Vier eeuwen Nederlandsch studentenleven
(1939)–A.C.J. de Vrankrijker– Auteursrecht onbekend
[pagina 242]
| |
CorpslevenUit den groei der corpora lichtten we de meest karakteristieke trekken. Uiteraard zou het mogelijk zijn alleen daarover een heel boek vol te schrijven - doch niet zonder den lezer te vervelen - door overal jaar voor jaar na te gaan uit hoeveel functionarissen de senaat bestond, hoe hun titels waren, hoe wetten zich uitbreidden, het aantal artikels groeide en den inhoud daarvan telkens weer nauwkeuriger definieerde, mazen sloot en misbruiken den pas afsneed. Het heeft geen zin na eenige hoofdlijnen te hebben uitgezet die tallooze wijzigingen op den voet te volgen. Belangrijker is het 't leven in het corps te belichten in een poging om de veelzijdigheid daarvan in één verhaal samen te voegen en het typeerende aan te geven. En dan ga voorop het leven in de eerste weken van aanraking met het corps, het groen-zijn, dat we tot nog toe slechts zagen als aanleiding tot conflicten, totdat de aanstootgevende elementen uit oudere tijden - lange wachttijd met alle gevolgen van nog niet voor vol aangezien te worden en de noodige dure partijen ten bate van senatoren alleen - verdwijnen en een werkelijk georganiseerd groenwezen ontstaat in de corpora, dat we echter nog niet zagen als element in het leven van de lijdende en leidende partij. Kortom, het gaat nu niet meer zoozeer om de vraag: wat staat in de wet, als wel om: wat is mos. ‘Gij, die de illusies van het student-zijn benijdt’, schreef prof. Pruys van der Hoeven drie-kwart eeuw geleden, ‘weet gij wat een groen is? Een nul in het cijfer, een paria, een ploert, nog erger dan een ploert: een cendrillon masculini generis’. Een Asschepoester van het mannelijk geslacht, goed om voor alles en nog wat te gebruiken, om hem dan in zijn hoek terug te zetten. Waarom? Om hem op te voeden, van de ploertenwereld los te maken, hem tot echt student te kneden. Een werkelijk paedagogisch element is moeilijk te vinden, tenzij in het gevolg van voortgezette plagerij, want een eerstejaars bleef achteruitgezet en zag zich gedwongen veiligheidshalve veel op zijn kamer te blijven. Dat had zijn voordeel voor den nog pas aan het ouderlijk toezicht ontkomene, dicht een Groninger in zijn almanak van 1836: | |
[pagina 243]
| |
‘Verbeeldt het U dan, dat het anders waar
Met handstok en boordjes, met pijp of cigaar
Hier overal vrijlijk mocht komen.
Hoe spoedig was 't dan met U allen gedaan;
Want 's avonds in plaats van studeeren
Zoudt gij hier of daar, naar een koffijhuis gaan,
Biljarden of wat bostonneeren.
En waarlijk beviel U dit leventje goed,
Gij zoudt het wellicht zoo vervolgen,
En ras was Uw geld en 't nog zuiver gemoed
In d' afgrond der zonde verzwolgen.’
Als groen werd oorspronkelijk iedere nieuweling behandeld, of hij wilde of niet en hij bleef dat tot zijn partij toe, om daarna naweeën te ondervinden tot het jaar rond was; hij legde bezoeken af, deed boodschappen, kwam niet op openbare vermakelijkheden, droeg op straat geen studentenpet of pijp, liet zich op college plagen en in een hoek terugduwen, of veroorzaakte een vechtpartij door brutaal een plaats op te eischen. Vrijwel ieder liet zich ook ontgroenen, want wie zich daaraan niet onderwierp, had geen leven, hij stond buiten de studentenmaatschappij en riskeerde steeds op straat, op college, zelfs op zijn eigen kast de ergste plagerijen. Dit veranderde, zoodra de periode der oude ontgroenpartijen achter den rug raakte, hier vroeger, ginds later. Te Amsterdam bepaalde pas in 1842 de groenwet, dat de aankomende eerst groen was na aanmelding als noviet. Eischen van kleeding werden hem nog niet gesteld, alleen stok en faculteitspet werden hem nog niet toegestaan; voor den tijd van vijf weken was hij nu verplicht tusschen 12 en 8 uur bij elken student te komen, die hem ontbood en voor hem werkjes op te knappen, zonder dat hij evenwel behoefde te dulden dat de oudere aan zijn kleeren en lichaam raakte. Bij de visites kan men zich desgewenscht allerlei kwellingen denken - de groenwetten verbieden wel steevast handtastelijkheid, maar wet en mos dekken elkaar niet en de praktijk stoorde zich weinig aan een voorschrift - doch er zijn ook genoeg voorbeelden van onschuldige werkjes. Te Groningen, waar de groen de grootste vrijheid en bescherming genoot, moest hij theeschenken, boeken opensnijden, ouderen 's morgens wekken, totdat het bestellen tot schandaaltjes leidde en de tijd van kennismaking in 1830 beperkt werd tot borrel- en theeuurtje (resp. 12-1 en 4-6 uur). ‘Hoeden af! Op de bank! Eenige buiging voor mijnheer! Zoo! | |
[pagina 244]
| |
Vraag mijnheer naar de gezondheid!’ Zoo begon het eerste contact met ouderejaars van een groen, die in den Groninger almanak van 1840 zijn wederwaardigheden beschreef. Op de achterste bank zat al een rij jongelieden met angst en vreeze op het jeugdige gelaat afgeteekend, bezig alle manoeuvres uit te voeren, welke zwaar gebaarde ouderejaars hun voorschreven, tot een groen de aandacht trok, die het waagde met een hoed op en een sigaar in den mond binnen te komen: ‘Ongelukskind! Wie gaf u recht hier met een cigaar in den mond te verschijnen? De hoed af! Lompert! Nu - zult gij een oud-student gehoorzamen?’ Een paar krachtige handen en de nadering der bakkebaarden brengen den groen weldra tot rede, doch de herrie om de nieuwelingen eindigt eerst als de professor binnentreedt en het college begint. Na afloop gaan de groenen mee naar de kast om een aantal bevelen uit te voeren, waarvan we kunnen verzekeren, dat ze wis en zeker volmaakt onschuldig waren, doch er op gericht om de jonge broekjes respect voor de ouderen bij te brengen. Ommelander koppigheid verzet zich soms om dan tot rede gebracht te worden op de pijnbank, alias een liggenden stoel, doch wanneer de handtastelijkheid te ver dreigt te gaan, neemt één het slachtoffer in protectie en de deugdelijkheid van het Groningsch systeem zegeviert. Overal kunnen we dergelijke tooneeltjes achterhalen, maar niet altijd zoo gespeend van ruwheid. Het is niet mogelijk alle tijden en plaatsen daartoe onder de loupe te nemen; er verandert zooveel, al heeten mores dingen te zijn, die van oudsher onveranderlijk heerschten, en in iedere generatie zijn individuen, die het al te bont maken en waartegen groenwetten met meer of minder succes bepalingen opnemen. Om even bij Groningen te blijven: de tijd der concurrentie met het afgescheiden corps gaf den groen vrijheid om te komen, waar hij wilde, de groenwet zweeg verder bijna geheel over den groentijd, schreef slechts beleefdheid in het publiek voor, verbood plagerijen in het openbaar, eischte een bijdrage van 20 gulden na hoogstens drie maanden, doch liet verder alles aan willekeur over, zoodat de groen zich veiligheidshalve zoo min mogelijk vertoonde. Uit dezen overgangstijd is het groenen in volle glorie te voorschijn gekomen als een bewuste barrière, een weg vol hindernissen tot den eeretitel van student, waarop alleen lichamelijke beleediging verboden was, de groen nominaal overdag vrijen toegang had tot societeit en colleges, doch daar en overal aan de heidenen was overgeleverd behoudens contrôle van senaat en patronus. Officieel moest ‘het’ groen trouw college houden, op senaatsvergadering verschijnen om eventueele | |
[pagina 245]
| |
klachten uit te brengen, moest de wet van buiten leeren, op theeuur verschijnen, en mocht verder van zijn vrijheid genieten. En hoe is dan de praktijk? In den Groningschen Almanak van 1858 vertellen groenen elkaar hun wedervaren op één dag. Eén der groenen heeft een brief moeten schrijven aan zijn ouders, waarin hij zich ongeschikt verklaart voor de academische studie, een ander schreef eenzelfde epistel aan den rector van zijn gymnasium, een derde stelde een liefdesverklaring aan een doodskop, alle drie als straf voor hun sullige onbenulligheid. Een schutterig verlegen jongmensch liet men aan alle aanwezigen rondvragen, of zij suiker en melk in de thee wenschten, gezongen op de wijze van ‘mijn lieve krulle-Mie’, een niet zeer kuische straatdeun uit die dagen. Een ander jongmensch kreeg opdracht een meisje op straat te kussen en een laatste wordt verkleed de straat opgestuurd en overgeleverd aan den spot van het toen weinig welwillende Groningsche straatpubliek, om tot slot in een kinderstoel als de baby van het gezelschap behandeld te worden. Bijzonder origineel waren deze geestigheden niet en het artikel humor was schaarsch. Een keuze uit den voorraad geestigheden van her en der levert een scène, waarin een voorbijschuivend groen uit verwarde geluiden uit een bovenraam het commando opvangt: ‘Heidaar, kleine rot, wil je eens oogenblikkelijk de trap opkruipen’. En bovengekomen vindt hij een liefdestooneel van een groen, die op zijn knieën een lotgenoot met gebolde deken en een veeg rouge als vrouw toegetakeld aanbidt en zoo wordt onderwezen op het terrein, waarop zijn gymnasiale training nog te kort schoot. De kleine rot moest nu de rol overnemen en deed het in een gevat gedichtje op den valschen boezem, bleek al meer te weten, werd direct getapt en met rust gelaten. Een vindingrijke geest liet nu een series zingen; ergens in een hoek was een ondervraging over de Fransche Revolutie door twee studenten, die er zelf geen snars meer van wisten, doch den ezel, die groen heette, gemakkelijk vingen op gekke vragen, zoodat weldra de driedubbele domoor met zijn mond vol tanden zat. En het slot: ‘Allo lummel, ruk uit en schrijf aan je vader dat-ie een uil in plaats van een menschenkind in de wereld geschopt heeft’. Hier en daar wordt een onmogelijk type tot normalen omgang geschikt gemaakt. Een piekfijn uitziend, fatterig aangekleed heertje wordt er tusschen genomen, met overdreven beleefdheid begroet, naar deszelfs naam gevraagd; zijn hoogadellijke naam met een Von wordt spottend verdraaid, de beleefdheid zoodanig overdreven, dat het heertje nattigheid voelt en verbleekt. Nu wordt het gezelschap eerst recht gedienstig, verdenkt het fatje van neigingen tot flauwvallen, ontdoet 't snel van | |
[pagina 246]
| |
het keurige dasje, boordje en manchetten; en hoe voelt meneertje zich nu? Moet meneertje misschien wat eten? Welwillend wordt een korst brood gevoerd en op meneertjes protest hem een servet omgehangen tegen het beduimelen van deszelfs kleeding en ietwat ontnuchterd wordt het gewezen fatje te denken gezet bij een collega-groen, dat zich met een doktersattest achter een theepot in een hoek bevindt. Een Leidsch groen - men herinnere zich, dat na de afschaffing in 1839 op den duur zich een nieuw groenwezen vormde - begon zijn dag met het wekken van een ouderejaars, maakte dan allerlei visites, werd 's middags na het eten aan tafel vastgehouden en 's avonds op donderjolen klein gemaakt. Het bestelboekje was langzamerhand in zwang gekomen, waarin de visites werden genoteerd, een gebruik, dat elke academie op den duur kende en dat spijbelen voorkwam. Zoolang de reglementen groote hiaten vertoonden, bleven de groenen zooveel mogelijk thuis om aan vernederingen te ontkomen, met het gevolg, dat zij òf op hun eigen kamer nog veel hinderlijker bezoek kregen, òf ten laatste tot hun eigen schade volmaakt onbekend bleven. Het niet regelen van de verplichtingen der groenen had het voordeel, dat meer actie en leven heerschte, alles minder slap ging, maar ook de nadeelen grooter en de voordeden minder genoten werden. De invoering - overal ca. 1855 - van het groenenboekje met adreslijsten en ruimte om bestellingen te noteeren, bracht meer regel. In ieder geval moesten natuurlijk senaatsleden bezocht worden, die daartoe dikwijls een receptie hielden en verder legden gewoonlijk de meest getapte levenslustige typen beslag op eenige individuen, die van hen een dosis wijsheid en dwaasheid ter opvoeding opgediend kregen en dan een moraal mochten schrijven in 't groenenalbum. Afgezien van plaatselijke verschillen was der groenen lot niet zeer benijdenswaardig. Wel meent ieder, dat vóór zijn tijd alles veel mooier en gemakkelijker was en er zijn ook wel boffers geweest. Een in 1854 te Leiden aangekomen theoloog vertelt in Pallas Leidensis: ‘Wij heetten groenen en zouden na een week of drie plechtig geïnaugureerd en onder muziek en fakkellicht naar de Kroeg geleid worden, maar daarvóór hadden wij van ons groen-zijn niet veel genoegen of last: de oudere studenten bemoeiden zich weinig met ons of met de nieuw-aangekomenen. Dus konden wij ongestoord colleges gaan bezoeken’. Eenige jaren later stelt Brooshooft ons echter voor een totaal anders gekleurd tafereel, waarin de vlakke tint door schelle kleuren is vervangen: Met een zwaar hoofd uit den diepen slaap ontwakende, waarin de ongewone vermoeienissen van den vorigen avond hen hebben gedompeld, is dik- | |
[pagina 247]
| |
wijls de eerste gedachte, die hun helder voor den geest staat, dat zij dezen of genen dwingeland, wiens naam op hun ‘boekje’ staat gekrabbeld, wakker moeten gaan maken. Na die taak in een meer of minder vunzige atmosfeer en met krasser of zachter verwenschingen als dank te hebben volbracht, beginnen zij hun dagelijksch werk. Dit toont een aaneenschakeling van bedeesde en eerbiedige groeten, strategische bewegingen ter ontwijking van vijandelijke donderbenden, levert een verward beeld van opgesukkelde en afgestommelde trappen, aanroepingen op het oogenblik dat het ongelukkige slachtoffer eindelijk den koud wordenden maaltijd denkt machtig te worden, opgedrongene heildronken, onverdiende scheldwoorden, onnatuurlijke snorren en nooit vertoonde acrobatische toeren, totdat tegen het einde (of het begin?) van den dag de arme halzen op een jool het overschot hunner bezinning verliezen en eindelijk door hun prorectoren naar bed gejaagd worden. Dat is Leidsch; de Groninger was tenminste 's avonds vrij, kreeg in 1856 vrijen toegang na theetijd tot de societeit Mutua Fides, en mocht daar al de vier weken van zijn groentijd zijn bestelboekje niet meebrengen; hij schijnt daar werkelijk eenige jaren bijna ongehinderd te zijn gekomen tot.... het Vindicat financieel weer wat beter begon te gaan, de clementie hoe langer hoe meer overbodig wordt geacht en dan op den duur het donderen overal glorieert en in 1868 T. Kuyper ‘Waarom moet V.A.P. verdwijnen?’ o.a. tegen donderen op de collegebanken van leer trekt. Ongetwijfeld was de overgang van de schoolbanken naar het studentenleven groot en het was gewoonlijk niet geheel overbodig eenige weken wat te schaven, den jongen zielen wat van de aparte mentaliteit van het corps bij te brengen en hen met hun toekomstige college- en kroegbroeders te doen kennismaken. Maar nu kwam het er op aan hoe, en op dit punt was jaar op jaar nog alles te wenschen. Nu eens waren het flauwe streken: groenen laten duikelen, kruipen als honden, drinken, voor spot laten loopen, de meest dwaze vragen stellen en afsnauwen als het antwoord uitbleef; dan weer dreigde de heele groentijd te ontaarden in mishandeling, drinkpartijen, onverantwoordelijke ruwheid. Er waren er altijd bij de donderaars, die niets dan flauwheden verkochten en anderen, die een school met de karwats verdienden. Niet immer waren de groenen de meest belachelijke wezens, de komische figuur was ook dikwijls de donderaar, die normaliter veelal een prul was, doch in September een hooge borst opzette, pedant pronkte met goed onthouden geestigheden, een geleerdheid en degelijkheid ten toon | |
[pagina 248]
| |
spreidde, waar zijn collega's zich om vermaakten en alleen de onnoozele groen hoog tegen op zag. Met dat al kwamen jaarlijks weer eenige dozijnen jongelingen aan, die hun ploertenhuid moesten afstroopen, hun burgermanieren afleggen en de studentikooze daarvoor in de plaats stellen. Hardhandige mishandeling in de eerste weken droeg daar werkelijk toe bij. Al gauw genoeg hingen den groen de veel gebruikte krachttermen in het hoofd, hij leerde eenig respect te toonen voor ouderen en zijn pedant stoffen op zijn gymnasiumdiploma vervangen door de wetenschap, dat hij toch nog maar een beginneling was in de geleerde wereld, maar tevens had een pienter jochie ook al gauw door, dat de tweedejaars, die hem het meest negerde, toch eigenlijk weinig meer wist en niet veel hooger stond dan hij, weshalve hij het hoog opzien tegen de studentenmaatschappij, die hij tot dan toe uit de verte als iets heel bijzonders had aangezien, afleerde en hij was daarmee aardig op weg om zich gelijkwaardig en ingeburgerd te gaan voelen. Het groenwezen kende toen nog minder de ruwe en vernederende elementen, waartegen later zoo'n heftige oppositie losbrak. De noviet onderscheidde zich vóór omstreeks 1870 in uiterlijk nauwelijks van ouderen, hij was niet verplicht kaalgeschoren rond te loopen, niet genoodzaakt in een oud vies pakje de straat op te gaan, maar had zich bescheiden te gedragen en het dragen van de pet na te laten en tot vrijer dagen uit te stellen, evenals het gebruik van den stok en het genot van de lange Duitsche pijp. Met zijn hoed onderscheidde hij zich niet van den gewonen burgerman en een afstekende kleeding zooals de blauwe kiel der theologengroenen te Utrecht tusschen 1820 en '30 was hooge uitzondering. Pas zoodra de student zelf een hoed gaat dragen, wordt den groen een pet voorgeschreven; zoo te Utrecht sinds ongeveer 1866. Bij de gebruiken in den groentijd vinden we onder de oude senaten opdrachten voor proef- of prulschriften voor de promotie op de meest dwaze onderwerpen, bijv. over den invloed van stoomschepen op de letterkunde der Grieken, over het voordeel dat het kadaster uit de garnalenteelt trekt, over een samenspraak tusschen Venus, Madame de Pompadour en de koningin van Engeland, over de voor- en nadeelen van het huwelijk, e.d. Ze behooren bij de examina vóór de promotie en geen ‘viridissimum monstrum’ ontkwam aan een dergelijke opdracht. Met het verdwijnen der promoties verloren de prulschriften hun bestaansrecht, maar werden vervangen door opdrachten om verzen te maken. Deze zijn het reciteeren niet waard en of ze nu in echte | |
[pagina 249]
| |
Alexandrijnsche voeten waren gemaakt dan wel in hobbelrhythme en kreupelrijm gedicht, ze bewezen stuk voor stuk dat een groen nog radicale ontbolstering behoefde, alvorens voor een leesbaar verzenschrijver te kunnen doorgaan. En dan ook, 't was geen tijd om te schrijven, slechts om te dulden en te ondergaan, zeker niet toen tegen de zeventiger jaren de echte donderjolen begonnen op te komen met gooien en smijten, toen groenen op de vloeren gezeten waren tusschen gebroken glazen in vuil en bier, waarmee zij overgoten werden en met dwang tot drinken - tijdgenooten zeggen, dat zij daarom voor den groen zoo erg niet waren! Maar dat geldt dan meer een volgende periode; in het midden der 19e eeuw was het beter dan later en ook beter dan onder de oude senaten. Pruys van der Hoeven, die Utrecht van 1812-1816 had gekend als student en later lange jaren als professor, schreef dan met voldoening erover en zegt: ‘Wat is de maaltijd met libertas bibendi, zonder dat gij het verbum behoeft te conjugeren, vergeleken bij die zwijnenboel, waarvan ik getuige moest zijn?’ Het slot van den groentijd, vroeger voor ieder man een partij op zijn kosten, evolueerde tot een installatieplechtigheid, waarin alle partijen tezamengeknepen waren. Zoo werd de inauguratie een voor allen gelijk feest, dat ieders groentijd even kort maakte. De ‘moreele’ verplichting van vroeger om de kosten te betalen, kwam nu hierop neer, dat de groen eenzelfde bedrag als vroeger in den vorm van entree in de kas stortte. Te Utrecht is de installatie lange jaren voorafgegaan door de viering van mysteriën in de gangen onder den schouwburg - een voortzetting van de geheimzinnigheden bij de examinatie door den ouden senaat -, tot in 1869 de heel bijbehoorende inventaris is verbrand in den oven der Utrechtsche vitrioolfabriek, terwijl de viering reeds in 1857 bij een wetsherziening was afgeschaft. Zooals bij echte mysteriën behoort, zijn de handelingen geheim gebleven, al hebben quasi-ingewijden er afgrijselijk romantische verhalen omheen gesponnen, waarop de werkelijk ingewijden dat alles voor verzinsel hebben verklaard, zooals vanzelf spreekt. Te Leiden werd sinds 1839 een kort novitiaat op voet van gelijkheid gevolgd door een installatie, waaraan hoe langer hoe meer donderen vastgeknoopt werd; in 1853 sprak men alweer van de ‘vreeselijke avond voor de inauguratie’ en daaruit groeide een compleet groenwezen, wijl het gemis aan een ‘beschavingsmiddel’ gevoeld werd. De Leidsche inauguratie geschiedde oorspronkelijk in een voltallige collegiumsvergadering - nog niet in het bijzijn van de corpsleden dus -, sinds 1867 echter hield de rector zijn toespraak in tegenwoordigheid van het ge- | |
[pagina 250]
| |
heele corps in de stadsgehoorzaal. Hij spoorde dan onder zeer gebrekkige stilte de nieuwelingen aan steeds ijverig hun plichten te vervullen, de gevaren te vermijden en van vele onder-vereenigingen lid te worden, waarop ook de ab-actis nog even den nadruk legde. De groenen zaten dan in het midden, één voor één door den corpspedel binnengebracht, de studenten op de galerij en op het podium het collegium. In de gangen hadden de novieten het nog voor het laatst zwaar te verduren, maar binnen zaten zij door hekken van de ouderen afgescheiden. Wanneer nu de praeses van het collegium met zijn eindeloos gepraat de razernij van ongeduld ten top had gevoerd en de tweede redenaar ternauwernood zijn laatsten volzin had uitgebulderd, werden plotseling alle stoelen, hekken en deuren omver gesmeten, hoeden uit louter enthousiasme ingeslagen, handen blauw geknepen en een en al broederschap drong de verwarde kluwen naar buiten. Veel orde was er echter tevoren ook al niet na een diner met de noodige broederschapsdronken, waar gewoonlijk zelfs het meest geroutineerde collegiumlid te veel van kreeg en slechts zelden wist men er iets van te maken, dat de inauguratie werkelijk een indruk van plechtigheid gaf. Een fakkeloptocht langs Leidens grachten naar Minerva vormde het slot. Voor en na is duchtig getwijfeld aan het nut van den groentijd, zooals hij was. De Utrechtsche schrijver van ‘Aan mijn Academiebroeders’ (1839) maant ‘Schaft het groenzijn niet af, zeggen wij, maar verbetert het! Zorgt, dat geene novitii in het bijzijn van burgers en andere oningewijden op de straten of openbare plaatsen beleedigd en mishandeld worden; zorgt, dat er om of door hen geene stoornis op de collegiën voorvalle; verbiedt alle handtastelijkheden of onedele gedragingen jegens hen’. De Amsterdammers vooral kregen er niet veel meer dan flauwiteiten en ruzies aan te zien en een hunner schreef er in den almanak van 1845 over als een bron van tweedracht en twist om de novitii ‘als twee studenten te gelijkertijd dezelfden Novitius aanspraken of op hetzelfde uur bestelden’, over oneenigheden uit de daar niet-wettelijke protectie door vrienden ontstaan. ‘Dikwerf zag men novitii, die gedwongen waren op de publieke straten hunne kunsten en nederigheid toonen, en aldus voor de blikken van hunne kennissen en betrekkingen niet vrij stonden, en wij waren zelfs meer dan eens getuige van de ergernis der der geringste en laagste volksklasse, die zich voor de deuren van een collegievertrek had zamen gedrongen en luid hare afkeuring te kennen gaf’. Zooiets werd te Amsterdam met het groote percentage stadsstudenten veel erger gevoeld dan elders. En dan was ook de vrijheidszin, die in den geest des tijds lag, nog een bezwaar. | |
[pagina 251]
| |
En toch zou nooit een meerderheid voor afschaffen te vinden zijn, was de algemeene overtuiging, allereerst om de mos te handhaven, maar ook om egoïstische motieven: ‘immers de meesten zouden bevreesd zijn een regt te verliezen, waarvan zij zich nog te vele genoeglijke uren hebben voorgesteld, dan om dit zoo dadelijk voor de goede zaak op te offeren’. ‘Het groenwezen is een bespottelijkheid, een dwaasheid, een ongerijmdheid, een kwâjongenspleizier’, schreef het Utrechtsche studentenblad Lucifer, belachelijk maken is het eenige wat daartegen helpt, want officieel afschaffen geeft niets. Zelfs in Vindicat geloofde men niet meer aan opvoeding en wilde in de richting van kennismaking zonder meer. Herhaaldelijk komen er in verschillende steden voorstellen om den groentijd af te schaffen, die ‘flaauwe, nuttelooze en ongepaste overheersching’, die ‘physieke tyrannie’, in de plaats van echte kennismaking en moreel overwicht gekomen. Telkens dreigt de bom te barsten en bindt men in door nieuwe beperkende bepalingen, voor radicaal ingrijpen was intusschen - we zagen het reeds - een zeer bijzondere aanleiding noodig, het moest eerst een levenskwestie worden, een strijdmiddel tegen een concurrent. Voorstellen om novieten vijf of zes weken uit alle vermakelijkheden te weren en op college en kast geheel vrij te laten, zijn in het midden der eeuw verschillende malen gedaan, doch om de bovengenoemde redenen met regelmaat verworpen. De tijden waren alleen rijp voor beperkende voorschriften, die de practijk niet beter maakten. Maar.... overal voelden velen den toenmaligen gang als een nuttelooze plagerij, die niet geheel afgeschaft, doch wel duchtig veranderd moest worden. Een Utrechtenaar - de schrijver van ‘Mijn Kamer’ - zegt in 1849: ‘Een middel om den jongen student te leeren studeren? .... dat middel meen ik in den groentijd gevonden te hebben. Ik beken dat die, zooals hij thans aan de Akademiën bestaat, weinig schade bij zijn afschaffing zou lijden, maar daarom hem toch niet afgeschaft! Moet men dan instellingen vaarwel zeggen, die misbruikt worden?’ De Groninger liet het groen wel college loopen en zorgde er zelfs voor, dat het trouw gebeurde, en ook Utrecht heeft dat gekend, zooals uit de Bedenkingen van het gezelschap Sappho blijkt; evenwel liep het overal op den duur op plagerijen uit, het groen vluchtte en dan komt de ontevredenheid met het instituut; men voelde, dat er dagen geweest waren, waarin men zich met het groenwezen een geheel ander doel voor oogen stelde en werkelijk opvoeding aanbrengen en leiding geven bedoelde. De groentijd brengt geen kennismaking, geen vrijheid, vriendschap en esprit de corps, schreef Sappho in 1848, er wordt veel te erg | |
[pagina 252]
| |
gedonderd. ‘Daarenboven wordt de groen door een zeker air van studentikositeit bijzonder aangetrokken; het behoort tot zijn illusiën in het vervolg algemeen bemind en gezien te zijn; en daar hij den schijn van het wezen nog niet kan onderscheiden, zoo meent hij die eigenschap het meest te vinden bij die studenten, die in hun uiterlijk een zekere minachting voor studie en goede zeden ten toon spreiden, die meestal niet in hun binnenste huisvest.’ Moegeplaagd spijbelt het groen, gaat 's avonds een lotgenoot opzoeken en om het leed voor eenige uren te vergeten tracht hij de partijen der studentikozen na te volgen, overdrijft en verliest den zin voor studie en werkelijke kennismaking. Waar blijft dan de zoo geprezen opvoeding en opneming in den vriendenkring? De roep om hervorming is niet van de lucht in het midden der eeuw, idealisten en vrijheidspredikers harnassen zich evenwel tevergeefs. En toezicht van de senaten? Daarnaar is gestreefd en nu en dan wordt een al te hardhandige donderaar voor het forum geroepen, maar contrôle is een altijd onbereikbaar ideaal gebleven: ook een senator kan niet op alle kasten tegelijk zijn en weet niet wat er gebeurt, zoodra hij zijn rug gekeerd heeft. ‘Geeft hun magt en gelegenheid, om zich .... te beklagen, en straft den schuldige met ontzegging van zijne studentenregten’, wordt te Utrecht meer dan eens geroepen. Groningen heeft dat misschien het minst noodig gehad, elders ontstonden vroeger of later regelingen op papier, die bewezen hoe ook de mooiste bepalingen niet alle misbruiken voorkwamen. Van recht tot beklag bij den senaat durfde zelden een groen gebruik maken en het jus inquirendi zonder klacht was evenmin afdoende. Leiden wilde in 1864 een patronaat invoeren, een verzamelplaats voor novieten inrichten, vrij van drinkdwang, het visitesysteem regelen en de groenen vrijlaten na 11 uur 's avonds en vóór 1 uur in den middag, 't Lukte niet en toen kwam men op het schitterende idee de groentijdbepalingen geheel uit de wet weg te laten en zich officieel te beperken tot een voorhangen gedurende acht dagen van adspirantleden en ballotage op verzoek van vijf corpsleden. De eigenlijke kwestie bleef dus buiten herziening. Te Delft werd in 1864 het voorstel gedaan om het bestellen op de kamers af te schaffen en de societeit eenige uren voor groenen open te stellen, maar dan onder zeer goed toezicht! Het voorstel kelderde, wel omschreef de wet nu rechten en verplichtingen beter, bracht den groentijd tot drie à vier weken terug, maar liet de verplichting om colleges te loopen vervallen en breidde den besteltijd van 10-7 nog uit tot 10-10 uur. Dat is typeerend voor de ontwikkeling van dien tijd, na het midden der eeuw | |
[pagina 253]
| |
sterven voorloopig de stemmen vóór verzachting weg en het groen wordt steeds meer van den vroegen morgen tot den laten avond de dienstplichtige, in dienst van de donderaars thuis en op jolen, en op straat gedurig aan den haak geslagen. Daarmee komt ook de tijd van varkens, knorren en boeven, de nietleden van het corps. Voordien zou vrijwel niemand zich in het hoofd halen buiten het corps te blijven, want dat stond gelijk met volkomen buiten de gemeenschap gestooten te worden en evenveel plagerijen te verduren, maar dat niet eenige weken, doch den geheelen studietijd door. ‘Gesteld toch’, schreef de Amsterdamsche almanak in 1845, ‘dat iemand eens weigerde zich aan het Studieligchaam aan te sluiten, dan zal hiervan het gevolg wezen, dat hij geheel verlaten van anderen, bespot, gehoond, den nuttigen omgang met zijne mede-studenten zal moeten missen, en daardoor zijne studiën zal zien benadeeld’. De praktijk ging nog iets verder. Weigering om zich te laten ontgroenen was dan ook hoogst zeldzaam en de gevolgen daarvan leert de z.g. ‘T.... ziekte’ te Amsterdam. T. was P. Alberdingk Thijm, die het betoog der oppositie in daden wilde omzetten, toen hij in 1849 aankwam. Wat hij bereikte was, dat de politie in de collegezaal moest verschijnen om hem te beschermen en de professoren zich gedwongen zagen hun lessen te staken. Thijm voelde ontgroenen als een schending der individueele vrijheid, maar heeft zich na twee jaar moeten onderwerpen en heeft ervaren dat de groentijd nog geen zaak was, waaraan men zich vrijwillig onderwierp: het was buigen of niet studeeren. Afschaffen was onmogelijk, Leiden bewees het, want op den duur keerde de oude gewoonte terug; vandaar de roep om hervorming tot de grenzen van het redelijke, immers het nut van een goed geregeld novitiaat viel niet te ontkennen. Het jammerlijke was, dat vele regels kwamen, maar de praktijk steeds slechter werd. Enkele weken van het jaar doordesemt de groentijd het geheele corpsleven, en dan gaat het gewone leven weer zijn gang. De groen was ingelijfd, had vooral vrienden in de verdrukking onder zijn jaargenooten, was al dan niet voor een dispuut gevraagd en kwam nu ook zijn vermaak op de Kroeg zoeken. De Kroeg, de societeit, is zoo oud als en dikwijls nog ouder dan het corps. Men ontmoette elkaar in een vast koffiehuis en liet ruimte voor zich reserveeren, of de caféhouder bood dat zelf reeds aan om den overigen klanten rust te gunnen. Ziedaar de soos in wording. De historie van de Leidsche, die notulen bezit van 1819 af, wijst daar ook op; de Gouden Leeuw in de Breestraat was het centrum der ge- | |
[pagina 254]
| |
zelligheid, eerst voor een kleine groep leden, wier aantal gestadig toenam en die zich uitbreidde tot de Societeit Minerva, die eerst in de Breestraat huisde, dan op het Rapenburg terecht kwam op een verdieping van het tegenwoordige kantongerechtgebouw, in 1844 verhuisde naar de Breestraat, naar de plaats, waar sinds 1875 de monumentale Minerva staat. Te Utrecht was het maliehuis een soort societeit, ook toen in 1811 de baan vrije wandelplaats was geworden. ‘Placet Hic Requiescere Musis’ werd in 1816 in de Servetsteeg bij Coops gevestigd en verhuisde daarna naar het koffiehuis van Klank op het Munsterkerkhof. Groningen kreeg in 1815 ‘Mutua Fides’ in het Gouden Hoofd aan de Groote Markt; tevoren diende een jeneverburcht als stamkroeg. Amsterdam had van 1820-41 ‘Non semper tendit arcum Apollo’, waarvan niets meer dan de naam bekend is en kreeg in 1841 ‘Nos Iungit Amicitia’, die tallooze malen verhuisd is en door de concurrentie met groote-stads cafés zwaar heeft moeten worstelen om het bestaan en nu en dan den strijd opgaf, zoodat A.S.C, het zonder N.I.A. moest doen. Delft richtte Phoenix op tegelijk met het corps in 1848. Al die kroegen hebben hun historie, ze verhuisden, breidden zich uit en regelden hun verhouding tot het corps, waarvan ze gewoonlijk financieel los stonden, ze werden bestuurd door een autonome kroegcommissie (alleen Groningen had corps en kroeg in één hand), hadden hun al of niet roemruchte, drankzuchtige, inhalige of royale, credietgevende of inhalige, ijverige of slordige kasteleins of pachters; ze zochten alle den weg naar economisch beleid, verknoeiden stuk voor stuk gelden in eigen beheer, probeerden het dan weer met een kastelein, die slechte waar leverde en tuk op winst was en waren maar zelden tevreden. Zorgelijk is kroegbeheer altijd geweest, omdat de commissie nooit voldoende in de financiën thuis was, het crediet te ruim werd verstrekt of de bonnetjes niet klopten. Op die kroegen speelde zich het grootste deel van het corpsleven af, bijna ieder corpslid was ook kroeglid en daar troffen vrienden elkaar en werden onder elkander feesten gevierd en joolen gehouden, 't borreluurtje op den middag lokte den een, courant, tijdschrift, biljart of ander spel de anderen. Reeds in 1816 schetsten de Groninger Mengelingen ‘.... Hier zit 'er een in de nieuwspapieren te lezen, - of bladert het een of ander tijdschrift (die daar toch alle voorhanden zijn); - ginds bepeinzen twee anderen, met de hand aan het hoofd, hun dam- of schaakspel; dezen zoeken, aan de biljarttafel, eene aangename uitspanning; terwijl genen, in eenen kring, zitten te redeneeren’. Maar, zegt Klikspaan, de Kroeg is niet alleen de plaats, waar men komt voor | |
[pagina 255]
| |
biljarten, kaarten, domineeren, drinken en praten, zij helpt den waren geest te kweeken: schaf de Kroeg af en gij vernietigt het Corps als ordelijk ingerigt ligchaam, verbreekt te gelijker tijd den algemeenen band, den algemeenen geest, dooft alle broederschap uit, trapt alle vriendschap den nek in .... De studentensocieteit is eene beurs; daar worden afspraken gemaakt, nieuwstijdingen vernomen, berigten medegedeeld, daar wordt de geest des algemeens gepeild, daar leert men in het klein zaken en handelingen inzien, om ze later in het groot toe te passen. De kroeg was een bij uitstek geschikte plaats om mores te vormen zelfs te Amsterdam, waar Meiwijnjolen jaarlijks een hoogtepunt waren en biljart- en hombreconcoursen gehouden werden. Utrecht had sinds 1856 een jaarlijksche biljartpartij met poedelspeech en kroegjool, voerde eenige jaren later bij officieele kroegjolen de pokelspeech bij den zilveren bokaal met champagne, die bij allen rond ging als symbool van broederschap (een rector magnificus dronk 'm in eens met groote inspanning leeg, ad fundum usque, uit onbekendheid met het gebruik!) Delft had een bloemkoolspeech bij de uitreiking van den almanak, het papieren kind, dat uit de bloem opsteekt. De meeste der mores dateeren evenwel uit later tijd en krijgen dus in het volgend hoofdstuk hun beurt. De kroeg was het punt van uitgang bij serenades aan nieuw benoemde professoren, bij rectoraatsoverdracht, bij fakkeloptocht in den avond van den dies der universiteit, het tooneel van een bruisende kroegjool na afloop daarvan. De societeit was ook een middelpunt bij lustrumviering en reunie. Reunies worden gebruikelijk, zoodra de corpora een of meer generaties leven achter den rug hebben bij gelegenheid van een lustrumviering en al gauw komen daar maskerades aan te pas. In de eerste decennia der 19e eeuw was het nog een eenvoudige verkleedpartij, die evengoed een feest der hoogeschool als een studentenfeest moest opluisteren. De Groningers vermaakten zich er om de drie of vier jaar mee en behielpen zich met weinig kostbare hulpmiddelen. Zoo trokken in 1819 priesters van Apollo met muziek en koorzangers uit, waarvoor noodig was een wit hemd ‘'t welk toch iedere student in vrij goede orde bezit’, een wijde broek, een hoofddeksel van vier stuivers, laurierkransen van zes st. en een roode gordel van 13 st. In 1824 bij den triomftocht van een Romeinsch veldheer werden beddeen tafellakens als mantels gebruikt. Dergelijke verkleede groepen trokken dan ook 's avonds bij fakkellicht rond, als men toch niet zooveel zag. Maar vergelijk daarmee nu eens de latere maskerades, die tienduizenden kostten en waarvoor de hoofdpersoon eenige duizenden guldens moest | |
[pagina 256]
| |
neertellen voor een tot in de puntjes verzorgd historisch costuutn, dat ook in de balzaal vertoond werd. Omstreeks 1840 reeds begint men meer luxe te vertoonen, hoewel de duurste costuumklasse eenige tientjes nog niet te boven gaat. Dan wordt de maskerade om de vijf jaar gegehouden, door zorgvuldige studie voorbereid, tevoren uitgewerkt op gekleurde teekeningen, die in steendruk verspreid werden. Utrecht begon in 1824 een serie maskerades, vierde 1836 met een grooten avondoptocht van bijna 400 deelnemers bij fakkellicht, gaf een volksfeest en vereenigde de reunisten aan vier diners. Omstreeks het midden der eeuw gaat ook de burgerij meer meedoen en op het genotene bij maskerade en bal volgt gewoonlijk een contrapartij van haar kant. Delfts eerste maskerade van 1857 werd al terstond op deze wijze beantwoord. Iets eerder begint Leiden de grootsche lustrumfeesten met reunistendiners en maskerades, wier kostbaarheid in 1870 - toen Leycester met paard en al in het water terecht kwam - niet alleen uit de costuums bleek, maar ook uit het sterk gestegen aantal anonymi. Een minder kostbare maskerade werd gehouden jaarlijks bij den fakkeloptocht van 8 Februari, den dies der academie. Voor een groot deel der organisatie, voor veel van het werk had de senaat zijn oppasser, den pedel, een eigenaardige figuur, die alle studenten èn alle mores kende, de eenige, die aanbleef, terwijl de besturen wisselden, de man, die jaar in jaar uit dezelfde plechtigheden bijwoonde en bekend met alle formaliteiten den senaat tot vraagbaak diende en zoodoende een man van invloed werd, zijn eigen waarde leerde kennen, maar ook gebruikte en bij tijd en wijle zijn onmisbaarheid deed voelen. Leiden had in Klipspaan's tijd Robert als factotum en. sinds 1869 den boekhandelaar Somerwil, die alles tegelijk kon. In 1875 schreef Brooshooft van hem: ‘Indien ge morgen een bal, een optocht, een illuminatie met chassinet of wat ook, wilt hebben, ga dan op uw gemak naar Somerwill, drink, eet en slaap op Uw gewone wijze en neem eenvoudig de moeite Uw f eestkleed aan te trekken: de muziek, de decoraties, de ververschingen, gasten, fakkels, huzaren, lampions, het chassinet, kortom al wat noodig is, zult ge gereed vinden. Het is met zekerheid uitgemaakt, dat Somerwil op 't zelfde oogenblik bij een student platen heeft opgehangen, in zijn winkel klanten bediend en in den trem gezeten heeft om in Den Haag een muziekkorps te engageeren’. Te Utrecht vertegenwoordigde de statige Theodorus Philippi, in 1834 aangesteld, die zijn 55-jarig ambtsjubileum nog beleefde, een heel stuk corps-lief-en-leed. Naast hem stond Nicola, van wien gezegd werd: ‘De Senaat kende hem als een fijn proever, de Corpsleden als een | |
[pagina t.o. 256]
| |
De Gradus academici, ook genoemd Gradus ad Parnassum. Naar de muurteekeningen, die Jhr. Victor de Stuers omstreeks 1865 langs de trap en op het bovenportaal in de Leidsche academie gemaakt heeft. Boven de deur van het zweetkamertje (rechts onderaan) staat: Lasciate ogni speranza, voi che entrate
Naar een steendruk van J.J. Mesker De Nacht voor het Examen
Naar een teeltening in den Almanak voor 1844 van het Leidsch Studenten Corps | |
[pagina t.o. 257]
| |
Spotprent op de botsing tusschen studenten en schutters te Utrecht op 10 October 1825
Naar een teekening in De Gekortwiekte Faam Studenten-leden van het corps vrijwilligers, dat als gevolg van de troebelen in 1848 te Leiden was opgericht onder leiding van Prof. J.F. van Oordt, oefenen in de duinen te Katwijk
Naar een steendruk in den Almanak van het Leidsch Studenten Corps voor 1849 | |
[pagina 257]
| |
ongekunsteld orator’; diens opvolger was Arie Ducro ‘wiens nuchtere natuur gunstig afsteekt bij die van zijn voorganger’. Voor corpsvergaderingen werd meestal een gehoorzaal of een aula der academie gebruikt. Het is genoegelijk te lezen, hoe op zoo'n bijeenkomst de meeningen kunnen veranderen. Stellen we een kwestie, waarvoor werkelijk belangstelling bestaat, dan zien we een beweeglijke, woelige vergadering, waarin ettelijke sprekers tegelijk overeind schieten en schreeuwend boven het geroezemoes uit het woord eischen. Onder veel gehamer slaagt de Praeses er in voor elk op zijn beurt stilte te maken en dan gebeurt telkenmale het wonderlijke: de getapte, gevatte redenaar ontvangt algemeen applaus, of hij vóór of tegen was. Een studentenconvocatie is een zeldzaam veranderlijke massa en meermalen is het voorgekomen, dat zij op opeenvolgende vergaderingen een voorstel aannam en weer verwierp. In luchthartige onverschilligheid komt de groote massa immers op, zonder zich tevoren een meening gevormd te hebben over de agendapunten. Zij geeft zich de moeite niet er vooraf over te denken en aldus is elk argument nieuw en wordt luidkeels toegejuicht, als 't wat smakelijk wordt opgedischt en de laatste spreker heeft gelijk, precies als in een volksvergadering. Zoo kon het te Utrecht voorkomen, dat een voorstel inzake kroegbeheer werd aangenomen op de corpsvergadering en even later op de societeit (met dezelfde corpsleden) verworpen. De studentenwereld is een onnadenkend wereldje, dat een handig manipuleerenden senaat dictatoriale macht schenkt! Een groot deel van het corpsleven speelde zich af in de disputen en subvereenigingen, want met uitzondering van Groningen heeft het studentenleven zich overal - doch te Amsterdam vooral - gekenmerkt door een vermeerdering van het aantal gezelschappen van allerlei aard, sommige met kortstondig bestaan, terwijl andere een hoogen leeftijd bereikten. Alle ondergingen zij meer of minder den invloed van wisselenden smaak en veranderende levensopvattingen der opeenvolgende generaties en daaruit welden ook steeds weer nieuwe gezelschappen op. Er waren er, die uitsluitend gezellig verkeer in vriendenkringen beoogden, zooals Omlandia, Frisia en dergelijke gewestelijke kringen te Groningen, die Zondagmiddag-bijeenkomsten en gezamenlijke bieren bittersteken hielden. Zuiver vriendenkringen waren te Utrecht o.a. Musis Conjectores, dat reisjes naar Duitschland maakte, Tres faciunt Collegium, dat de gewoonte had om jaarlijks op Palmzondag een plechtigen intocht in De Bilt te houden, dáár het toppunt der traditioneele drukte. | |
[pagina 258]
| |
Daarnaast bestonden algemeene disputen, die algemeene ontwikkeling ten doel stelden, letterkundige gezelschappen, wier namen te noemen te ver zou voeren, maar die hard werken afwisselden met gezellige borrelpartijen, kringen die welsprekendheid beoefenden en sprekers van naam uitnoodigden, ook om nieuwe ideeën, zooals die van Multatuli, te hooren. Er waren vakdisputen van juristen, medici enz., die gewichtig onder elkaar lezingen en voordrachten hielden, repeteerden, critiseerden en daarmee elkaar voor examen en leven rijper maakten. Er waren schermvereenigingen, zooals Olympia te Utrecht, muziek-, wandel-, ijs-, cricket-, schietclubs. De lezer zal het ons vergeven, dat wij zelfs geen poging wagen om verder namen te noemen en zal ons een opsomming van hun praestaties schenken. Hij zal gaarne gelooven, dat er dikwijls hard gewerkt werd en er geen bezwaar tegen hebben, dat we de verslagen der werkzaamheden in de almanakken laten. Het leven in een werkdispuut is nog immer zóó, als we dat met name voor Amsterdam reeds zagen met ernstig werk en nabroodje met chocolade om den nasmaak te verzoeten, een nabroodje, dat den naam behield, ook toen het niet anders dan een euphemisme was geworden en wijnglazen de chocoladebekers vervingen. Tot 1851 bleven de disputen te Amsterdam de kern van het studentenleven, waarvoor door het beruchte fleuren de candidaten geworven werden, die tenslotte na strenge selectie met ballotagesysteem tot lid werden aangenomen of met eenige geheimzinnige mysteriën bij een blauwe spiritusvlam werden geïnstalleerd. Dat fleuren, twisten om de candidaten, onderhandelen over toewijzing en zoo noodige verloting, is steeds de Amsterdamsche kwaal gebleven. De disputen hadden het voordeel, dat ze den student aan het werk hielden met lezingen, voordrachten, critiek (op straffe van boete), hem leerden zich te uiten in een omgeving, waarin blunders geen kwaad deden, want ieder verkondigde op zijn tijd een zotheid en er was niets ergers mogelijk dan een hartelijk gelach. Met eenige goede koppen in zoo'n kring werden er dikwijls belangwekkende praestaties geleverd en in dit verband kan gerust gezegd worden, dat de studenten elkaar meer leerden dan al de professoren bijeengenomen. Slechts bij dichterlijke gezelschappen is het nut ver te zoeken, verzen maken kan de student zelden, reden voor de Leidsche almanak-redactie van 1842 achter een rij poëzie-pogingen de nuchtere opmerking te plaatsen ‘Nil nisi carmina desunt’ - alleen gedichten zijn er niet. De student-dichter is niet meer dan een klankenhuis en lettergrepenteller, zijn vers een inhoudsloos kabaal, gemaakt met zweet en bloed, 't Is werkelijk een bezoeking - op zeer weinige uitzonderingen na - het werk der dichtgenootschappen | |
[pagina 259]
| |
van een eeuw geleden te moeten lezen. Uit de praestaties van N.E.K. (Natuur en Kunst), te Amsterdam in 1838 opgericht, dat met boetverzen voor overtredingen werkte, halen we één enkel voorbeeld - nog niet eens het slechtsteGa naar voetnoot1) - aan: ‘Altijd een boetvers en altijd en altijd,
Klok van de Munt, ik geloof dat gij mal zijt,
Poortspits van Leiden, gij liegt en gij raast,
Kwam ik niet met eene lillende buigspier
Als een rechtschapen en huiselijk zuigdier
Herwaarts met een ontzettende haast?’
Op een dispuut zat jong en oud door elkaar, zelfs afgestudeerde oud-leden - honorairen en avunculi - kwamen er nog wel eens kijken. Steevast was de gastheer praeses en naast hem zetelde de ab-actis met de wetten vóór zich en een kladje, waarop hij de boeten noteerde op interrupties en andere stoornissen in de goede orde gesteld, om ze bij het einde der werkzaamheden te innen, gewoonlijk steeds van dezelfde, weinig eigen werk gevende, leden, die aangehouden werden omdat ze ‘goed voor de kas’ waren. Op tafel stonden de bakken met pijpen, de tabakspot en het comfoor met vuur, alle leden dampten, weldra omhulde een dichte rookwolk het heele gezelschap en de vereischte sfeer was weer aanwezig. Al die gezelschappen beteekenden leven in het corps en boden elkeen en iederen senaat iets, wat hem aantrok en in een vriendschapskring trok, die de banden, door de kroeg gelegd, nauwer aanhaalde. Enkelen daarvan werkten buiten den kring en bereikten zelfs de burgerij, zooals het roemrijke Leidsche Sempre, dat zich jaarlijks verdienstelijk maakte met zijn Armenconcert, eens zelfs Liszt als solist kon engageeren en in dit opzicht de evenknie was van het Utrechtsch Studenten Concert, dat in het stedelijk muziekleven een belangrijke plaats innam en de élite op zijn jaarlijksch bal zag. Maar al die gezelschappen hadden ook hun nadeelen: niet ieder | |
[pagina 260]
| |
kon zich de kosten aan het lidmaatschap van enkele daarvan verbonden permitteeren, niet ieder werd opgenomen, waar hij wilde; er vormden zich exclusieve kringetjes naar beurs en stand en hier stuiten we op een hebbelijkheid in het corpsleven, dat niet voor elkeen gelijk te genieten was en de deur openzette voor de scherpste tegenstellingen. Er was een deftige groep, welke Klikspaan als de ‘diplomaten’ hekelde, die zich piekfijn kleedde, sigaren rookte, waar een ander zich met de pijp vergenoegde en buiten de kroeg in een koffiehuis bijeenkwam. Hij schold dat type zooveel hij kon, nam het steeds in het ootje en zegt ergens: ‘De diplomaat is van nature jurist, in een andere betrekking aan de hoogeschool is hij ondenkbaar.... maar eigenlijk studeert hij aan een zesde faculteit zonder professoren’. Te Amsterdam waren het de aristocraten, die uit de hoogte op de provincialisten neerkeken, te Utrecht hekelde Daantje Koorders de houding der deftige aristocraten tegenover de democraten, die geen lust gevoelden om in rok en witte das te komen biljarten. In de verschillende gezelschappen scheidden de standen zich. Meneer A. wilde niet met meneer B. in één bestuur zitten en daar begonnen de twisten en ruzietjes. Leiden bevorderde de scheiding nog door het systeem van jaarclubs, die vanzelf ontstonden uit de gewoonte om met vrienden uit het eigen jaar een ‘tafel’ te hebben. Telken jare vormde zich een ‘chique’, een aristocratenclub, waarvan de adspirantleden in den groentijd reeds te onderscheiden waren aan kleeding en maniertjes; bijtijds trachtten de diplomaten zich met dezen het voortbestaan van hun ras te verzekeren. Zekere levenswijs en afstamming brachten hen bijeen, doch hun exclusivisme dreef hen te ver, ‘anders-bloedig’ voelend, brachten zij een scheiding in het corps tusschen leden, die met champagne foven en op pâté de foie gras reeds dejeuneerden, en anderen, die bier en een broodje met kaas namen. Dit is een tegenstelling, waardoor de geest in verschillende corpora ernstig geleden heeft en die later, verder doorgroeiend, tot crisis en afscheiding moest voeren. |
|