Vier eeuwen Nederlandsch studentenleven
(1939)–A.C.J. de Vrankrijker– Auteursrecht onbekend
[pagina 216]
| |
De corpora't Was eenvoudig de 17e en 18e eeuw in één adem te behandelen, de overeenkomsten zijn immers grooter dan de verschillen, ze hangen aan elkaar, loopen in elkander over in een geleidelijken boog, ze zijn meer verticaal dan horizontaal deelbaar en in het raam van het eerste blijkt tusschen de evenwijdigen de verandering en ontwikkeling afdoende aan te geven; beide eeuwen hebben te veel gemeen om ze door een streep te scheiden en slechts enkele tafereelen uit de eerste tijden zijn later vervangen door een ander schilderij. Met het einde der 18e eeuw gaat het flauwe tempo van evolutie echter over in een sneller rhythme, met sprongen en mijlpalen hier en daar. Het studentenleven ondergaat veranderingen, die het - met den tusschenvorm der ontgroensenaten - scheiden van vroegere eeuwen, het organiseert zich in de corpora, de vereenigingen, waarin eerst - een halve eeuw lang - alle studenten zich laten inlijven, om daarna den vat te verliezen op de groote massa, welke de collegezalen bevolkt sinds de wet op het Hooger Onderwijs den gymnasiasten van 1876 af 't monopolie ontneemt en ook de H.B.S.ers in steeds grooter getale toestroomen; het eng gesloten kringetje, dat immer hoogere financieele eischen stelt en zich niet spoedig aanpast aan de eischen van het nieuwe leven, verliest de mogelijkheid om allen te omvatten, die een anderen koers verlangen, buiten de corpora blijven en eigen vereenigingen stichten, in welke de geringere behoeften en afzonderlijke wenschen bevrediging vinden. Er voltrekt zich een ommekeer èn in het onderwijs èn in de mentaliteit, die den jongsten tijd van de eerste helft der 19e eeuw afscheidt. Daarmee is een horizontale lijn gegeven. Met de vorming van een nieuwen Staat, het Koninkrijk der Nederlanden, met het ontwaken uit den Franschen tijd, vinden we het universitair onderwijs innerlijk onveranderd terug met alle nadeelen van dicteercolleges uit overjarige vergeelde aanteekeningen door de proffen aan huis in een sombere achterkamer tegen betaling van college-gelden ten bate van eigen beurs in ieder jaar eendere parten opgedreund. | |
[pagina 217]
| |
Slechts de franje om de academie is verdwenen; de tijden zijn voorbij, waarin men van overheidswege studenten trachtte te lokken of te behouden door vrijdommen en voorrechten en hen onder afzonderlijke rechtspraak stelde. De weinige tegemoetkomingen worden nu van particuliere zijde gegeven in den vorm van reductie op entrees en eigen banken in kerk en schouwburg. In 1815 vinden wij instellingen van hooger onderwijs terug, waar we die vroeger verlaten hebben, doch ten deele in rang gedegradeerd. Leiden heet nog steeds de Alma Mater, daarop volgen Utrecht en Groningen; Franeker's academie is teruggebracht tot den rang van athenaeum en staat gelijk met Amsterdam, Harderwijk en Deventer, terwijl het de bedoeling was ook in de overige provinciën een dergelijk centrum van hooger onderwijs te stichten. Die athenaea - het Amsterdamsche uitgezonderd - bleken geen levensvatbaarheid te bezitten, ze misten de bekroning, het jus promovendi, zij mochten ten hoogste vijf hoogleeraren hebben ter inleiding in de diverse takken van wetenschap en waren niet meer dan een voorschool der academies. Wie daar studeerde, moest weldra naar een der drie universiteiten om zijn studie te voltooien en ging daarom liever terstond naar een dier drie, tenzij hij toevallig in een athenaeumstad woonde en daar zoolang mogelijk bleef om kosten te sparen. Het is duidelijk, dat alleen in een groote stad als Amsterdam zoo'n halve academie kon gedijen en in de overige steden de toestand somber was: weinig studenten en te geringe geldmiddelen om er wat goeds van te maken. Harderwijk bezweek reeds in 1818, Franeker kon het iets langer volhouden - wijl om het roemrijk verleden daar onderwijs in de medicijnen was toegelaten en er plattelands-heelmeesters werden opgeleid, die in twee jaar leverbaar waren - en werd in 1843 opgeheven, Deventer verdween officieel in 1876; daartegenover verheugde zich het Amsterdamsche athenaeum in een zoodanigen toeloop uit de eigen stad, dat in 1876 uitbreiding tot universiteit mogelijk was. Bij onze beschouwingen hebben wij dus weldra slechts rekening te houden met drie universiteiten en één athenaeum. Daarnaast komt evenwel een nieuwe figuur opduiken. Te Delft werd in 1842 een school gesticht voor de opleiding van ingenieurs en een school om zich te bekwamen tot de functie van Oost-Indisch ambtenaar. Aanvankelijk was het een zeer zuinig werkende instelling, waar het leeraarschap niet meer dan een bijbaantje was, jongens van 15 à 16 jaar op ‘college’ zaten en een surveillant over het eerste jaar de herriemakende ‘heeren’ opteekende, wier ouders elke drie maanden een rapport omtrent vorderingen en gedrag thuis ontvingen. De Delftsche ‘student’ was dus voor- | |
[pagina 218]
| |
loopig nog scholier onder de plak; zijn school werd in 1864 hervormd tot de Polytechnische en in 1905 tot de Technische Hoogeschool. Vóór 1814 bleken de studenten neiging te vertoonen om zich aaneen te sluiten, hoofdzakelijk met het doel om nieuwelingen te ontgroenen. Daartoe opgerichte senaten werden door de academische overheid tegengewerkt en onderdrukt, doch zij duiken weer op, zoodra de kans schoon is en gaan zich sneller of langzamer ontwikkelen tot een corps, een vereeniging, die tracht alle studenten te omvatten, hun belangen behartigt en gezellig verkeer onderling bevordert. Zoo kwam te Utrecht in 1814 weer een ontgroensenaat op het tapijt, die zich Senatus Veteranorum noemde, een reglement vaststelde en hen, die zich aan zijn gezag wilden onderwerpen, tot ‘doctores’ promoveerde met dezelfde gebruiken als de vorige Senaat, waarvan de laatst overgebleven leden nu als oprichters fungeerden. Deze Senaat bestond uit tien ‘professoren’ (ergernis voor de echte professoren!) en twee pedellen. Dit twaalftal organiseerde de ontgroenpartijen en vulde zichzelf aan uit drietallen, welke de doctores het mochten voorleggen; dat was het eenige, wat deze te zeggen hadden over die vergadering van deftig gepruikte en witgebefte heeren, tot wier bijeenkomst slechts curatoren (oud-‘professoren’) toegang hadden. Te Leiden ging de aaneensluiting van ontgroenclubs en groei tot een corps langzaam verder. Het collegium slaagde er in 1815 in met Vis Unita Fortior tot een accoord te komen en daardoor zijn macht te vergrooten. Voorloopig ontbrak nog een wetgeving en was de toestand vrij onzeker, doch dat kon verbeteren, zoodra de omstandigheden gunstiger werden. Er was nl. evenals elders bij den terugkeer van Napoleon een studentencompagnie gevormd, die eenige maanden dienst deed, doch geen gevechten meer meemaakte. Terwijl nu het leven te velde overal kameraadschap en corpsgeest bevorderde, bleek het te Leiden een splijtzwam: de strijders toonden bij hun terugkeer diepe minachting voor de thuisblijvers, waarvan tweedracht en kloppartijen het gevolg waren, een tweedracht tusschen het collegium en de daar buiten staanden, omdat de oudstrijders daar de macht in handen hadden. Te Groningen alleen waren de omstandigheden ideaal, want de viering van het tweede eeuwfeest had geestdrift gewekt en de behoefte doen gevoelen aan een blijvende ordening der studentenmaatschappij, en werkelijk werd in Februari 1815 een senaat gevormd, waarvan de eerste ab-actis schreef: ‘De ondervinding, reeds lang het nut en de noodzakelijkheid van het aanwezen eener Senaat hebbende doen gevoelen, .... hebben eenigen der oudste studenten, uit de drie respective faculteiten, zich vereenigd | |
[pagina 219]
| |
om eene dusdanige inrichting daar te stellen, welker werkzaamheden zouden bestaan in de regten der studenten te handhaven, en de ontgroenpartijen, welke tot nog toe aan geene regelen gebonden waren, te bestieren’. Het corps, door dezen senaat bestuurd, heeft zich het vroegst in den huidigen vorm ontwikkeld en kreeg den naam Vindicat atque Polit. Volgens Jonckbloet is deze spreuk aldus gevonden: Bij de feesten van 1814 was er een illuminatie met een chassinet, waarop de academie werd voorgesteld als een vrouw met in de rechterhand een vijl en een band, waarop de woorden: ‘Detrahit atque Polit’Ga naar voetnoot1). Deze waarheid heeft men nu op de vereeniging toegepast en aan de vijl het zwaard toegevoegd; de beide voorwerpen voert V.A.P. nog altijd, overkruist en doorvlochten met een band, waarop de spreuk staat, in het zegel. De Senaat V.A.P. bestond uit 14 leden - derdejaars en ouder, waardoor de philosophen er buiten bleven - door de drie faculteiten groepsgewijze gekozen. Eigenlijk was er in 1815 nog geen corps in den tegenwoordigen zin, maar een gekozen senaat, die als vertegenwoordiger en regelend optrad - in hoofdzaak bij ontgroenpartijen, doch weldra begint de evolutie en reeds in 1817 wordt gesproken van ‘eene blijvende commissie op directie uit en door de studenten gekozen, ten einde ten allen tijde waar het de eer, het genoegen of het aanzien van het ligchaam der studenten geldt, zonder ophouden werkzaam te zijn’. Inmiddels zijn vrijwel alle studenten aangesloten en ontgroenen door afzonderlijk staande clubjes is hooge uitzondering geworden. De nog afzonderlijk bestaande miniatuurvereeniging Libertas et Constantia ging in 1820 tot V.A.P. over, waardoor dit corps alle studenten omvatte behalve de Oost-Friezen, die zich in 1823 in vrede afscheidden tot de Landmannschaft de Upstallboom, welke met Vindicat een tractaat van vriendschap en erkenning sloot, terwijl beide over en weer elkaar bij plechtigheden en festiviteiten assisteerden, tot de opheffing van de Landmannschaft in 1841. Vindicat was daarmee spoedig een hecht en algemeen erkend corps, waarop de broederen aan een oudere academie jaloersch konden zijn; wel was Groningen's corps voortgesproten uit ontgroenclubs, doch de nadeelen aan deze geboorte verbonden verdwenen al spoedig en de rustige ontwikkeling en geleidelijke groei is immer gepaard gegaan aan een aanpassingsvermogen, dat tallooze elders voorkomende moeilijkheden daar deed achterwege blijven. Groningen was den noodzakelijken loop der dingen meermalen een stap voor, was soepel, verzette bijtijds de bakens en trachtte nooit de zalige mos en heilige huisjes tegen de | |
[pagina 220]
| |
eischen van het leven in te handhaven; menig corps had daar een voorbeeld kunnen zoeken en bij navolging zich tal van moeilijkheden kunnen besparen. Natuurlijk gebeurde dit niet en met name Leiden zou niet Leidsch geweest zijn, wanneer het niet in plaats daarvan een eigen weg gekozen had, die tot de hoogste regionen moest leiden, maar vol doornen en hindernissen bleek te zijn. Leiden streefde niets meer of minder na dan het oppertoezicht over alle senaten en diende zich sedert 1813 aan als ‘Collegium Omnium in Belgio Senatuum Supremum’! Alvorens die hooge vlucht te volgen, gaan we evenwel eerst in Leiden zelf op onderzoek uit. De tot het collegium verbonden ontgroensenaten blijken dan in eigen huis minder baas te zijn dan zij elders wilden worden, hun gedrag kenmerkte zich inmiddels wel jaren lang door hooghartige aanmatiging en zij vormden een exclusieve aristocratie, die slechts aan enkele bevoorrechten een functie gunde en voorloopig de groote meerderheid der studenten op een afstand hield, tenzij om hen op een partij te plukken. Wanneer daarmee de heerschappij gevestigd moest worden, was het succes wel heel gering, want het aanmatigend optreden schiep vijanden met rijen, waaruit zich in 1818 een bewuste oppositie losmaakte in den vorm van een genootschap Concordia. Dit richtte terstond een directen aanval op de z.g. ‘conspiratie’, den aanhang van het collegium, die een kliek vormde, waarvan het doel niemand geheel duidelijk was, doch die beweerde zich uitsluitend bijeen te groepeeren om tot de uitgave van een almanak te komen. (De eerste almanak is niet uit deze ‘samenzwering’ voortgekomen en verscheen reeds in 1815). De naam Concordia klonk verleidelijk, maar het eerste doel was nog niet vereenigen, doch vernietigen, absoluut en grondig collegium en senaten onthalzen. Dat kon het gezelschap niet bereiken, doch wel heeft het den stoot gegeven tot verbeteringen, de conspiratie werd ontbonden en het collegium moest de oude politiek opgeven volgens welke het slechts degenen tot ontgroening toeliet, die het aangenaam waren. De tegenpartij werd zoo machtig, dat de ongeregelde toestand een einde moest nemen en een grondwet door het collegium ontworpen werd. Schijnbaar bleef de oppermacht onaangetast: ‘onder deze Senaten alleen zal 't regt berusten om nieuw aankomenden tot leden van het Corps studenten aan te nemenGa naar voetnoot1) .... Een iegelijk aan deze Academie komende en geen bul van eenen door het Collegium erkenden Senaat kunnende produceeren, | |
[pagina 221]
| |
is groen’. In werkelijkheid was dit een capitulatie, een nederlaag, want iedere groen kon nu op dezelfde voorwaarden een bul krijgen. En daarenboven: tijdens de twisten waren voor het eerst alle studenten in faculteitsvergaderingen bijeengekomen om maatregelen te bespreken, welke aan de verwarring een einde konden maken en uit deze bijeenkomsten vloeide hoofdstuk I art. 1 der wetten van 1818 voort: ‘Bij den aanvang van elk Academie-jaar zal er bij iedere faculteit een voorzitter verkozen worden’; er kwamen dus faculteits-praesides, nu werkelijke vertegenwoordigers van het Corps studenten in den ouden zin van het woord, waarmee groei tot een corps in de hedendaagsche beteekenis mogelijk werd. Met deze praesides had het collegium voortaan ter dege rekening te houden en het vond daarin mededingers, die het niet meer de baas kon worden. Er waren nu ‘wetten voor het Corps studenten aan de Leydsche Hoogeschool’, voor iedereen bindend, volgens welke het collegium allen vertegenwoordigde, doch nog zonder een eigenlijk corps, een vereeniging te vormen. Men begrijpe de speling met de beide beteekenissen, welke men aan het woord corps kan hechten: het Leidsche corps was in 1818 slechts in zooverre met dien naam aan te duiden als men ook van het ambtenarencorps kan spreken, waarvan de leden geen lid van hun vereeniging behoeven te zijn. Voor een complete vereeniging waren de wetten ook onvoldoende en mede daardoor is het aan het toenmalig collegium niet gelukt om leiding te geven aan de studentenmaatschappij. Hoofdzaak is intusschen, dat het besef van eenheid groeide; in 1839 zou ook de goede vorm volgen en het Leidsche corps definitief opgericht worden. Het oude collegium begon reeds in 1815 zijn ver voerende pretenties naar voren te schuiven en de ab-actis zond zijn brieven het land in met als hoofd ‘Collegium Omnium in Belgio Senatuum Supremum’, waarmede het zich tot hoofd van alle Senaten opwierp. Hier en daar was deze vermetelheid onschadelijk, elders maakte het indruk. De Utrechtsche Senatus Veteranorum gaf zich de moeite om te protesteeren: ‘cum enimvere sit notissima illa regula par in parem nullam habere potestatem’, in 't kort vertaald: onder gelijken komt zooiets niet van pas; op dezen grond de betrekkingen verbreken was inmiddels niet noodig, men vergaf Leiden verder de onhebbelijkheid. Groningen maakte er zich nog minder zorgen over, toen het in 1815 betuigingen van vaderlijke tevredenheid uit Leiden ontving met den pedanten langen naam van 't collegium erboven. Het antwoord was beminnelijk, maar zonder vermelding van het ‘omnium in Belgio Senatuum’. Leiden heeft zich daar blijkbaar bij neergelegd. | |
[pagina 222]
| |
In 1817 werd de verhouding wat moeilijker. De drie steden correspondeerden tevoren vriendschappelijk en hadden afgesproken nieuw aankomende athenaeum-studenten als groen te behandelen, maar nu begon Leiden plotseling wel ontgroencolleges aan athenaea te erkennen, wanneer zij zich aan het oppergezag van het collegium onderwierpen. En zoo gebeurde het, dat in Maart 1817 de senaten te Utrecht en Groningen een gelijkluidend schrijven ontvingen, waarin hun de erkenning van Franeker werd medegedeeld en het vertrouwen werd geuit, dat nu ook Utrecht en Groningen hun erkenning zouden schenken. De Senatus Veteranorum was daarover zeer verontwaardigd en schreef boos terug, dat het zou voortgaan athenaeum-studenten te ontgroenen en geen bevelen van Leiden wenschte te accepteeren; een afschrift van dit antwoord ging naar Groningen, waar de heeren in dit diplomatieke spel gevoel voor humor toonden en er wat om lachten - zij konden dat gemakkelijk doen, want de Franeker athenaeïsten kregen zij aan hun academie en dan hielp het niets of Leiden hen groen of ontgroend noemde. Groningen liet den brief van het collegium met den pedanten naam onbeantwoord, maar zond een schrijven aan het Collegium Supremum Senatuum Lugduno Batavorum ten antwoord op een brief van 15 October 1816, waarin het collegium verklaard had de Franeker jongelieden niet als studiosos, maar als viridissimos te beschouwen; de senaat zeide over dit besluit zeer verheugd te zijn, omdat het in gemeenschappelijk overleg was tot stand gekomen en dus niet dan omnium consensu zou worden te niet gedaan! Ja .... en dan had Groningen nog een minder prettige mededeeling, die het toch zelfs voor een vriend niet achterwege kon laten, er was nl. een belachelijk arrogante brief uit Leiden gekomen volgens bijgevoegd afschrift; Groningen zou die pijnlijke mededeeling maar gespaard hebben als niet dat onwettige bestuur, dat boven alle andere senaten beweerde te staan, het zegel van het collegium had gebruikt!! Groningen maakte de geestige vondst compleet met de verzekering, dat het nooit met een dergelijk onwettig lichaam in verbinding zou treden en een dergelijk tyrannorum more ingesteld gezag voor elken academieburger ondraaglijk achtte. De athenaea te Franeker en Deventer zijn de getrouwste en meest gedweeë onderdanen van het collegium geweest, zij richtten hun brieven onderdanig aan het C.O.i.B.S.S., verzochten beleefd goedkeuring van genomen besluiten en bevestiging der keuze na verkiezingen, te voren werd raad gevraagd, Leiden wenschte immers in alles gekend te worden, want - zeide het - wij beschikken over de ruimste ervaring! Het was wel naar voor deze goedwillenden het slachtoffer te | |
[pagina 223]
| |
worden van hun eigen onderdanigheid, want Groningen stoorde zich niet aan ontgroeningen onder Leidsch toezicht, geen bul van het collegium erkende het en 't deed het nog eens dunnetjes over. Het collegium boezemde dus wel ontzag in! Ook Amsterdam was onderdanig, want vandaar gingen de meesten te Leiden hun studie voltooien. Ieder was daar oud-student, zoodra hij in een dispuut was opgenomen, maar er was nog eenige centralisatie noodig en om voor de hand liggende practische redenen werd door een combinatie van disputen in 1818 de ontgroensenaat Ne Praeter Modum gevormd om de bullen uit te reiken en tegelijk de studenten te vertegenwoordigen tot een soort corps. Voor Amsterdam was het nu een levensbelang bullen te mogen uitgeven, die ook elders voor vol erkend werden en het wendde zich dus terstond tot Leiden om erkenning. Vandaar kwam uit de hoogte de toestemming onder voorwaarde, dat rector en assessoren eerst kwamen om zelf te promoveeren; er zat niets anders op dan nederig te danken en het gevraagde te doen. Amsterdam ging zelf de bullen halen, want een verzoek om de kosten te mogen sparen en de zaken schriftelijk te behandelen werd afgewezen, Leiden bleef bij zijn eisch en Amsterdam kwam. Het poogde nog wel eens boos te doen - in 1820 - omdat de bullen te Leiden niet voor vol werden aangezien en vermat zich in 1824 te schrijven, dat het de macht om te ontgroenen ontleende aan het besluit der vergadering van studenten en niet aan het Leidsche bestuur, maar moest het volgende jaar weer inbinden, omdat de gevolgen aan den lijve gevoeld werden en vermeldde sindsdien weer onderdanig, dat de promoties op gezag van het collegium waren geschied. Het Leidsche collegium zette voorloopig zijn pogingen voort andere academiën aan zich te onderwerpen en was inmiddels bezig de groote massa der studenten van zich te vervreemden en in kleinen kring een ambtsaristocratie te verankeren zooals de regenten in de 18e eeuw. In dit opzicht had het gemakkelijk spel, omdat bij vacatures de senaat nu zelf een voordracht van vijf opmaakte, waaruit de vergadering koos. En de gekozene zat voor zijn geheelen studietijd, immers het vigeerende systeem maakte niet-herkiezen bij de beurt van aftreden na twee jaar practisch onmogelijk, want voor wippen was een meerderheid van ⅔ aan tegenstemmers noodig, die elk hun houding openlijk moesten motiveeren. Men begrijpt, hoe wijd hier de deur voor misbruiken openstond, waar de senaatsgroep werkelijk in godzalige rust, zelfgenoegzaamheid en lakschheid wegzonk, en even duidelijk is, dat met de activiteit spoedig de achtenswaardigheid wegviel en enkel onderdanig- | |
[pagina 224]
| |
heid te wachten was van de athenaea, die om hun bullen erkend te zien wel de hooghartige bevelen moesten aannemen. Te Leiden zelf telde het collegium buiten het kringetje van ingewijden slechts vijanden, praesteeren kon het niets meer en wat er gebeurde, ging buiten hem om. De studenten namen nu zelf het initiatief en vormden een commissie van praesides der faculteiten, waarvan wij hierboven spraken. Op deze wijze leverde de ‘algemeene convocatie’ soms resultaten op. Zoo is in 1823 geestdrift losgebroken bij het opperen van de idee om op 3 October haring en wittebrood uit te deelen, toen de overheid het feest afschafte. De studenten besloten op een convocatie zelf de uitdeeling ter hand te nemen en te zorgen voor illuminatie; nog jaren achtereen hebben zij dit herhaald. Bij dergelijke gelegenheden had men de beleefdheid per brief het resultaat van de bemoeiïngen aan het onbereikbaar hoog zetelend collegium mede te deelen, zoodat de leden daarvan ten minste op de hoogte bleven van al wat er in de wereld omging! Met den groentijd was het al evenmin in den haak. Oorspronkelijk was de mogelijkheid tot mishandeling beperkt; de wet van 1818 zeide immers uitdrukkelijk ‘alle injuriën aan groenen zijn ongeoorloofd’ en verder: ‘Het zal aan geen student geoorloofd zijn een groen als groen bij zich te ontbieden of denzelven op zijne kamer lastig te vallen’. Dit voorschrift kwam eigenlijk het collegium het meest ten voordeele, want zoo kon het zonder mededinging in eigen kringetje de groenen plukken - wat immers vanouds de bedoeling van ontgroensenaten geweest is, en ons Leidsch collegium was daar nog niet bovenuit gegroeid. Dat zal de reden geweest zijn, waarom de anderen op een algemeene convocatie de bepaling uit de wet lichtten, zoodat ‘op bestellingen figureeren’ voortaan der groenen plicht werd. De senaten waren als donderaars niet malsch en herhaalde klachten over ruwheid schijnen gegrond te zijn geweest, en dan was de groentijd nog zeer ongelijk, van vier tot zeven weken, al naargelang de groen meer of minder bevriend was met senaatsleden, die hem hooger op de lijst konden plaatsen. Een derde grief - en hier stuiten we weer op het echte kenmerk van een ontgroensenaat - betrof de som, die een groen voor zijn partij moest betalen. De wet sprak clementer van een som ‘hoe gering die ook moge zijn en naar hunne verkiezing te bepalen’, zoodat dus de groen naar vrijen wil en draagkracht het bedrag mocht vaststellen, maar in de praktijk werd aandrang uitgeoefend en wat extra donderen en dreiging met verlenging van den groentijd bewerkte wel, dat de groen voor een behoorlijk bedrag teekende. Op die manier werd | |
[pagina 225]
| |
ingeschreven voor bedragen tot honderd gulden per persoon, zooals Kneppelhout in 1831 voor Duce Minerva deed. Met eenigen, gewoonlijk vijf à zes bij elkaar, brachten de groenen voldoende geld bijeen om een partij van te bekostigen, waarop zij werden gepromoveerd, om dari ijlings zich uit de voeten te maken en aan den betreffenden senaat het genoegen over te laten de betaalde guldens te verteeren. Dit was het hatelijke in deze ontgroenpartijen, het slachtoffer wachtte zich wel erbij te blijven, de senaten feestten het geld onder elkander op en leidden zoo wekenlang een vroolijk leventje, tot alle groenen hun promotie achter den rug hadden en voorloopig uit de buurt der senaten bleven. Geen wonder dat er van deze senaten, die er waren om in eigen kring de gelden voor de bullen op te maken, niets uitging en leven in het ‘Corps’ ver te zoeken was. Amsterdam had het luchtige senatorenleventje in versterkte mate. Daar begon men zes weken na het einde der vacantie met de promoties en vervolgens iedere veertien dagen minstens één. In een goed jaar liepen er zoo in Februari en Maart nog groenen rond, die wachtten op hun beurt om te mogen fuiven. De promotie bestond daar uit een examinatie in het Latijn, bestaande in het expliceeren van een klassiek auteur, waarop de promotie volgde. Alles ging quasi-deftig in het zwart en bleef zoo tot 1851 toe. Hier nam de gepromoveerde wel deel aan het door hem betaalde souper en vermoedelijk zal het hem niet slecht bekomen zijn, want dwang tot drinken was niet toegestaan, zoodat hij het door hemzelf betaalde feest niet temidden van de glasscherven onder tafel behoefde te eindigen. Minder aangenaam was de verdeeling der partijen over een groot deel van het jaar ten koste van de groenen, die groen bleven, omdat in den senaat geen vriendje zat, die hun naam hooger op de lijst kon plaatsen. Ook hier treffen we weer exclusiviteit van het senaatskringetje aan, dat invités noodigde en de partij tot een feestmaal van 20 à 30 personen uitbreidde, waar rechtens ieder op zijn beurt moest worden uitgenoodigd, doch de meeste studenten zelden of nooit aanzaten. De Amsterdamsene senaat had bij gelijke manieren een gelijk tekort aan prestige als de Leidsche collega's; slechts enkele jaren omstreeks 1821 lukte het ontzag in te boezemen, toen Ne Praeter Modum op de promotie niet de door Leiden erkende bullen uitdeelde, doch slechts een voorloopig certificaat afgaf, waardoor de gepromoveerde afhankelijk bleef en gedwongen was het gezag van N.P.M, te erkennen tot de definitieve bul in zijn bezit was. Doch daarop ontsnapte menigeen aan den dwang door zijn bul te Leiden te halen! N.P.M, had bijzonder weinig gezag en beschikte ook niet over ruime financiën, | |
[pagina 226]
| |
want terwijl elders de senaten serenades zelf betaalden, moest hier een inteekenlijst rondgaan om de kosten van muziek, soldaten voor het hoog noodzakelijke escorte, tractatie en vergoeding voor vernielde en bevlekte uniformstukken te dekken. Dat er ook te Utrecht ontgroenpartijen gegeven werden, weten wij reeds uit het vorige hoofdstuk en de nieuwe Senatus Veteranorum bleef in dat opzicht getrouwelijk zijn voorganger navolgen. Ook hier betaalde het groen de partij, maar had zelf over de inrichting daarvan niets te vertellen. Te Utrecht werd daarvoor betaald 50 gulden, plus 7 gld. voor een bul, of zooveel minder als de beurs kon lijden, desnoods zelfs niets. Doch nu komen verdachtmakingen: de senaat ontving gelden van 30 à 40 groenen per jaar, had verder geen inkomsten van eenig belang, zelfs niet voor de serenades, die hij bekostigde en bleek toch jaarlijks 3400 à 3500 gulden te ontvangen! Het kon niet anders of hier moest een geheime bron van inkomsten hebben bestaan en die inkomsten konden uit geen andere bron zijn dan uit de zakken der groenen. Daaruit kon de senaat huur van zaaltjes, partijen, wijn, bedienden, rijtuigen, huurpaarden en reisjes betalen, verder zwelgpartijen in de zaal naast den schouwburg, te Driebergen, Baarn, enz. Aldus redeneerden opposanten, die hier misbruiken als te Leiden bestaand meenden te zien, doch zij slaagden er niet in het gezag te ondermijnen. Volgens hen ging zelfs de Senatus Theologorum niet geheel vrijuit, hoewel deze heeft bewerkt, dat de onmogelijk lange groentijd van een jaar en zes weken werd verkort tot 6 à 8 weken. Deze senaat heeft bestaan van 1831 tot 1848 en werd opgericht met het doel om de bezwaren te ondervangen, welke de theologen bij het ontgroenen ondervondenGa naar voetnoot1). Te Leiden groeide inmiddels de oppositie aan en dit geschiedde daar zeer gemakkelijk, aangezien de praesides uit de faculteiten de natuurlijke kern daartoe boden. Het merkwaardige was, dat de wetten van 1818 niets anders van hen vertellen dan hun benoeming en de bedoeling van het collegium was slechts hen te gebruiken om in de faculteitsvergaderingen verkiezingen en besprekingen te doen plaats vinden, maar hen verder kort te houden. De senatoren konden echter niet verhinderen, dat de praesides weldra op eigen gezag faculteitsvergaderingen belegden, zelf de leiding namen en een machtige oppositie vormden. Toch bleef de tegenactie binnen de grenzen der wetten en van tegenvereenigingen zooals ‘Non Sordent in Undis’ hooren we weinig, omdat de wet ieder buiten de gemeenschap sloot, die niet door | |
[pagina 227]
| |
één der aangesloten senaten was geïnaugureerd. De situatie was zoo een dualisme en het is haast ongelooflijk, dat er toch nog blijken van eenheid zijn, zooals de stichting der Societeit Minerva in 1819, de reeds genoemde organisatie der 3 October-viering in 1823, de oprichting van het roemrijke muziekgezelschap Sempre Crescendo in 1831. De eenheid in het ‘Corps studenten’ werd bevorderd door het gezamenlijk optreden in 1830, toen na den opstand der Belgen met groot enthousiasme een compagnie werd gevormd en te velde nauwere vriendschapsbanden werden aangeknoopt. De invloed van deze verbroedering werkte weldra door en in 1834 constitueerden de vijf faculteitspraesides het Collegium Praesidum, een soort van representeerend bestuur, dat nooit wettig is erkend, maar waartegen het oude futlooze Collegium Omnium zich niet meer kon verzetten. Daarbij sluit een wetswijziging van 1835 aan. Tot dan toe mochten de praesides uitsluitend voorstellen van het C.O. ter vergadering in behandeling brengen en wat verder ter sprake werd gebracht kon slechts tot een motie of een verzoek leiden; van toen af aan zou al wat door de meerderheid der studenten, op wettige wijze vergaderd, besloten was, kracht van wet hebben. Daarmee waren de machtsverhoudingen gekarakteriseerd, de senaten hielden nog een schijn van macht en het Collegium Praesidum was op weg om rond zich heen een nieuw en werkelijk corps te vormen. In den almanak van 1837 staan de facultatum Praesides dan ook reeds als één college vooraan, de praeses van het C.P. treedt op algemeene convocaties als voorzitter op en bereidt de groote verandering voor. Het oude collegium had zich door lakschheid en wanbeheer de teugels laten ontglippen en het recht verspeeld om langer als vertegenwoordigers der studenten op te treden. Nu werd in Mei 1838 in een vergadering op de onhoudbaarheid van den toestand gewezen en een commissie van tien (de 5 praesides en 5 gewone leden) benoemd om hervormingsplannen uit te werken. Zooals meer met commissies gebeurt, werkte deze langzaam en de feiten achterhaalden haar, want toen in September de groenen aankwamen, weigerde één hunner, Kraakman, pertinent zich aan de geldende bepalingen te onderwerpen. In den groentijd was het hem verboden zich in koffiehuizen te vertoonen, waar studenten kwamen; gerugsteund door tegenstanders der senaatspartij kwam hij toch in De Paauw, dat in die tijden evenzeer door studenten gefrequenteerd werd als Minerva, en gaf zoodoende aanleiding tot vechtpartijen. Nu bleek er meer spoed noodig om de hervorming te beramen en een algemeene vergadering wees 29 October een nieuwe commissie aan van tien niet-bestuurderleden met één lid van het oude collegium als | |
[pagina 228]
| |
adviseur. Die commissie had, onder leiding van een student van 1830, Molewater, reeds 12 November voorstellen klaar en verdedigde in het groot-auditorium de noodzakelijkheid van ‘één eenig vertegenwoordigend lichaam’ door allen gekozen, ieder gelijkelijk vertegenwoordigend en met den plicht de groenen te beschermen. Dit standpunt werd door de vergadering aanvaard en het eenige, wat de oude senaatskliek nog kon doen, was uitstellen. Molewater wilde zelf ook, om een scheuring te voorkomen, geen overhaasting en was bereid wat water in den wijn te doen, maar heeft daarmee de zetelzucht der heeren onderschat. De senatoren begonnen met sabotage door uit de vergadering weg te blijven, maar deze stoorde zich daar niet meer aan en aanvaardde de voorstellen in hun geheel. Daarop werd het oude collegium nog aangeboden in zijn geheel in het nieuwe over te gaan, hetgeen afgeslagen werd en de senatoren verwaardigden zich verder niet meer te antwoorden. Nu vond Molewater het genoeg en er werd een Collegium Civitatis Academiae Lugduno Batavae Supremum geïnstalleerd, dat alle andere besturen voor afgezet verklaarde. Dit collegium van 1839 schreef in art. 1 der wetten: ‘Het Studenten Corps stelt zich ten doel de bevordering en handhaving van broederlijke eensgezindheid en trouw en het tot stand brengen en onderhouden van nuttige inrigtingen onder de Leydsche academieburgers’. Hier beteekende corps nu voor goed vereeniging en niet op de eerste plaats en uitsluitend alle studenten bijeen. Er was nu een werkelijke eenheid, ook buiten de Kroeg en acties als die om studentenbanken in de schouwburg; het Collegium Civitatis verving de diverse senaten, welke tesamen het Collegium Omnium vormden. Het Collegium Praesidum, waaruit het is voortgekomen, stond kas en archief af, de vijf praesides werden in het bestuur opgenomen, hun notulenboek werd rustig verder gebruikt; de ontwikkeling is duidelijk. Het eenige overblijfsel van de vroegere werkwijze was, dat de faculteiten nog afzonderlijk vergaderden en commissies faculteitsgewijs werden benoemd, terwijl we in het zegel vijf pijlen vinden. Voor het overige was het Collegium Civitatis radicaal, het duldde geen overblijfselen meer van groensenaten en schafte den groentijd geheel af, want men verlangde in overeenstemming met de beginselen van het veldwinnende liberalisme volkomen vrijheid. De grootste overwinning voor Molewater en de zijnen was, dat de oude senaatspartij, die zich niet wenschte te onderwerpen, zich ook het duldde geen overblijfselen meer van groensenaten en schafte den opzichte van den groentijd, welken zij behield. Het oude collegium en de senaten werden ontbonden en daaruit vormde zich een vorps ‘Vis | |
[pagina 229]
| |
Unita Fortior’. Dat deze ommekeer uit overtuiging voortkwam, zal wel niemand gelooven, het ging slechts om de mogelijkheid zieltjes te winnen; de ab-actis van een der senaten, Duce Minerva, verklaarde ronduit, dat de nieuwe vorm niet meer dan een tijdelijke concessie was. Voortaan vochten de aristocraten in De Paauw of op hun societeit Mutua Fides, waar alleen de ‘echte’ studenten zaten, tegen de nieuwe partij op Minerva en beide poogden elkaar de nieuw aangekomenen af te snoepen, een strijd, die ten nadeele van Vis zou afloopen. Tot 1846 bleven de twee partijen ondanks alle hereenigingspogingen tegenover elkaar staan, zoodat een slecht almanak-vers zegt: ‘Intusschen d'eendragt werd, een daadzaak is het, verbroken,
De schelle schreeuwtrompet der tweedracht luid gestoken,
En Leyden's Muzencorps verdeelde zich in twee,
Terwijl geen van de twee was met zichzelf te vrêe.’
Nu hing er de spanning, wie de overhand zou krijgen. De oude senaatspartij bleek nog eenige werfkracht te bezitten, de afschaffing van den groentijd was niet ieder naar den zin en eenige ouderen, die het groentjes-plagen noode misten, liepen over. Ook waren niet alle gezelschappen en disputen naar het Collegium Civitatis overgegaan. Minerva liet alleen leden van het nieuwe corps toe, maar het muziekgezelschap Sempre voelde er niets voor goede krachten op te geven en weigerde partij te kiezen; Sempre was machtig genoeg om zich deze luxe te veroorloven en liet tot 1846 de vijanden eendrachtig musiceeren. Verreweg de meeste studenten teekenden inmiddels de wetten van het nieuwe corps en in September kozen bijna alle aankomenden het lichte novitiaat boven den groentijd. De oude partij zag zich zoodoende gedwongen op het laatste moment den groentijd te wijzigen en wetten aan te nemen, welke opvallend groote overeenkomst met die van den tegenstander vertoonden en de benaming groen door novicius vervingen. Slechts in één opzicht verloor de vos zijn streken niet: het Collegium bleef zichzelf aanvullen zonder verkiezingen. Die navolging maakte de verhouding niet aangenamer, de tegenstelling in mentaliteit bleef bestaan, Vis Unita Fortior bleef zich hoog verheven gevoelen boven den grooteren broer en veroorloofde zich de hatelijke opmerking in een der almanakken: ‘Nur das Alter ist jung, ach! und die Jugend ist alt.’ Over en weer werd er gescholden, het C.C. verweet V.U.F, ‘verregaande laagheden’, n.l. om het officieele deel van den almanak na te drukken. Maar.... alles went en zelfs twee nijdige honden in één hok leeren elkander verdragen. Toen de voorraad hatelijkheden | |
[pagina 230]
| |
verbruikt was en alle hagel verschoten, de woede wat koelde en een nieuwe generatie groeide, die de strijd niet meer had meegemaakt, raakte de tijd der conflicten voorbij en begon de samenwerking. Van 1841 af werden gezamenlijk feesten op touw gezet op den dies der academie (8 Febr.), gemeenschappelijk serenades bekostigd en de Praeses van het Collegium Civitatis sprak bij het koninklijk bezoek namens alle studenten, zelfs kwam men over en weer bij elkander op de societeit. De tijd werd langzamerhand rijp voor een hereeniging, maar de extremisten in V.U.F. hadden blijkbaar niets geleerd en eischten volledige onderwerping, waarvan geen sprake kon zijn, zoodat deze senaat tot uitsterven gedoemd was. Het kliekend vriendengroepje gaf reeds in 1844 geen almanak meer uit en stierf in 1846 weg. Sindsdien was het Collegium Civitatis onbestreden het Leidsche Corps. Te Utrecht is de ontwikkeling tot corps langs den weg van evolutie verloopen. In 1833 nam de Senatus Veteranorum het initiatief tot de oprichting van het Collegium Praesidum, waarin faculteitsgewijs op een algemeene vergadering de bestuurders gekozen werden, nl. een jurist, een medicus, een litterator en een philosooph; men herinnere zich, dat de theologen sinds 1831 een afzonderlijken senaat hadden, van hen kon dus de bestaande organisatie worden ingeschakeld en voor hen had de curator I zitting. Hierbij voegden zich de beide rectoren voor de senaten en dit college vertegenwoordigde uitsluitend alle studenten op academische plechtigheden en wel onder voorzitterschap van een theoloog, wanneer de rector magnificus theoloog was, anders onder leiding van den rector van den Senatus Veteranorum; de niet praesideerende rector fungeerde als secretaris. In het jaar 1839, waarin te Leiden de groote verandering zich voltrok, kwam ook Utrecht in beroering. Er verschenen tal van pamfletten met allerlei voorstellen, en zoo zien we hier stemmen opgaan om het goede voorbeeld te volgen met inbegrip van hervorming of afschaffing van den groentijd. Een commissie ontwierp nieuwe leges, doch stuitte op zooveel tegenstand, dat het ontwerp geen kracht van wet kreeg en een nieuwe commissie werd gevormd; als resultaat van haar werk werden in Maart 1840 nieuwe bepalingen aangenomen, o.a. het Collegium Praesidum afgeschaft en vervangen door het Collegium Praesidiale, een vertegenwoordiging uit beide groepen studenten, zonder de Senatoren. De rust bleef nu eenige jaren onaangetast tot in 1847 enkelen de kat de bel aanbonden en het gezelschap Sappho oprichtten om tot afschaffing van het groenwezen te geraken. Brochures kwamen over en weer uit, doch zonder ‘het gezag van het lint’ te raken, welk | |
[pagina 231]
| |
gezag juist toen werd verstevigd door de samensmelting van de twee senaten op 22 Mei 1848. Beide colleges traden af en droegen het intermediair bestuur aan een drietal oud-senatoren over. Een maand later werd nu een nieuw bestuur geïnstalleerd, dat aan den Senatus Veteranorum den naam ontleende en aan de theologen de spreuk (Amicorum consensus virtutem alit gaudiumque). Hiermee is ook te Utrecht een corps geboren, al was nog niet terstond het doel van vertegenwoordiging der studenten volkomen bereikt en evenmin een homogene senaat verkregen. Nog immer bestond deze uit vijf faculteitsvertegenwoordigers en een aantal dignitarissen uit het geheele corps gekozen, een tweeslachtigheid dus. Het is niet mogelijk hier nu na te gaan, hoe de aantallen en de benamingen der functies zich wijzigden - elke studentengeneratie verandert de wetten en de velerhande verschuivingen in de honderden artikelen zijn niet bij te houden - hoofdzaak is, dat men weldra den rector door het geheele corps liet kiezen en daarnaast een meermalen gewijzigd aantal senatoren stelde uit verschillende faculteiten naar verhouding der sterkte daarvan. In tegenstelling met Leiden, waar men een geboortedatum van het corps nauwkeurig kan aanwijzen, is dus te Utrecht, geheel in den trant van het aldaar immer overheerschende conservatisme, geen revolutie, maar een evolutie te constateeren, terwijl 22 Mei 1848 wel als gedenkdag van stichting werd beschouwd om zuiver practische redenen, maar niemand dien datum als stichting van een compleet corps kan erkennen, zoodat 1814 voor Utrecht feitelijk een veel belangrijker jaartal is. Alvorens nog meer corpora te creëeren, lijkt het ons gewenscht deze eerst eens met het reeds ‘stokoude’ Groningen te confronteeren, waar ook niet altijd alles ideaal is geweest. Lezen we eens in de ‘Mengelingen’ als voorlooper van den almanak door Vindicat atque Polit in 1816 uitgegeven: ‘....de ontgroenpartijen waren dikwerf woeste, ongeregelde bijeenkomsten, - en menigmaal werd daar de gezondheid van den zoogenaamden groen ondermijnd, ja, maar al te dikwijls ging de deugd en onschuld van den onbedreven jongen student op zijne ontgroenpartij, voor altoos verloren....’ Daar verbetering in te brengen was op de eerste plaats de taak geworden van den senaat, die het ontgroenen deed bestaan in een ernstig onderzoek naar de bekwaamheden en aanleg van den nieuweling, hem zijn menigvuldige plichten voor oogen hield en de plechtigheid besloot met souper in gezellige vriendschap, geoorloofde scherts met jeugdige vroolijkheid en zonder ongeregeldheden: Vindicat maakte van de partijen een werkelijke opname in den kring der vereeniging ten overstaan van zes oudere studenten | |
[pagina 232]
| |
en een senator. Bovendien had sinds 1818 ieder groen het recht den fiscus één student op te geven, die tot ontgroenen gerechtigd moest zijn, dus zelf geïnaugureerd en ouderejaars, die op de partij tegenwoordig kon zijn en den groen als patronus beschermen. Hier ligt eigenlijk het geheele geheim van de gematigdheid, waardoor de Groningsche groentijd zich steeds heeft onderscheiden van die andere academiën, welke meermalen de ergste excessen hebben gekend; het patronaat, een specifiek Groningsch instituut, heeft veel tegen kunnen gaan. Dit beteekent inmiddels niet, dat alles ideaal was. De kosten der partij - 50 à 80 gulden - waren vrij hoog en het ernstige examen voldeed niet elkeen, de meeste ouderen vonden het een vervelend corvee, al te stijf plechtig, en op den duur vormde zich een groentijd met recht van bestellen en de verplichting anderzijds om diensten te bewijzen, zij het dan slechts op bepaalde uren. En zelfs na de partij stond de ontgroende nog maanden lang aan plagerijen en invallen bloot; practisch duurde de groentijd zoo een jaar, de colleges kwamen in het gedrang en door ontaarding der partijen liepen de kosten veel te hoog op. Het merkwaardige is, dat Groningen nu twee groenmethoden tegelijk bezat: de oude manier van de partij met minstens een tiental gasten en de elders pas later algemeen gebruikelijke om het groen te bestellen en te donderen. Het eerste bleef alleen gehandhaafd om een aantal ouderejaars gelegenheid te geven feest te vieren op kosten van den nieuweling, zoodat hier in beginsel dezelfde wantoestand floreerde, waarover de oude senaten elders struikelden. Dat daartegen oppositie nog uitbleef, kwam omdat hier niet de senaat alleen met het geld der groenen goede sier maakte, doch het geheele corps meegenoot, immers bij loting kreeg iedere senator met een aantal donderaars een groen toegewezen, maar het toeval kon even goed een armen stakker aan het stel toebedeelen als een schatrijken aristocraat, wien men zonder gewetensbezwaar een honderd pop uit den zak kon kloppen. In het eerste geval werd de arme jongen de dupe, in het tweede werd het een dronkemansboel. Men was dus weer even ver als vóór Vindicat! Eenige verbetering gaf in 1832 de uitbreiding der mogelijkheid om twee groenen tegelijk te nemen, maar daarmee was het tusschentijds binnenvallen nog niet verdwenen. Radicaler was de verandering van 1837, toen de groenen moesten inteekenen voor een bedrag van 50-80 gulden (voor minvermogenden paste de senaat bij) en de fiscus zelf de partij voor twee tegelijk bestelde in een logement en duchtig toezag, dat de groen niet tot verdere uitgaven gedwongen werd. In 1838 kwamen klachten binnen over het verstoren van ontgroen- | |
[pagina 233]
| |
partijen, steeds weer door dezelfde ruziemakers, waaronder zich zelfs een senator bevond, die zijn collega's van de kamer wilde trappen en afgezet werd, maar natuurlijk zijn partijgangers in 't geweer riep. Dat was de partij der aristocraten als overal, de kroegpatij, die bovendien anti-Fiesch was en Friezen uit bestuur en kroeg werkte, en dit niet zonder hevige vechtpartijen. Nu liep de maat over: een groep ontevredenen koos een hunner tot rector, maar de kroegpartij in den senaat wist de overdracht uit te stellen wegens overlijden van een hoogleeraar in plaats van de wisseling zelf te doen plaats hebben en de feestviering voor die gelegenheid te verdagen. Een meerderheid steunde den senaat en 100 leden scheidden zich nu in Februari 1841 af en stichtten een eigen senaat met den beteekenisvollen naam Post Chaos Lux - Licht na de Duisternis - om daarin hun idealen in toepassing te brengen. Dit college regelde - geleerd door de ruzies - pijnlijk nauwkeurig alle verhoudingen, schafte groentijd en plagerijen af, liet den groen vrij overal toe, mits hij ouderen bescheiden den voorrang schonk en installeerde hem na drie maanden ordentelijk gedrag in een openbare senaatszitting, om dan nog zes maanden contrôle op zijn gedrag uit te oefenen. Ook hier dus het doordringen van den vrijzinnigen geest, die mishandelingen en partijen deed vervallen en van novieten niet meer eischte dan een bedrag van 25 gulden voor de vereenigingskas. Vindicat volgde met grooten spoed het voorbeeld, wijzigde de wet, zweeg bijna geheel over groentijd, schafte ook plagerijen, bestellen, borrel- en theeschenken af en schreef alleen beleefdheid in het publiek voor. De ontgroenpartij moest binnen drie maanden plaats hebben en eischte een inschrijving van minimaal 20 gulden. Verder werd alles feitelijk aan willekeur overgelaten en de werkelijke toestand zou alleen afhangen van de concurrentiemogelijkheden met Post Chaos. Nu bleek het laatste corps sterk in het nadeel, Vindicat had de traditie mee en het grootste aantal leden en stond sterker tegenover den mededinger dan het nieuwe Leidsche collegium tegenover V.U.F. Dat dit laatste geen idealen vertegenwoordigde zooals Post Chaos, schijnt minder belangrijk dan het ledental en de traditie, die het Vindicat mogelijk maakte o.a. bij een koninklijk bezoek de uitsluitende vertegenwoordiging der studenten op zich te nemen; daartegenover was Post Chaos zeer gezien bij de burgerij door het organiseeren van concerten en rustig bezoek aan burgersocieteiten, welker besturen de roerige Vindicat-leden liever niet in hun midden zagen. Aanzien in ‘de kille’ was echter in de studentenmaatschappij van dien tijd geen cent waard | |
[pagina 234]
| |
en gerespecteerd zijn bij de burgerij door op schuttersfeesten en concerten ordelijk en rustig te blijven, door een almanak uit te geven, die oneindig boven het gemiddelde prullengoed uitstak, hield geen corps op de been en zoo - zonder dat precies blijkt waarom - stierf het licht weg en Lux liet het restant der leden in 1843 weer in Vindicat opgaan. Weldra was de groentijd weer in volle glorie hersteld, zooals we ook te Leiden de in 1839 afgeschafte ontgroening na het wegsterven van V.U.F. langzaam maar zeker zien terugkeeren. Wat echter gewonnen werd, is, dat de ontaarde ontgroenpartijen verdwenen en een groentijd als proefperiode voor een zich versterkend corps ontstond. Slechts het Delftsche corps, opgericht in 1848, heeft dezen ontwikkelingsgang niet behoeven door te maken, omdat het geen ontgroensenaten als voorgangers heeft gehad, direct ontstond uit behoefte aan gezelligheid in een vereeniging, terwijl de stoot ertoe gegeven werd door den dienst der Delftenaren als burgerwacht in 1848; daardoor bezat Delft van meet af aan een corps, zooals wij dat kennen. Dat Amsterdam wel de evolutie moest doormaken, zal de lezer begrijpen, die reeds den senaat Ne Praeter Modum heeft zien ontstaan en weet, dat deze volledig onder de plak van Leiden zat; tot in den tekst der bullen toe. Ne Praeter Modum verleende bullen, doch had verder weinig macht, zooals bij alle ontgroensenaten het geval was. Sinds het de methode om slechts voorloopige certificaten af te geven had moeten verlaten, kon het niets effectiefs tegen ontgroenmisbruiken doen. Wanneer plagerijen op colleges tot vechtpartijen en staken der lessen leidde, poogde de senaat tusschenbeide te komen en door wacht houden het ergste te voorkomen, doch zonder resultaat. Het meest hinderlijk was de speciaal Amsterdamsche gewoonte om reeds te gaan kijken naar de a.s. groenen bij de promotie van en de oratie tot de afgestudeerde gymnasiasten in de Nieuwe Kerk, waar zij bij deze ‘monstering zeer storend optraden en vochten’. Soldatenhulp heeft daar de orde moeten verzekeren tot de groentijd beter aan banden gelegd kon worden. De senaat slaagde er natuurlijk in los te komen van Leiden, toen daar het oude collegium met zijn naam ook zijn aanspraken begroef, maar zette sindsdien voor eigen rekening de zaken op denzelfden voet voort, echter gedwongen tot matigheid door de oppositie, want ook hier bracht de liberale geest een anti-groentijdstrooming. De senaat was hier gekozen uit de faculteitsvergaderingen en deed weinig anders dan de inkomsten uit bullen en boeten (niet meer dan omstreeks 300 gld. per jaar) met soupétjes en reisjes verteeren. Deze simpele senaat nu | |
[pagina 235]
| |
schreed in 1842 zeer plechtstatig met alle waardigheidsteekenen omhangen de Kleine Gehoorzaal van het Athenaeum binnen om er te vergaderen over verzachting van den groentijd. Het onnoodig plechtige had reeds allen goeden wil vermoord toen de ab-actis begon te notuleeren: ‘art. 1 met algemeene stemmen aangenomen. Het tweede wordt voorgelezen.... Hier wenschte ik te kunnen zwijgen, de notulen zouden als dan voorzeker den blaam niet bewaren, welke vele studenten op zich geladen hebben’. Er was nl. oneenigheid ontstaan, doordat vroegere voorstanders plotseling tegen stemden, en de ab-actis schimpt: ‘De woorden schijnen over het geheel bij H.H. Studenten meer in aanmerking te komen als de zaken. Bij propaedeutici is zulks niet te verwonderen’. Het artikel werd inmiddels verworpen en de commissie wilde nu ook het overige weglaten, doch de rector eischte voorlezing, waarop de commissie heenging, assessor I voorlas, doch plotseling onderbroken werd door een voorsteller, die den geheelen groentijd wilde afschaffen. De vergadering verliep in geschreeuw en de senaat bleek voor de zooveelste maal machteloos. Van het eigenlijke studentenleven waren te Amsterdam de disputen dan nog steeds de kern en daarin had de eigenlijke inwijding plaats. Daaromheen liepen Ne Praeter Modum en de afzonderlijke senaten der Lutherschen, Doopsgezinden en Remonstranten, naar de Seminaria gescheiden. Een drang van buiten heeft ze tot elkaar gebracht: in 1845 werd staatsexamen voor niet-gymnasiasten verplicht, 't was lang niet malsch en daardoor slonk de toevloed der groenen angstwekkend. Dit bracht de senaten bij elkaar en in 1851 werd het Amsterdamsch studentencorps gesticht, dat allen en alles omvatte en ook daar de eenheid bracht. In de plaats van de promotie trad nu de openbare inauguratie, besloten door een algemeen diner, het bewijs dat de oude tijd voorbij was. Inmiddels was te Utrecht de hervorming niet voldoende radicaal geweest om den geest goed te maken; er volgde een tijd van lusteloosheid, waarin ook slecht gestudeerd werd en ontevredenheid zich alleen hierom nog niet uitte, doordat niemand nadacht. De zelfgenoegzame senaatskliek bestond nog steeds. Dat duurde tot de roemruchte Daniel Koorders in 1851 zijn blad Lucifer begon uit te geven, ‘Daantje’, de veel geprezene en veel gesmade, die voor den Utrechtenaar onvergetelijk is. Koorders was een geniaal student, een joviaal kameraad, een vurige geest met buitengewone kennis en strijdlust gewapend, iedereen de baas en daarom met smaad en laster overladen. Zijn critiek kon onmeedoogend striemend slaan en misstanden zóó hekelen, dat niets dan de schoone vezel achterbleef. De critiek was gestadig op den Senatus Veteranorum | |
[pagina 236]
| |
gericht en op de scheeve verhoudingen in het corps. De bestuurderen verachtten hem daarom natuurlijk en weigerden den groenen inteekenbiljetten voor zijn blad uit te deelen; ironisch en droogweg schreef hij daarop in het nummer van 5 Nov. 1851: ‘Het vertegenwoordigend lichaam van het Utrechtsch studentencorps meent, dat de akademische courant Lucifer geen akademisch orgaan, en - tenminste zijns inziens - in het belang der studenten niet gewenscht noch noodzakelijk is’, en daarmee schetste hij het subjectieve oordeel van den senaat naar waarde. Doch Koorders hield vol en ging verder, jaren lang, met het hekelen van senaat en kroegcommissie en daarmee heeft hij de hervorming voorbereid. Eindelijk, in Mei 1855, was het gistingsproces zoodanig gevorderd, dat het deeg uit de pan rees en de tijd gekomen was om het in een nieuwen vorm te kneden. De senaat had een bedrag van 200 gulden uitgegeven, hoofdzakelijk voor wijn, bij een vijftal ontgroeningen en hij verteerde dus nog steeds more maiorum de door den groen ingebrachte gelden alleen. Nu meende het corps, dat dergelijke kosten niet door de wet toegestaan waren, niet voor rekening van het corps mochten komen en beschuldigde den senaat van geldverspilling. Deze was tevoren gewaarschuwd en wist, dat tegen dergelijke posten bezwaar bestond, doch meende met een minderheid te doen te hebben en had zich dus aan niemands opinie gestoord. Er zat evenwel nog meer achter dan dit alleen, zooals uit de toelichting van Van der Meer en Schrook, twee tijdgenooten, blijkt: ‘Gelijk een ieder weet staat aan het hoofd van het Utrechtsch studentencorps een senaat, te zamen gesteld uit twaalf leden. Iedere faculteit heeft in dien senaat een aantal leden evenredig aan hare eigene talrijkheid. Nu was het onzes inziens een fout in de zamenstelling van dien senaat, dat het geheele corps iederen senator benoemde, iedere faculteit had meer invloed op de keuze zijner eigene vertegenwoordigers behooren te hebben. Daardoor kwamen er Medici in den senaat, die de Medici, Theologanten, die het meerendeel der Theologanten niet wilde. Hierbij kwam nog, dat men weinig belang stelde in de algemeene aangelegenheden; zelfs de senatoren waren hiervan niet uitgezonderd, die dan ook den dunk van zich gaven tot niets anders noodig te zijn, dan ook voor de ontgroeningen, en om aan de ontgroen-partijen vooraan te zitten. Wanneer men zich ook al met verkiezingen inliet, dan was het ook hoofdzakelijk, om iemand uit zijn vriendenkring op het kussen te brengen, om zoo doende zelf eenigen invloed te verkrijgen, en omdat men het tevens aangenaam vond door middel van zulk eenen vriend bij | |
[pagina 237]
| |
feestelijke gelegenheden, b.v. ontgroen-partijen te worden toegelaten’. Men ziet het, 't was te Utrecht een periode van exclusivisme en men was daar nog niet boven den tijd der ontgroen-senaten uitgegroeid. Daartegen vormde zich de democraten-groep, die niet zooveel gelegenheid tot verteering en opschik had en zich verzette tegen den kleinen juristenkring, die den toon aangaf. Uit de groep der ontevredenen vormde zich het dispuutgezelschap Παντα Νοητα voor alle faculteiten, dat met groot succes lezingen organiseerde en op napraatjes het gezag van den senaat ondermijnde. Dit alles had zich dan afgespeeld, toen de rekening werd afgekeurd en de senaat moest aftreden. Deze had echter één deugdelijk argument, dat hij in een manifest gebruikte: ‘dat eene uitlegging vroeger door den senaat aan een wetsartikel gegeven en jaren achtereen door de doctoren eenparig bekrachtigd, plotseling is afgekeurd en dat aan die afkeuring terugwerkende kracht is gegeven op te goeder trouw ten gevolge van die wetsuitlegging gedane uitgaven’. Daartegenover stelde de oppositie voor om dit keer te berusten, mits de senaat de gemaakte fouten erkende en voor het vervolg een andere gedragslijn beloofde. Dit nu wees hij af - zoo vervielen immers de voordeelen van het senatorschap - en beweerde, dat de corpsleden niet met ontgroeningen te maken hadden, aldus zich vastklemmend aan een verouderd standpunt. Er volgde een motie van afkeuring, met twee derde aangenomen en een nieuwe senaat trad op, terwijl de oude met bijloop zich afscheidde en Mutua Fides vormde. Aldus speelde zich te Utrecht in 1855 af, wat Leiden reeds in 1839 als op den duur onhoudbaar bewezen had. Ook hier stonden de gezelschappen voor een moeilijke keuze. Het studentenconcert poogde Sempre's voorbeeld te volgen, doch de corpsleden namen toen ontslag en zoo kwam het bij Mutua Fides terecht, terwijl de anderen de meerderheid volgden. Ook hier kwam de hereeniging zoodra diegenen verdwenen waren, die den strijd hadden meegemaakt; in 1860 kwam de verzoening onder een moderne wetgeving tot stand. Weldra werden nu ook de regelmatige corpsvergaderingen in de wet opgenomen (1869) en had de senaat geen macht dan bij delegatie. Helaas was daarmee de geest van exclusivisme niet geheel bezworen en van tijd tot tijd bleek het nog noodig de ‘juristen-club’ bij verkiezingen te verslaan door eensgezind tegen hen op te treden. 't Is jammerlijk, dat alle corpora zoo door die splijtzwam van standenverschil en overheersching door aristocratie en plutocratie hebben geleden, die door kliekgeest de hechte samenwerking in den weg stond. | |
[pagina 238]
| |
Ook Amsterdam heeft dat gekend en zij, die het corps wilden hervormen, dreven den tegenstander tot de stichting van M.O.D.U.S. (1856-61), bestaande uit een verzameling van ‘dienaren der grofste zinnelijkheid .... menschen zonder God of godsdienst’ naar de woorden der vijanden, die een Modus-almanak zelf aanhaalt. Ook deze afgescheiden vereeniging schreed den weg op van al haar lotgenooten, die der uitsterving, en ook daar werd na vijf jaar hereeniging door het restant der leden aangevraagd en verkregen. Het goede gevolg van den tijd de scheiding was, dat sinds 1861 de senatoren rechtstreeks werden verkozen en niet meer via de faculteiten. Nu we successievelijk aan elke academie een corps zagen ontstaan, blijft ons nog de kwestie der erkenning door den academischen senaat te behandelen. Dit is in het algemeen niet voorspoedig gegaan, de oude vrees voor de macht van vereenigde studenten zat ingeroest en werkelijk waren de senaten - ondanks de eer der serenades - dikwijls verre van vriendelijk en konden de studenten en corps de hooggeleerden in almanakken hevig critiseeren. De eerste botsing te Groningen herinnert terstond al sterk aan vroeger eeuwen. In 1817 was een voorstel van wet door Vindicat in druk uitgegeven met een voorwoord van den rector en een proclamatie, waaraan de academische senaat aanstoot nam. De steller daarvan moest op het matje komen en werd geducht onder handen genomen, doch niet gestraft, omdat ouder gewoonte het geheele corps met verhuizing naar elders dreigde, indien relegatie werd toegepast. Tot 1826 ging het toen goed. Drie studenten hadden in dat jaar in een courant een aansporing geplaatst, die zij onderteekenden als ‘Gekommitteerden uit den Senaat V.A.P.’. De oude jalouzie op het overnemen van den titel senaat kwam toen weer bij de hoogleeraren op en de advertentie moest herplaatst worden zonder het gewraakte woord. In 1833 ontstond een ernstiger conflict. De besprekingen bij het funus van den hoogleeraar De Wal gaf den academischen senaat aanleiding tijdelijk de funera af te schaffen en toen Vindicat daarop een hoogen toon aansloeg, deden Curatoren een nieuw edict tegen studentenvereenigingen en ontgroenen uitvaardigen, grootendeels een copie van dat van 1799. In hooge mate verbolgen wenschten de studenten zich niet daarbij neer te leggen en omtrent hun plannen deden allerlei geruchten de ronde, die Curatoren opnieuw tot ingrijpen noopten. Het was nl. - meenden zij - zeker ‘dat een aantal studenten dezer Hoogeschool, onderling een verbondschrift hadden geteekend, waarvan het doel en de strekking zouden zijn om zich tegen het edict van den | |
[pagina 239]
| |
4en October te verzetten’. Dit bleek waar te zijn en dus begon men met beursstudenten te dwingen zich van alle actie te onthouden, terwijl de overigen met zachtheid bewerkt werden, 't Liep dus niet zoo'n vaart, maar inmiddels was en bleef Vindicat dan toch maar een verboden vereeniging, waar de studenten zich niets aan gelegen lieten liggen, want de senatoren hielden onverstoord hun zetels bezet en lieten openlijk hun namen in den almanak afdrukken. In December 1834 vroeg de Rector Magnificus nog eens in den Senaat rond of zij strafbaar waren; het antwoord was toen bevestigend, doch men durfde niets te doen. Oogluikend werd nu alles toegestaan, totdat in 1849 de toenmalige Rector Magnificus weigerde den eed af te leggen, omdat hij het edict niet kon uitvoeren; nu werd het eindelijk buiten werking gesteld en daarmee was Vindicat implicite erkend. Leiden is nog iets later erkend, hoewel het aannemen van serenades eigenlijk overal reeds de erkenning inhield. De vorming van het gewapend studentencorps in 1848 dwong toen nog eens tot een erkenning in feite en nu wenschte de senaat zich ook officieel erkend te zien, waartoe hij een request opstelde met de bedreiging om bij weigering de serenades te laten vervallen. Maar dit ging niet door, omdat niemand er zijn naam als onderteekenaar toe wilde leenen! De verhouding werd inmiddels slecht, het jaaroverzicht critiseerde al jarenlang de praestaties der proffen, die zich gepikeerd toonden en in 1848 werden drie studenten, die overigens niet slecht werkten, onverwachts wegens ‘losbandigheid, ergerlijk gedrag en verleiding van jonge studenten’ door een consileum abeundi verbannen. Dat sloeg natuurlijk op het weer ontluikende groenen en het corps protesteerde, vroeg herziening van het vonnis, maar ving bot. Uit wraak bleven eenige jaren de serenades achterwege, tot men op het lumineuze idee kwam om ze wel te geven, maar nu niet meer persoonlijk aan te bieden, doch schriftelijk namens het geheele corps. De meeste professoren namen nu ook schriftelijk aan en erkenden dus! In 1860 volgde toen ook de officieele erkenning, doordat de Rector Magnificus bij relletjes in de literaire faculteit over te veel gezakten bij de propaedeuse het collegium te hulp riep. Elders ging de erkenning eenvoudiger, doordat nooit bezwaren gemaakt werden, en de hoogleeraren in voorkomende gevallen contact met het corps zochten om alle studenten ineens te bereiken en zich van hun bemiddeling bedienden. Het eenvoudigst nam het Delft, waar reeds bij het begin de directeur zekeren invloed op het corps uitoefende en na eenige strubbelingen de verhouding zich vanzelf regelde. Zoo raakte stilaan de tijd voorbij, waarin de eene senaat den andere den naam | |
[pagina 240]
| |
misgunde en gepikeerd was over het gebruik van titels als rector, assessor en pedel. Op den duur werd overal de senaat ook buiten het corps als een gezaghebbend lichaam erkend, wachtten de autoriteiten met ingrijpen tot gebleken was, in hoeverre gene zelf kon en wilde optreden en wendden zich eerst tot hem, wanneer het gedrag der corpsleden tot klachten aanleiding gaf. Zoo werd de senaat zelfs meer dan een bestuur, nl. ook een college voor rechtspraak en werd het corps een vereeniging met eigen recht en de algemeene vergadering als instantie voor beroep. Veel lastiger waren dikwijls de corps-senaten onderling in het schenken van erkenningen, die van belang waren voor studenten om bij overgang naar een andere universiteit aan een tweede ontgroening te ontkomen en voor de senaten zelf om bij feestelijke gelegenheden de plechtigheid grooteren luister bij te zetten door ontvangst van deputaties uit bevriende corpora. Het gewichtig hoogdravende, spoedig-op-deteentjes getrapte air, dat corpora zich bij hun onderling verkeer konden geven, is soms werkelijk indrukwekkend komiek. Daartoe behoeven we slechts even te herinneren aan de belangstelling, die het Leidsche collegium toonde voor het wel en wee der senaten in andere steden een interesse die zelfs zoover ging, dat in 1827 Ne Praeter Modum een vermakelijk hooghartig schrijven ontving met bevel om terstond opheldering te geven omtrent het oprichten van een afzonderlijken Lutherschen senaat, iets wat in Nederland niet behoorde voor te komen zonder voorafgaande toestemming van Leiden! Intusschen raakte ook die tijd voorbij en de erkenningen kwamen over en weer gemakkelijk af, slechts zou zich later met Delft nog het vermakelijk geschrijf om de indologen-kwestie afspelen. Die brak los, toen de school te Delft in 1864 de Polytechnische werd. Het corps, sinds 1848 bestaande, meende nu recht te hebben op erkenning als gelijkwaardige door de broederen, maar daarin had het zich deerlijk vergist. Te Delft waren ook indologen lid van het corps, die zich daartoe pro forma voor één lesuur aan de Polytechnische lieten inschrijven en Leiden had in 1857 erkend, maar trok dat in 1864 in, en hoezeer Delft ook betoogde, dat er feitelijk niets veranderd was, Leiden viel over de naamsverandering der school en draaide eerst in 1875 bij toen Amsterdam en Utrecht reeds jaren het voorbeeld hadden gegeven. Utrecht was altijd schappelijker met erkenningen en had zich alleen schriel getoond tegen den ‘pillen’-senaat Mavors Medicator van de Militair Geneeskundige School, zoolang die nog te Utrecht gevestigd was. De verhouding was zoodanig, dat incidenten aan de orde van den | |
[pagina t.o. 241]
| |
Societeit Minerva te Leiden in 1829
Naar een steendruk van L. Springer Fête Champêtre, door de burgerij aangeboden aan het Leidsch Stud enten Corps op 6 Juni 1855
Naar een steendruk van C.C.A. Last | |
[pagina t.o. 241]
| |
Tooneel uit de maskerade-optocht te Groningen in 1864, voorstellende de Intocht van Maria van Hongarije te Groningen op 20 Juny 1545
Naar een steendruk, vervaardigd naar een plaat van J.W. Karsses Optogt van H.H. Studenten der Leydsche Hoogeschool, voorstellende den Intogt van Hertog Jan van Beijeren binnen Leyden, den 18en Augustus 1420; gehouden den 8en February 1840
Naar een steendruk van H.J. Backer | |
[pagina 241]
| |
dag waren. Eens is het zelfs tot een bloedige vechtpartij gekomen. Eenige studenten hadden uit het huis van den schoenmaker Van Dalen de pillen met flesschen en glazen bekogeld, toen deze als gewoonlijk onder geleide van een luitenant naar hun eethuis op het Munsterkerkhof marcheerden. Een uur later drongen de pillen met den degen in de hand het huis binnen en joegen de studenten na een bloedigen strijd eruit. Na de overplaatsing naar Amsterdam in 1868 waren evenwel de bezwaren, die blijkbaar hun grond vonden in naijver, verdwenen. Daarentegen heeft het A.S.C. 't altijd best met de pillen kunnen vinden. In 1863 had het Leidsche corps ook gebroken met Utrecht. Heel getrouw werden tot dan toe jaarlijks de almanakken uitgewisseld, maar nu had het Stichtsche zich vermeten een stukje, getiteld ‘Olim’ op te nemen en daarin Leidsche toestanden te hekelen, waartoe het ook nog de ongelukkige zucht tot suprematie van het oude collegium ophaalde. Verontwaardiging in Leiden! Onmiddellijk ging een brief naar Utrecht. Het antwoord: een almanak is geen corpsorgaan, de senaat kan er niets aan doen, maar is het overigens geheel met den inhoud van Olim eens! Leiden was al gegriefd, doordat een Utrechtsche maskerade niet voldoende gastvrij toegankelijk was geweest en nu dit nog! Zonder aarzelen werden de betrekkingen afgebroken en de Utrechtsche verdediging in open brieven had geen resultaat, hoewel het contact tusschen de leden onderling als vanouds bleef voortduren. Degenen, die van universiteit wisselden, ondervonden inmiddels de ellendige gevolgen in den vorm van een nieuwen groentijd. Eindelijk bemiddelde Groningen, de vrede werd te Amsterdam geteekend en een grandioos verbroederingsfeest te Woerden bezegelde de nieuw gesloten vriendschap. Ook de goede verstandhouding tusschen Utrecht en Groningen is eens verbroken geweest, toen Utrecht den kastelein der Groningsche societeit in dienst nam zonder daar vooraf over te spreken. Toen daarover een beklag bij den Senatus Veteranorum binnenkwam, beweerde deze er niets mee te maken te hebben, een excuus dat niet geaccepteerd werd, waarop de breuk in de betrekkingen volgde. Drie jaar later slaagde Leiden erin een pleister op de wonde te leggen en een groot feestmaal in het Paleis van Volksvlijt te Amsterdam legde nieuwe vriendschapsbanden. |
|