlijkheden, waaraan de student o zoo veel waarde hecht. Eerst in 1891 werd de Bond officieel erkend, doch ging toen weldra achteruit, gaf in 1897 geen almanak meer uit, dan nog wel eens samen met Utrecht, om in 1903 het restant der leden in het A.S.C, te doen opgaan.
De bonden zijn blijkbaar hun tijd vooruit geweest en vooral bezaten zij niet de attractie van de overoude corpora, die toch steeds de eerste plaats bleven innemen en overlieten al wat zich niet gemakkelijk in een vereeniging liet vangen. Te Groningen werd in 1892 de Bond Concordia Vincit Mundum opgericht, Utrecht kende sinds 1895 weer zoo'n vereeniging onder de zinspreuk ‘Spectemur Agendo’ met eigen blad en societeit, maar geen dier bonden had een bloeiend bestaan.
Inmiddels werden hier en daar pogingen gedáan om de corpora aan te passen aan de eischen van den nieuwen tijd en ze in plaats van de gezelligheid meer een utliteitskarakter te geven of beide te combineeren. Te Amsterdam, waar nooit de echte spirit gevonden werd, stelde men voor den groentijd geheel af te schaffen en de inmiddels sterk gestegen contributie (ƒ 12.50 en ƒ 30.- entree) drastisch te verlagen. Dat kwam er niet zoo spoedig door, maar men zag in, dat een slechts ¼ der studenten omvattend corps iets moest doen. Al vóór 1900 kwamen de faculteitsvereenigingen tot stand en ze werden nu (1901) vereenigd tot de Amsterdamsche Studenten Vereeniging, zuiver utilitair voor jaarboekje en lezingen zorgend en vrijwel allen omvattend en met een contributie van ƒ 1.50. Het A.S.C, ging nu over fusie onderhandelen en werd tenslotte een groote utiliteitsvereeniging met afzonderlijke gezelligheidsleden op ƒ 4.- contributie, die alleen voor lidmaatschap der disputen een groentijd moesten doormaken. Dergelijke faculteitsvereenigingen bestonden ook elders, doch niet overal zoo met het corps ver- | |
| |
bonden. Toch was degene, die gezelligheid zocht zonder groentijd en hooge kosten, nergens veel verder gekomen en zoo komt de tijd van de Unitates, in 1911 U.S.A. te Amsterdam, in hetzelfde jaar de Unitas Studiosorum Rheno-Traiectina te Utrecht, dan Iungantur Gaudia Musis te Leiden enz.
Afzonderlijk gaan zich ook de confessioneele vereenigingen vormen, de katholieken het eerst, hoewel velen van hen in de corpora zaten en tot de voorvechters behoorden (Wierdels bijv.). Amsterdam had in 1873 reeds een Katholieke debatingclub, de Petrus-vereeniging, onder leiding van een Jezuiet; in 1881 ontstond Geloof en Wetenschap, hoofdzakelijk door studenten gevormd, een voorbeeld door Leiden in 1893 nagevolgd. De ‘achtbare burgers’ verdroegen zich echter te weinig met het jeugdige element en zoo komt in 1896 St. Thomas tot stand. Te Utrecht is inmiddels een naamloos leesgezelschap in 1889 omgezet in Veritas, te Leiden ontstaat in 1893 Sanctus Augustinus, te Groningen Albertus Magnus in 1896, te Delft St. Virgilius in 1898; later volgen Wageningen (St. Xaverius 1910), Rotterdam (St. Laurentius 1914), terwijl te Nijmegen en Tilburg de corpora Carolus Magnus en St. Olof natuurlijk geheel confessioneel zijn. Al deze vereenigingen hebben uiteraard hun disputen en sportafdeelingen, maar ook hun lezingen en ander ernstig werk, doen veel sociaal werk en treden daarmee ook naar buiten op. Het zou evenwel veel te ver voeren op beginsel en toepassing daarvan hier verder in te gaan; hoofdzaak is op te merken, dat de genoemde vereenigingen tegelijk gezelligheid en utiliteit beoogen, doch ook niet allen opvangen: met name spoorstudenten en alle religieusen bleven afzijdig.
Nog meer nadruk legt de Nederlandsche Christen Studenten Vereeniging, die in 1896 werd opgericht als interacademiale met onderafdeelingen, en in de doelstelling als hoofdzaken vermeldde: ‘a. Elkander op te bouwen in het geloof, b. zoowel door wetenschappelijke als door andere vereenigingen onder studenten, eene actieve belangstelling te bevorderen in de zaak des Heeren op elk gebied .... c. in de studentenwereld te getuigen van Jezus Christus.’ Het oude Utrechtsche dispuut Eltheto (van 1846), dat als een voorlooper kan worden beschouwd, werd in deze N.C.S.V. opgenomen; men werkt er vooral met lezingen, bijbelkringen, conferenties en jongenskampementen. Tenslotte moeten we nog noemen de Societas Studiosorum Reformatorum, waarvoor in 1886 door eenige Leidsche en Amsterdamsche studenten de grondslag werd gelegd en waarvan de Vrije natuurlijk de hoofdzetel vormt; en eindelijk de vereeniging der Vrijzinnig Christelijken, de V.C.S.B.
| |
| |
Deze confessioneele vereenigingen vormden geen probleem voor de corpora, het lidmaatschap van beide vereenigingen kon gecombineerd worden en dat gebeurde ook vaak. Heel anders stond het ten opzichte der meisjes-studenten. De eerste studente was Aletta Jacobs, die in in 1871 zonder staatsexamen door bemiddeling van Thorbecke te Groningen toegelaten werd (op het Gymnasium kwam nog geen meisje). In 1876 vinden we haar te Amsterdam om haar studiën te voltooien, de ‘juffrouw in 't stemmig zwart’, die zich kon ‘verheugen over veel nieuwsgierighedens’. En de lezer verwacht misschien een verhaal van drama's, van verzet tegen het feminisme, van ruw optreden tegen en uitstooting van deze eerste vrouw aan de academie en de navolgsters van deze pioniere. Niets van dat al! De Amsterdamsche almanak reageerde even:
‘De geleerden in vroeger jaren
Zagen studenten nooit bij paren,
Totdat men voor een jaar of tien,
Ook wijfjes van dat soort heeft gezien.
Nochtans, al behoort een wijfjesstudent nog tot zeldzaamheên,
Bij ons aan 't Athenaeum studeert er toch een.’
Dit is een uiting van naieve goedmoedigheid; de meisjes werden alle uitstekend ontvangen, maar zij waren dan ook zelf verstandige vrouwen, die het aan anderen overlieten opzienbarende theorieën te verkondigen en genoegen namen met de plaats, die haar werd gelaten. En zoo zijn er geen schokkende gebeurtenissen te verhalen uit de eerste decennia.
De moeilijkheden komen eerst circa 1900, als de vraag wordt opgeworpen, of meisjes corpslid kunnen worden en bijna had Groningen - dat het meest aan meisjes gewend was - de vraag bevestigend beantwoord; de ‘dames-studenten’ deden echter beter niet te wachten tot de heeren gunstig zouden beschikken en richtten eigen vereenigingen op, die zoo tegen 1900 ontstonden en de dames degelijk bezighielden met lezingen in eigen kring en weinig naar buiten van zich deden hooren. Amsterdam's corps zocht het eerst contact; bij een enquête bleken de meisjes allen op één na voor een fusie, de jongens waren evenwel minder enthousiast en hier en daar mompelde er een iets van: ‘Treurig genoeg, dat er vrouwen studeeren’ en ‘moeilijk te definieeren wezens van een derde geslacht’. Propria Cures had in 1900 al een redactrice gehad en opende een Dames-rubriek, zij het een ietwat spottende om de meisjes uit haar tent te lokken en tot het schrijven aan te zetten (de hoffelijkheid werd minder naarmate er meer meisjes stu- | |
| |
Kroegjool op de Kattenkroeg
Spotprent op een club van vrouwelijke studenten
Naar een teekening in Propria Cures, jaargang XIII (1903) blz. 333
Spotprent op de toelating van vrouwelijke studenten in het Amsterdamsch Studenten Corps in 1903
Naar een teekening, in het bezit van Mevrouw H. Brouwer-Fromman te Amsterdam
| |
| |
deerden). 1903 bracht te Amsterdam de oplossing: de A.V.S.V. werd als corpsgezelschap erkend en meteen werd een senatrix in het bestuur gekozen tot allergrootsten schrik van sommige conservatieve corpora, die zich nu voor de moeilijkheid gesteld zagen een vrouw als afgevaardigde op hun mannenkroeg te ontmoeten en te moeten toelaten! De Amsterdamsche daad was iets ongehoords! En eigenlijk was de stap ook een ietsje te groot geweest: de senatrix ondervond weldra de bezwaren van het vergaderen op de kroeg en sinds 1919 verscheen geen meisje meer in den senaat; samenwerking was heel goed mogelijk bij tooneel en zang, maar overigens moest ieder zijn eigen gezelschappen hebben. In de praktijk werd daardoor de situatie dezelfde als in die plaatsen, waar een afzonderlijk meisjescorps werd gevormd, geheel los van dat der mannelijke collega's, met enkele gemeenschappelijke subvereenigingen zooals bijv. bij Magna Pete te Groningen. Bij Unitas en confessioneele vereenigingen daarentegen is de gemengde vereeniging wel mogelijk gebleken.
Dies-fakkeloptocht van het Rotterdamsch Studenten Corps op 7 November 1919
Naar een teekening in den almanak van het R.S.C, voor het jaar 1920
|
|