Vier eeuwen Nederlandsch studentenleven
(1939)–A.C.J. de Vrankrijker– Auteursrecht onbekend
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ontgroensenaten en gezelschappenTegen het einde der Gouden Eeuw waren de collegia nationalia geheel verdwenen, doch in de 18e eeuw komt een schuchter begin van een nieuw vereenigingsleven op, de voorlooper der corpora. Het eerste spoor daarvan vinden we te Groningen, waar uit een getuigenverhoor in 1747 blijkt, dat voor de kamer van een eerstejaars geroepen was: ‘Pennaal, de keers uit! groentje, de keers uit!’ Dit is evenwel nog niet meer dan een gering spoor van een club, die zich aan ontgroenen wijdde en een iets duidelijker bewijs van het bestaan van nieuwe genootschappen vinden we eerst in 1776, toen de Rector in de Senaatsvergadering verklaarde, dat enkelen begonnen waren nieuwelingen te ontgroenen om hen daarna onder overhandiging van een document tot student te verklaren. Van een blijvende vereeniging van alle studenten was hier nog lang geen sprake en wat we van soortgelijke clubs uit Utrecht en Leiden weten, toont het best, hoe de bedoelde ontgroeningen in het leven kwamen en hoe weinig georganiseerd de beweging nog was. De hoogleeraren gaven nl. in dien tijd slechts enkele openbare lessen en behandelden de stof bijna uitsluitend op hun private colleges aan huis, waarop de studenten afzonderlijk inteekenden. Zij, die nu zoo'n college al eens hadden bijgewoond, noemden zich veteranen en vormden een gesloten kring, waar geen nieuweling tusschen kwam, vóór hij getoond had de eer waardig te zijn van in het hooge gezelschap als gelijkwaardige te worden beschouwd. Uit de veteranen vormden zich op de meeste colleges, dikwijls om dengene, die als praetor het inschrijvingsalbum hield, de boeten inde voor wegblijven en overtreding der regelen, clubjes, die ontgroenden, die in onderlingen naijver de groentjes afsnoepten, elkanders bevoegdheid niet erkenden, maar op den duur samensmolten. Deze waren het, die zorgden voor civilisatie van ‘de ongeliktste beeren, de onbeleefdste bokken en de plompste ezels, die men ergens vinden kan’, die zich ontfermden over den onbehouwen groen ‘met zyn degen door de splitgaten van zyn rok, dwars over het gat gestoken’, hem het wapen afnamen, tot hij behoorlijk had leeren groeten, ouderen vóór | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
liet gaan bij het biljarten, op college de beste plaatsen openliet, kamer en keldervoorraad had beschikbaar gesteld om het geluk der ontgroening te mogen smaken en daardoor eindelijk ‘mensch’ te worden. Tot zoolang moest de nieuweling bescheiden, beleefd en rustig zijn, niet meedoen bij pogingen om een college op stelten te zetten, niet trachten met den hoed over de oogen getrokken den bruteur te spelen. Van de gebruiken dezer ontgroenclubs en protectie door ouderen en klaploopers is heel weinig bekend, ofschoon we wel kunnen raden, dat aan de installatie als ‘oud-student’ een rij vragen en een partij te pas kwam. Wel vinden we in den Leidschen Spectator der studenten eenige regels, doch deze betreffen uitsluitend de verhouding tot oudere studenten. Van dezen Spectator, dien we al eens aanhaalden, verscheen een jaargang in 1774 en het is 't oudste studentenblad, dat inmiddels geen voortreffelijken indruk maakt tusschen andere spectatoriale geschriften; de inhoud bestond uit lichtelijk ridicule, gefingeerde brieven en stichtelijke opstellen, die in 1780 te Utrecht nog eens in herdruk uitkwamen. In 1777 verscheen bovendien voor korten tijd de Nieuwe Algemeene Spectator der Studenten ‘voor de studenten in de theologie in het bijzonder’, die evenmin als bewijs van vereeniging der studenten te beschouwen is. Toch komt er nu eenige teekening en wanneer we de ontgroenclubs volgen, komen we vanzelf bij de corpora uit, die zich duidelijk uit deze hebben ontwikkeld. In dit ontwikkelingsstadium hebben de nieuwelingen het evenwel verre van gemakkelijk. Van Franeker weten we, dat de ouderen op de kamers groentjes visites brachten, die meermalen eindigden met handtastelijkheden, waarover de Senaat omstreeks 1750 enkele malen te oordeel en kreeg, terwijl Bruining, die er in 1784 aankwam, vertelt in zijn Herinneringen, dat men bij de groenen maar binnenstoof en daarbij de baldadigheid meer dan eens te erg werd. De groen moest in ieder geval tracteeren en wanneer hij niet meer behoefde te doen dan aan de Deventer Illustre School, nl. een maaltijd aanbieden, die ruim drie gulden moest kosten, mocht hij van geluk spreken. Gewoonlijk kwam aan ontgroenen plagerij en een examen te pas, welk examineeren in elk geval geschiedde in het Latijn, de academietaal. Op de eerste plaats was het om een partij of geld te doen. Zoo vertelt Bruining van een zoon van den gouverneur van Berbice, die te weinig Latijn verstond om op de vragen te antwoorden en daarom eigenlijk geen bul kon verwerven. Maar dan was er ook niets te innen en niets te drinken! Hij kreeg toen de bul toch, nadat een der ouderen had opgemerkt: ‘Accipiamus pecuniam et remittamus asinum in pa- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
triam’Ga naar voetnoot1). Zoo openlijk als in dit geval kwam men zelden voor de bedoeling uit, gewoonlijk werd alles gehuld in een waas van geheimzinnigheid en verkocs men de ontgroening met mysteriën te omgeven. Zoo is van een Utrechtsche ontgroenclub nog een Latijnsche publicatie van omstreeks 1785 bewaard, die in vertaling aldus luidt: ‘Wij, Basiliscus met woesten blik dreigend, en Chrysochtus met Canispagus, en de medicus Geuderius, Barnfeldius met het schrikwekkende gelaat, en de hem gelijkende Custcrus, wij, vormend het deel der ouderejaars, dat gekozen is om tot den rang van student te verheffen, maken hiermee bekend, dat wij een proef hebben vastgesteld, welke ieder moet ondergaan voor ons om zijn bul te verkrijgen. Zegt het verder’. Na de eerste sporen laten de ontgroenclubs weinig meer van zich hooren, zoodat wij ons met dit weinigje aan kennis moeten tevreden stellen, tot omstreeks 1800 de ontgroensenaten, de clubs in het groot en in vaster vorm, verschijnen - tot groote ergernis der academische Senaten, aan welke weer titels, namen en vorm worden ontleend. Naast de ontgroeningsmethoden was dit de reden, waarom de academie zich tegen deze groensenaten verzette en nog ver in de 19e eeuw corpora het zonder erkenning moesten stellen. Merkwaardigerwijze - schoon wel verklaarbaar uit de groote behoefte aan een verzetje - vinden we te Harderwijk reeds een completen ontgroensenaat in een tijd, waarin elders eerst sprake is van losse clubs en instuif. Daar bestond in 1749 een Senatus minor, ingericht als de academische Senaat zelf, die bullen aan ontgroenden uitgaf ‘zeer strekkende tegen de eerbaarheit in 't gemeen en bijsondere auctoriteit van de Senaat’. Bij navraag bleek, dat zoo'n bul betaald werd met een tractatie, maar hoe het nu verder ging, blijkt niet, tot in 1765 de Harderwijksche Acta wederom promoties vermelden voor den ‘kleinen Senaat’, die zich niet aan verboden wenschte te storen. In 1797 prijkt deze Senaat met den naam Collegium Veteranorum, mogelijk een poging om een der ernstigste grieven der proffen weg te nemen, die het overnemen der academische benamingen steeds als een zware beleediging beschouwd hadden. Het laatste teeken van leven geeft deze vereeniging in 1808. Inmiddels duiken ook elders Senaten op, want te Groningen deed in 1799 de Rector mededeeling ‘dat sedert eenigen tijd sommige academieburgers hadden konnen goedvinden onder zich een Rector en Professoren tot een soort van Tribunal op te richten, met onderlinge verbintenissen, die zeer nadeelige gevolgen zouden konnen hebben’. Op de bespreking volgde de aanplakking van een waarschuwing in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Latijn, die naar Groningsch gebruik het karakter had van een vriendelijke vermaning, gelijk aan die in het Nederlandsch van een jaar tevoren, welke als volgt luidde: ‘Sedert eenigen tijd ontwaar zijnde geworden, dat sommige onzer Akademie-Burgers hebben kunnen goedvinden, om bij nieuw aankomende studenten zogenaamde ontgroeningsvisites af te leggen, en bij gelegenheid van dezelve zich zaken te veroorloven, welke met eene welgeregelde samenleving en goede zeden geenszins overeenkomen, hebben wij het onzen plicht geoordeeld te zijn, zoodanige daden te keer te gaan en te dien einde verkoren, door eenen, als 't ware Vaderlijken raad te vermanen, zich zorgvuldig voor dergelijke bezoeken te wachten, en anderen hunner mede-burgers ongestoord te laten, in die hope en dat vertrouwen, dat niemand, na deze onze welmening vernomen te hebben, ons het ongenoegen, 't welk wij door dusdanige handelingen gevoeld hebben, vernieuwen en door deze onze waarschuwing in den wind te slaan, tot het nemen van andere maatregelen aanleiding geven zal’. Te Leiden valt een poging om meer eenheid in de verschillende ontgroenclubs tot stand te brengen in hetzelfde jaar 1799 waar te nemen. Er waren er een tiental, elk afzonderlijk werkend en met elkaar concurreerend. De drie grootste daaruit: Intra Ubique, Duce Minerva en Amicitia vereenigden zich in 1799 tot het Collegium in Academia Lugduno Batavae Supremum, samengesteld uit de praesides en assessores der drie Senaten, die bij loting de aankomende groenen onder elkaar zouden verdeelen om zoo een einde te maken aan de werving. Het Collegium had het plan zich tot centraal bestuur op te werpen en kende studentenrechten alleen toe aan de onder zijn toezicht geinaugureerden. Van de overige Senaten bleven Per Spinas et Rosas en De Lumine Lumen nog eenigen invloed behouden. Een speciale Senaat voor theologanten Minervae Sacrum, in 1801 opgericht, werd wel tot het Collegium toegelaten - echter slechts met adviseerende stem - en kreeg alle theologische groenen toegewezen. Toch was de samenwerking niet bijster goed: Amicitia ging den baas spelen, Minervae Sacrum voelde zich bij tijd en wijle zwaar beleedigd, Duce Minerva kwam in verdrukking en ging ondanks het lootsysteem te gronde, Vis Unita Fortior (oorspronkelijk alleen voor studenten uit de Generaliteitslanden) werd daarentegen een zware concurrent, die ook onder de Hollanders ging werken. Het Collegium bood daarom V.U.F. de plaats van het overleden Duce Minerva aan met gelijke rechten, doch het voelde zich sterk genoeg om te bedanken voor de eer. Er bleef dus een verbrokkeling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en in den Franschen tijd zijn daardoor de Leidsche Senaten nog weinig meer dan ontgroenclubs. Te Utrecht ontstond op het einde der 18e eeuw (in 1793) de eerste algemeene studentenorgansatie, de Senatus Veteranorum Glirium, onder de zinspreuk ‘Quo non nocet arripe’Ga naar voetnoot1), die sinds 1799 de grootste bezorgdheid wekte bij de autoriteiten. Deze Senaat durfde dan ook wat aan tegen de gezagsdragers, stoorde zich aan geen enkel verbod en plakte als staaltje van durf in 1796 de volgende parodie aan: Rector en Senatus Veteranorum Glirium. Alle degeenen, die deezen zullen zien ofte hooren salut - doen te weeten: Naardien wij in ervaringe gekoomen zijn dat sommige kwaadwillige lieden zig niet ontzien hebben, den agtbaaren Veteranorum glirium Senatus, niet alleen te lasteren, maar zelvs de boosheid gehad hebben zig te vermeeten de nieuw aangekoomene groenen aan te raaden zig tegens de zo nuttige, als nootzakelijke ontgroening te verzetten. Zo is 't, dat wij (hoe zeer ook inziende, dat deze pogingen vrugteloos zullen zijn) egter niet kunnen nalaaten hier over onze sterkste verontwaardiging te betuigen. ‘Gebiedende en ordonneerende, gelijk wij gebieden en ordonneeren bij deezen, aan alle en een iegelijk, welke in eenige betrekking met deezen Senaat zijn mogte, deze kwaadwillige 't zij professoren, ouders, gouverneurs, meesters, hospiten, studenten, of wie het ook zijn mogten, in alle haare charges, ampten, bedieningen, negotiën, vermaaken, conversatiën ten sterkste te contrarieeren, te hinderen en te benadeelen, zo in 't openbaare, als in 't heymelijke, verbiedende eenige of de minste conversatie, familiariteit of gemeenzaame omgang te hebben niet alleen met henzelve, maar zelvs met diegeenen, welke zig vermeeten met die kwaadwillige te verkeeren. Aldus gestatueert in onze volle vergadering den 30 September anni 1796.’ Ook te Franeker groeide het groenwezen uit en 't had daartoe alle gelegenheid, want al had de Senaat inaugureeren op straffe van relegatie verboden, hij liet de studenten toch liever begaan, zoolang zij het niet al te bont maakten! In het algemeen maande de Rector slechts de jongelieden bij de inschrijving aan op hun hoede te zijn voor ontgroenpartijen en beloofde hun zijn bescherming, wanneer zij te veel door ouderen werden lastig gevallen. De Franeker Senaat trachtte meer door zedelijken invloed dan door uitvoering der verbodsbepalingen excessen te keeren. Naast Utrecht en Franeker wordt ook in Groningen het groenwezen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meer georganiseerd en verdwijnt de activiteit van losse clubs en op eigen gelegenheid binnenvallende groepjes. In October 1799 hooren we daar van een zg. Raad der Ouden, die de nieuwelingen voor zich citeerde om ze te examineeren. Jaar in jaar uit waarschuwt de Senaat daartegen en roept in 1803 zelfs de hulp van het Departementaal bestuur in, naar het voorbeeld van Leiden, dat reeds steun van het Departement Holland ontvangen had tegen ‘jeugdigen euvelmoed’, welke bestond in het oprichten van gezelschappen ‘dienende tot het houden van welkomstmaaltijden of ontgroenpartijen, of zich onder den. naam of gewaande functie van Rector, Assessor, Secretaris of Fiscaal, of welke benaming ook eenig gezag aan te matigen’. Het hielp nog niet en even weinig baatte het verbod van ontgroenen te Franeker, nadat in 1807 een groen ‘op de meest schandelijke wijze was bejegend.’ De onderdrukking der ontgroensenaten was nu eenmaal niet zoo eenvoudig. Te Harderwijk vinden we in November 1768 een besluit om ‘de vernietiging van den Senaat op de sagste, en immediaet dit niet gelukkende, op de sterkste wijze uyt te werken’. We weten reeds, dat van beide methoden het resultaat nihil was en er volgen dan ook nog verschillende edicten tegen deze vereeniging, die in de oogen der professoren alleen maar dienden ‘tot drinken en het plagen van jonge studenten en gereede aanleiding gaven tot nachtelijk rumoer en twist, waarvan de geheele stad gewaagt’. Het eenige effect van verboden was haat tegen de hooggeleerden en vernieling van hun eigendommen op ouderwetsche manier, volgens overbekend recept. In 1776 uitte zich de wraakzucht door met stampen en schreeuwen een promotie bij prof. Scheidius onmogelijk te maken. Bij die gelegenheid was van de deur van de bovenste catheder de knop afgebroken, zoodat hij deze niet kon openen, en op de onderste lag een zware balk, welke euveldaden enkele veroordeelingen tot gevolg hadden. Een der slachtoffers van het forum was een zekere Beverley, die een boete van 75 gulden ging uitzitten en zich daarover heeft gewroken door Scheidius' reis naar Arnhem onaangenaam te maken, hem na te reizen en op alle pleisterplaatsen uit te schelden. De faculteit heeft blijkbaar daarna een vervolging niet aangedurfd, maar te geschikter tijd aan Beverley de promotie geweigerd op grond van slecht gedrag, waartoe zij gerechtigd was, en hem het consileum abeundi gegeven. De Senatus minor bleef inmiddels bestaan. Te Utrecht is heel wat gebeurd eer de Senat Tout-puissant in 1812 ten grave daalde. In 1807 begon de eindstrijd reeds, toen het ministerie van Politie en Justitie zich ermee ging bemoeien en inlichtingen vroeg over ontgroenpartijen; de academische senaat erkende toen er niets | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegen te kunnen doen. Eerst na de inlijving bij Frankrijk in 1811 zou de zaak radicaal worden aangepakt en liet de hertog de Plaisance het stadsbestuur weten, dat het uit moest zijn met de ontgroeningen. De Senatus Veteranorum poogde toen door reorganisatie de ergernissen weg te nemen en droeg aan zijn curatoren op een minder aanstoot gevende bul te ontwerpen, met de bedoeling deze te gebruiken tot de tijd van grooter vrijheid zou aanbreken. Tegelijk deed prof. Heringa zijn best om scherpe kantjes weg te nemen en te bemiddelen, doch daarmee stak hij zich min of meer in een wespennest, want hij kreeg o.m. een incident te sussen, ontstaan om het zoontje van een markiezin, die door den zoon van een der hoogleeraren nogal hardhandig was ontgroend, en moest daar de plooitjes gladstrijken, wat niet meeviel! Toen er na de groote vacantie van 1812 weer duchtig ontgroend werd, moest zelfs Heringa krachtiger optreden en met spoed, want de stadsregeering zag zich van hoogerhand gedwongen tot ingrijpen, en Heringa wilde er tijdig bij zijn om minder prettige maatregelen van die zijde te voorkomen. Doch hoe te beginnen! Een collega-jurist berichtte hem, dat optreden ingevolge een artikel uit het strafwetboek niet mogelijk was, doch wel op grond van een vroeger verbod van den gouverneur en daarop zou het stadsbestuur dus een actie kunnen gronden. Werkelijk kwam er een schrijven van den maire binnen, waarin met politioneel ingrijpen werd gedreigd. Heringa probeerde nu nog vóór te blijven, wist de namen van praeses en senatoren te achterhalen en verhoorde dezen, waarbij zij beweerden, dat er geen groensenaat bestond, maar alleen een gezelschap Concordia. Hij liet hen nu een verklaring teekenen, waarbij zij op hun woord van eer beloofden nimmer deel te zullen nemen aan een vergadering van studenten, welke ten doel had te ontgroenen of te doctoreeren, of ondergeschiktheid of eenig onthaal van anderen te vergen. Door een weigering van den een of ander zag hij zich gedwongen nog een steviger middel te baat te nemen en gaf zoo aan een Rotterdammer den dringenden raad zijn zoon - een der senaatsleden - weg te halen, omdat deze zich niet naar zijn wenschen voegde. Dit hielp en aldus zag Rector Coerman zich genoopt nog vóór het einde van het jaar 1812 den ‘alom beroemde’ Senaat te ontbinden met een lijkrede, waarin hij erkende, dat de omstandigheden dusdanig werden, dat het voor niemand raadzaam was langer zijn eigen carrière voor de instandhouding van den Senaat te wagen, hoewel hij het betreurde, dat dan ‘die heilzame band zo nuttig voor de aankomende en nog onervaren jongelieden (moest) verbroken worden’. Over de werkwijze der ontgroensenaten zijn voornamelijk uit Harder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijk, Utrecht en Leiden gegevens bekend geworden. Uit eerstgenoemde plaats zijn een aantal bullen bewaard en twee aanteekenboeken, loopend over de jaren 1765-1772. We vinden er de namen der‘professoren’ in, de wetten, besluiten, een promotielijst, inkomsten en uitgaven e.d. De wetten (van 1765 dateerend) in een der beide boeken, het kladboek, verschillen opvallend van die in het andere in 1771 werden ingeschreven welke veel zachter zijn. In de laatste staat, dat iemand niet zijn mede-menschen moet beleedigen, integendeel den ander het zijne geven, eer bewijzen en helpen; zonder dwang moet elk student door overreding lid gemaakt worden, maar wie weigert zich te laten promoveeren, is wel van allen omgang uitgesloten. Art. 11-17 vertellen ons, hoe het bij een inauguratie toegaat: de Rector Magnificus (elke maand opnieuw gekozen) draagt bij die gelegenheid een zwarten mantel met een bef en een wit gepoederde pruik. Hij wijst een promotor aan en drie opponenten, tegen wie de doctorandus vier theses uit Justinianus verdedigt als hij jurist is, anders uit andere geschikte stof. De promotor, in zwarte toga gehuld, houdt daarna een toespraak. De practijk was evenwel iets minder mooi dan deze voorschriften. Allereerst was er meer dwang dan overreding om zich aan de depositie te onderwerpen, en dan was het examen niet zoo deftig als uit de wetten wel zou blijken, want tegenover de proffen zat de examinandus boven op een tafel met een nachtspiegel op zijn hoofd en omhangen met een deken, hij kreeg in dit tenue eenige vragen te beantwoorden, moest bij fouten als straf een paar klappen incasseeren en toelaten, dat zijn gezicht zwart werd gemaakt. Na het doorstaan der plagerijen ontving hij de bul en dronken de nieuwe doctor, de Rector en de promotor een groote bokaal ad fundum en tot besluit van ‘de plechtigheid’ volgde een maaltijd. Bij zoo'n feestmaal mocht niemand der professoren vóór twaalven of na één uur weggaan en men werd aangemaand zich dan recht naar huis te begeven. In het tweede boek (1771) staan ook de wetten voor de doctoren, die niets bevatten, waaraan de echte Senaat aanstoot kon nemen, want de bepalingen zijn stuk voor stuk aanmaningen tot goed en ordentelijk gedrag, aanmaningen om niet te vechten en niets te vernielen. Daarentegen waren de wetten in het kladboek heel wat minder te waardeeren, want er staat in, dat beleedigingen door burgers aangedaan moesten gewroken worden, dat men wel geen nachtwakers moest aanvallen, maar ze toch zoo noodig naar verdienste straffen, dat niemand mocht belletje trekken, ruiten ingooien of huizen met teer besmeuren ‘nisi necessitate coactu id fiat’, d.w.z. tenzij het om de een of andere reden noodzakelijk was! Dit begrip noodzakelijk was uiteraard buitengewoon | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rekbaar en feitelijk geven deze wetten dus de aansporing om bij elke onvriendelijke bejegening eigen recht te zoeken en er op los te slaan. Tusschen 1765 en 1771 ligt alzoo een verandering van mentaliteit, een doelstelling van vechtlust doortrokken eerst, dan meer op gezelligheid en onderlingen bijstand gericht, die misschien aan persoonlijken invloed van een leider te danken is, of mogelijk ook moest komen onder druk van boven. Uit de doctorsbullen (gezegeld met Pallas op een wijnvat) blijkt dezelfde wijziging, immers in 1771 krijgt de gepromoveerde den titel van doctor in het lus dramaticum et perdramaticum, toegang tot het gezelschap en het recht om nieuwelingen te onderwijzen, terwijl in het oudere formulier het afgelegde examen recht gaf om les te geven in de wetenschap van glazen inslaan, bellen trekken, huizen teeren, wachters aanvallen, soldaten attaqueeren en kippen promoveeren, waarmee gedoeld werd op de Harderwijksche liefhebberij om hoenders te stelen. Het hier genoemde lus dramaticum is wat raadselachtig, doch wordt iets duidelijker, wanneer we in een verhoor van 1808 hooren spreken van lus dramandi en dit combineeren met een uitlating in een geding van 1772, waarin iemand gezegd heeft, ‘dat hij den professor, zo hij op den postwagen meede kwam, braaf zou foppen en drammen’. Van Veen concludeerde, in den eersten jaargang van Gelre, daaruit, dat drammen een ander woord voor foppen was. Nu komt het woord reeds in het oudere Nederlandsch voor in de beteekenis van lawaai maken en in verband met de zaak van prof. Scheidius, die de lezer zich nog zal herinneren, lijkt het meer aannemelijk, dat een bul recht gaf om studentikoos nachtrumoer te maken en anderen lastig te vallen. Al te zwaar moet men zulke in een bul gegeven rechten overigens niet opnemen, het doctoreeren was immers niet meer dan nabootsen en men moest toch in de een of andere zotternij promoveeren en daarvoor een bul als bewijs geven, nadat het slachtoffer een operatie had doorstaan. Veel belangrijker dan al die gefingeerde rechten was voor de ontgroeners de maaltijd en zoo blijkt o.a. uit Utrechtsche gegevens, dat daar het geven van een ontgroenpartij hoofdzaak was, waarbij de ietwat vreemd uitgedoste prorector met den Senaat installeerde en de noviet zich moest bedrinken, tot hij onder tafel schoof. Deze laatste betaalde de partij en werd geruimen tijd tevoren opgeroepen om te verschijnen en wel per brief. Van die oproepen is een exemplaar bewaard gebleven, dat als volgt luidt: ‘Den Heer D. de Bonvou vervoege zich den Eersten Maandag 's morgens om 11 uuren van de Maand February bij den Heer Scheltema zonder verzuim’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze oproep was van 28 November 1812 en dus zeer tijdig, maar er is desondanks geen gevolg aan gegeven, omdat de Senaat vóór Februari 1813 ter ziele was. De Senatus Veteranorum Glirium placht dus eenige maanden tevoren den groen op te roepen om 's morgens te verschijnen. Na een uur wachten werd hij binnengelaten en werd hem gevraagd of hij een partij wilde geven en gedoctoreerd worden, hetgeen de meesten niet durfden weigeren ondanks het verbod van den Rector Magnificus. Van den groen werd nu de belofte gevraagd, dat hij niet verder zou vertellen, wie hij ontmoet had en wat er was besproken, waarna de ontgroening zelf en de partij konden volgen. Er werd bij deze gedonderd, hoewel er naar het schijnt geen sprake geweest is van al te groote ruwheid; alleen tegen de verplichting tot drinken gingen de bezwaren. Voor in de stad bij hun ouders wonenden was dat een ernstige hinderpaal, reden om hen van de ontgroening vrij te stellen. De ceremoniën hadden nl. plaats ten huize van den groen en het is niet denkbaar, dat een bezorgd ouderpaar daar niet een stokje voor stak en begrijpelijk, dat de oudelui ook niet op de gebruikelijke luidruchtigheid gesteld waren, temeer omdat er drinkdwang bestond, ook voor wie eenmaal lid was. Vrijstelling was wel niet geheel onmogelijk, doch werd uitsluitend verleend op attest van een dokter. Een dier attesten (gedateerd uit Schoonhoven, 27 September 1809) luidt als volgt: ‘Mijne Heeren, Hoewel ik overtuigd ben 't bijna niet moogelijk is eenen Viridissimum van wijndrinken te excuseeren, zoo verzeeker ik den Rector en d'achtbaare Professoren der Senaat Veteranorum Glirium, dat den Heere J.H. Hudig, 'thands studeerende en noch in duisternis verkeerende, nimmer gewoon is eenige sterke dranken of wijnen te gebruiken; Ja dat 't hem om ziekten in den gepasseerden jaare gehad, volstrekt verbooden is; hebbende gelaboreerd aan eene vomica pulmonis; - Ik recommandeer hem dus Ulieden, en solliciteer zeer met zijne menigvuldige gebreeken geduld te hebben ....’ Veel drinken was circa 1800 een teeken van vrij leven en roode wijn was de gebruikelijke drank, welke niet ieder in de gewenschte hoeveelheden kon verwerken. Van de niet georganiseerde ontgroeningen weten we uit Groningen iets. Daar kwam op een avond om zes uur een groepje ouderen bij elkaar op de kamer van een jongere, zij boden aan hem ‘oud-student’ te maken en stelden het voor alsof hij met een dobr hen uitgegeven bul gevrijwaard was tegen erger plagerijen van anderen. De groen begreep al spoedig, waar het om te doen was en liet alvast enkele flesschen wijn komen. Er werd hem dan een en ander gevraagd uit het Nieuwe Testament en onderwijl moest hij ‘poenitet’ drinken, d.w.z. zijn glas ledigen als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boete na elk foutief antwoord, zoodat hij weldra geen enkel goed antwoord meer kon geven en de anderen vrij baan hadden om de eene flesch na de andere soldaat te maken. Zij namen het er dan goed van, want bij een dergelijke geïmproviseerde partij in 1803 dronken zes ouderen met den groen twaalf flesschen leeg, terwijl de groen zelf een papier had moeten teekenen en al spoedig met zijn bul buiten de deur gezet was. Die ontgroenbul was allerprimitiefst dichtgelakt met een drieguldenstuk en bevatte niets dan een betuiging van vriendschap. De Leidsche ontgroensenaten stelden een groentijd van vier tot acht weken met vrij zware eischen en diverse plagerijen, waarna dan een promotie tot student volgde. Deze verliep - tot groote ergernis van den waren Senaat - ongeveer als een academische promotie: de promovendus stelde een soort proefschrift samen, dat aan den gepruikten ‘Rector Magnificus’ en zijn ‘Hooggeleerde Heeren’ werd voorgelegd en in de vergadering door de ouderen radicaal afgemaakt; daarna volgde nog een examinatie op de kennis van Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch. We kunnen ons moeilijk indenken, dat de deftig uitgedoste heeren hierbij altijd hun ernst hebben bewaard, want deze parodie maakt lichtelijk den indruk van schooltje-spelen op quasi-plechtige manier met een gewilde deftigheid, die bij de eigenlijke partij al spoedig verloren ging. Zeer interessant is een episode uit de mémoires van Carl Anton Wilhelm graaf von Wedel, die tegelijk Utrechtsche methoden beschrijft en een vergelijking trekt met Duitsche Burschenmanieren. Von Wedel had twee jaar te Göttingen gestudeerd, toen zijn vader naar Utrecht overgeplaatst werd en hij moest mee om daar zijn studiën te voltooien. Deze jurist werd als ieder nieuw aangekomene nauwelijks gegroet en geen woord waardig gekeurd. De trotsche Duitscher van zijn kant vond het ook niet noodig aan zijn nieuwe collegegenooten een woord te verspillen; hij had nl. gehoord, dat te Utrecht wel met vuisten, maar nooit met wapenen gevochten werd, voelde als oud-Göttinger een grenzelooze verachting voor lieden, die geen satisfactie gaven, en was van plan zich met niemand te bemoeien om alle aandacht aan zijn studie te wijden. Op zekeren dag kwam er een student op zijn kamer, die zich als pedel (van den Senatus Veteranorum) aandiende en hem gebood voor prorector Brown te verschijnenGa naar voetnoot1). Von Wedel, die bij den titel pedel aan een academiebeambte dacht, antwoordde: ‘Mijnheer, u bent een student, ik heb u op college gezien; prorector is professor Arsenius, die mij ingeschreven heeft. Ik geloof, dat u zich een grapje met mij veroorlooft; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ik ben echter niet hierheen gekomen om grapjes te maken of mij er tusschen te laten nemen. Ik verzoek u mij met rust te laten, zooals ik ook anderen het hunne zal laten’. De ander antwoordde daarop beleefd, dat van scherts geen sprake was en de Duitscher blijkbaar niet op de hoogte was van de gebruiken aan Nederlandsche universiteiten. Hij zette hem uiteen, hoe te Utrecht iets was uitgevonden, waarbij geen bloed behoefde te vloeien en dat doelmatiger werkte dan een duel, n.l. een eeregerecht, naar het voorbeeld van den academischen Senaat bestaaande uit een Prorector Magnificus en assessoren. Deze vonnisten alle wangedrag en losten geschillen op; ieder student gehoorzaamde dezen Senaat en als iemand zoo weinig zelfbeheersching had, dat hij een ander moedwillig en metterdaad beleedigde, werd hij gerelegeerd en eerloos verklaard. Dit judicium had - volgens den pedel, en het zal blijken, dat de persoon van den prorector hieraan debet was - een veel grooter gezag dan de academische Senaat en er was geen voorbeeld, dat ooit een student zich aan dat gericht had durven onttrekken. Hij deelde mede, dat deze Senaat van hoogerhand toegelaten was en zelfs de pseudo-prorector regelmatig contact had met den echten Prorector om in overleg met hem vrede en rust te bewaren. Brown was werkelijk een bezadigd en tactvol student in de medicijnen en bij hem plachten zich de aankomende studenten te melden. Nu de Duitscher dit uit onbekendheid met de gebruiken had nagelaten, werd hij voor dezen geciteerd. Von Wedel, inderdaad in geenen deele van de gebruiken op de hoogte, hield alles wat hij gehoord had voor zonderling en zeker in de praktijk onuitvoerbaar, maar beloofde den pedel toch binnen een half uur bij Brown te zullen komen. Hij deed dit ook, evenwel met het vaste voornemen om dezen met brutaal optreden a la Göttingen te imponeeren, opende dus de kamerdeur haast vóór hij aanklopte, nam zijn hoed pas midden in de kamer af en legde die op de tafel.‘U wenscht mij te spreken’, begon hij zonder te groeten,‘hier ben ik’. Brown deed of hij de onbeleefdheid van zijn bezoeker niet opmerkte en toonde zich zeer verheugd over het bezoek, excuseerde zich, dat hij niet zelf was gekomen wegens een lichte ongesteldheid, die hem aan zijn kamer bond en verzocht den bezoeker zóó vriendelijk plaats te nemen, dat deze zich over zijn Göttinger manieren begon te schamen en zelf ook beleefder werd. Nu kreeg von Wedel nogmaals een explicatie over het wezen van den studentensenaat, met de toevoeging, dat de Senaat werd gekozen door de ontgroende studenten, waarna deze op zijn beurt een praeses of prorector uit zijn midden aanwees. Om nu aan het gericht iets te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verbinden, dat de band tusschen de studenten aanhield, waren er feestelijkheden en daarvoor moesten de groentjes zorgen. Deze meldden zich bij den Prorector voor ontgroening en opname intra numerum sodalium. Er werd dan een Zaterdagmiddag vastgesteld voor de plechtigheid, de Senaat riep de leden in een lokaal bijeen en in hun tegenwoordigheid werd het groentje het examen voor den titel doctor liberalium artium afgenomen. De nieuwe doctor placht bij die gelegenheid den Senaat en de genoodigden een souper aan te bieden, beloofde inmiddels strikte gehoorzaamheid en werd daarna als volwaardig collega-student beschouwd. Bij het examen werd den groen een narrenkap opgezet en voor elk verkeerd woord kreeg hij als straf een slag met een houten zwaard. Tegen een dergelijke behandeling verzette zich de trots van een ouderejaars Göttinger. Een souper wilde hij wel geven, mits er geen narrenkap aan te pas kwam en evenmin wenschte hij als noviet den hoed voor eiken oudere af te nemen, tenzij deze eerst groette. De Rector bracht daarop de zaak in den Senaat, die voor dit geval een uitzondering maakte en den Duitscher vrijstelde. Daardoor missen wij helaas in zijn verslag bijzonderheden over het groenexamen, doch daartegenover bezorgt zijn opvliegendheid ons een aardig kijkje op de discipline, die Brown handhaafde en het bewijs, dat bij ontbreken van een dergelijk gezaghebbend persoon de professoren niet ten onrechte voor gevaarlijke uitspattingen bevreesd waren. Von Wedel werd dus tegen Zaterdagavond zeven uur in het gebruikelijke lokaal ontboden. Hij werd daar in een slecht verlicht vertrek gelaten en moest wachten tot hij geroepen werd. Onderwijl hoorde hij boven zich belletjes rinkelen, lachen, zingen, lawaai en dan weer diepe stilte en rustig praten, een antwoord, gevolgd door geluid van een houten zwaard. Er werd dus een souper-gever ontgroend. Eindelijk trad iemand de kamer binnen en verzocht hem te volgen. In diepe duisternis ging het nu door een paar kamers een trap op en boven gekomen klopte de geleider driemaal geheimzinnig op een deur.‘Wie klopt?’ klonk een stem van binnen. ‘Een vriend, die wijsheid zoekt!’ ‘Opent!’ was het antwoordGa naar voetnoot1). De vleugeldeuren vlogen open en de Duitscher keek in een helverlichte zaal, waarin achter een met rood laken bedekte tafel op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
antieke leunstoelen zes eerbiedwaardig uitziende mannen zaten in wijde zwarte toga's met roode bef gehuld en op het hoofd een breed geranden hoed met rood lint, waardoor de gezichten geheel in de schaduw waren; onder de hoeden uit golfden lange allonge-pruiken. Aan het boveneinde van de tafel zat een president met een rimpelig-oud gezicht, zwarte snor en baard en een gouden halsketen. Alleen zijn roode neus was niet in overeenstemming met zijn overigens eerbiedwaardig uiterlijk. Tegenover hem zat de secretaris met achter het oor een ganzepen van ongewone afmetingen om hem duidelijk kenbaar te maken en vóór hem lag een stapel paperassen. De president hield nu een rede in een Latijn, dat volgens Von Wedel voor Cicero niet verstaanbaar ware geweest, doch voor hem wel. Deze rede was een allervriendelijkst, schoon ietwat hoogdravend welkom, een erkenning van verdiensten, die uitreiking van den doctorsbul veroorloofden, gevolgd door overhandiging van een diploma van volleerdheid in drie vrije kunsten. Deze drie waren:
Voor de eerste kunst was matigheid vereischt, om de tweede lang te kunnen beoefenen moest de geldbuidel goed bijgevuld blijven - want goede wijn is duur - voor de derde was het noodzakelijk de opgewektheid der jeugd te houden. ‘Kortom’, besloot de prorector, ‘zorg altijd gezondheid, geld en opgewektheid te bezitten en gij zult steeds een goede doctor zijn’. Op een wenk kwam nu de pedel met een groote gevulde zilveren bokaal en de prorector sprak: ‘Geleerde en waardige doctor! Gij hebt verstandig geantwoord en het doctorsdiploma aangenomen. Nu zijt gij lid van onze vereeniging. Alle commilitionen, die door ons aangenomen zijn, gaven hun eerewoord om den Senaat en in het bijzonder den prorector te gehoorzamen in alles, wat wij van hen verlangden. Dat moet ook gij beloven’. De ‘Geleerde en waardige’ beloofde dit onder uitdrukkelijk voorbehoud, dat van hem niets bijzonders zou worden verlangd en beiden dronken nu uit den beker, terwijl de langs den wand geschaarde studenten luidkeels zongen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Io vivat, io vivat, doctoris sanitas!
En poculum amoris, antidotum doloris;
Io vivat, io vivat, doctoris sanitas!Ga naar voetnoot1)
Alle aanwezigen traden nu op von Wedel toe, drukten hem de hand en wenschten hem geluk met zijn opneming. De Senaatsleden verwijderden zich inmiddels en ook de overigen daalden de trap af naar een kamer, waar een souper klaar stond en Brown in zijn gewone plunje wachtte. Allen namen nu plaats, de beide nieuwe doctores ter weerszijden van den prorector. Eerst werden nu in het Nederlandsch de tafelwetten voorgelezen, waarvan von Wedel geen woord verstond, en dan begon de maaltijd. Het gezelschap was vroolijk, maar het ging er nu op de eerste plaats om de nieuwe doctores onder tafel te drinken. Het groentje links werd spoedig naar buiten gesleept, de geroutineerde Duitscher evenwel hield zich kaarsrecht. Alle tafelgenooten hadden hem al meermalen amicitia toegedronken en hij voelde, dat hij aan de grens van zijn kunnen was gekomen, toen zijn overbuur Van Es nog eens een vol glas met hem wilde ledigen, wat hij weigerde, ook na herhaalde uitnoodiging. De Duitscher vertikte meer te drinken dan hij verdragen kon, wilde wel later eens broederschap drinken, maar Van Es liet het daar niet bij en noemde de weigering een beleediging, waarop de ander zich opwond en boos zei, dat hij verder aandringen als een beleediging voelde. Van Es sprong op, nu woedend en riep heftig gebarend allerlei in het Nederlandsch, dat de ander niet verstond. Deze meende, dat hij beleedigd en uitgescholden werd, greep in drift een wijnflesch en slingerde hem die naar het hoofd. Maar nu sprongen allen opgewonden op, schreeuwend: ‘Hij heeft gegooid! Hij heeft gegooid!’ Alleen de prorector, bezadigd en bedaard als immer, bleef rustig zitten, sloeg met zijn houten hamer op de tafel en riep: ‘Ad loca! Silentium!’ Werkelijk werd plotseling alles stil en ging ieder zitten. Nu had von Wedel de tafelregels geschonden en daarvoor straf verdiend. In | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Göttingen had hij ongetwijfeld een duel moeten aannemen, hier moest hij pro poena de groote bokaal met een liter inhoud ledigen. Ook dat weigerde hij, noemde meer drinken beestenwerk en wees den beker beslist af. Rustig wees de prorector hem erop, dat hij satisfactie verschuldigd was, zich aan de straf op het werpen met tafelgerei had te onderwerpen en, wanneer hij de voorlezing der wetten niet had kunnen volgen, om uitleg had moeten vragen. De Duitscher bleef evenwel volharden en er zat niet anders op dan hem den wijn in te gieten. Vier stevige knapen traden op bevel naar voren om hem vast te grijpen, doch nu raakte de graaf in dollen drift, sprong van zijn stoel op, greep twee messen, dekte zich voor een rugaanval tegen den muur en schreeuwde als razend: ‘Wie het waagt mij aan te raken is een schurk en ik steek hem deze messen in het lijf; ik laat me niet dwingen. Heran, wer courage hat!’ Verschillenden sprongen op om hem met stoelen tegen den muur te drukken en de heethoofd wilde uit zijn hoek vooruit rennen om àlles te doorsteken, wat hem in den weg kwam, toen plotseling weer de hamerslag viel en een stentorstem dreunde: ‘Ad loca, silentium!’ Weer plotseling algemeene stilte en rust, maar tevens gespannen verwachting, hoe de bedaarde tactiek nu aller eer zou redden. ‘Mijne Heeren doctoren, blijft zitten tot ik terugkom; en gij, heer graaf, gaat met mij mee naar de voorkamer; ik wil u alleen spreken’. De heer graaf - niet meer als doctor aangesproken - bleef met de messen in zijn hand weifelend staan. ‘Neem de messen maar mee als ge wilt; ik zal u geen gelegenheid geven ze te gebruiken’. Buiten, in rustiger sfeer, verklaarde de prorector, hoe Van Es niets beleedigends had gezegd, maar opgewondenheid tot een misverstand had geleid. Hij liet den graaf de keus naar huis te gaan, maar zich daarmee voor altijd een verblijf te Utrecht onmogelijk te maken en steeds bloot te staan aan plagerijen en minachting, ofwel symbolisch de straf te ondergaan en een teug te drinken om zoo het feit der beleediging te erkennen. Deze op vriendelijken toon gezegde woorden maakten indruk, de graaf zag de onzinnigheid van zijn eigen gedrag in en stemde toe. In het gezelschap teruggekeerd gaf hij zijn ongelijk toe, vroeg excuus en bood aan terstond amicitia te mogen drinken, hetgeen Van Es uitstelde tot den volgenden dag. Daarop ging het gezelschap weldra in vrede uiteen. Buiten de Senatus Veteranorum, die, zooals hier wel overduidelijk bleek, haar bloei aan den persoon van den prorector te danken had, bezat Utrecht nog gezelschappen van anderen aard. Van 1800 tot 1807 was er in den noordwestelijken hoek van het Domplein societeit bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Andries Bart, waarvan nog een notulenboek bewaard is gebleven, met een reglement van 5 Februari 1800, dat een bestuur van drie commissarissen, een thesaurier en een secretaris noemt. Ook niet-studenten konden lid zijn, doch tot geen hooger getal dan zeven, hieronder niet begrepen de afgestudeerde oud-leden. Deze soos had een knecht, die een gratificatie van 20 gulden ontving, nadat een voorstel om een stuiver per lid wekelijks te doen ontvangen en voor hem buis en rok te laten maken, was afgestemd. Hij inde de contributie van zes stuiver per maand, terwijl sinds Januari 1801 in Februari en October Fl. 1.80 betaald werd. Tegelijk bestond er een societeit Concordia, die in October 1801 in de bij Bart gevestigde opging. Als lid konden nu twaalf niet-studenten toetreden. Concordia was zuinig en betaalde in 1803 niet meer dan Fl. 3.60 voor nieuwspapieren, maar het had ook geen groot aantal leden, in Januari van genoemd jaar nog tusschen de 40 en 50, terwijl de grootste helft in de daarop volgende maanden bedankte. Blijkbaar was de animo niet groot en de kastelein klaagde dan ook over de geringe verteeringen, zoodat hem een gulden per lid toegelegd moest worden. Het societeitslokaal, een zijvertrek van het café, werd het meest bezocht door niet-leden, vooral officieren van het garnizoen, niet omdat het de studenten-societeit was, maar omdat 't lokaal het beste van het huis was en zij het doodjammer vonden, dit zoo weinig gebruikt te laten. Daarom werd een papier op de deur geplakt met het verzoek aan nietleden om buiten te blijven. Of dit veel geholpen heeft, blijkt niet, maar het deed er ook niet veel toe, want op 10 November 1807 sluiten de notulen met de mededeeling, dat het bezoek te gering werd; de kastelein kreeg meubilair en kasgeld, met uitkeering van 60 gulden voor den knecht. In het laatst der 18e eeuw beginnen gezelschappen voor litteraire gedachtenwisseling te ontstaan. Tevoren waren studenten opgenomen in burgerkringen, zij begonnen nu zelf cercles te vormen. Amsterdam is daar het sterkst in, te Utrecht vinden wij vóór 1814 slechts een spoor van een leesgezelschap in 1798 en dan in 1810 het Collegium Themis, het oudste gezelschap. In 1811 richtten Kist, Royaards e.a. een letterkundig gezelschap op in overleg met Prof. van Heusde, dat den naam kreeg Historia Duce, maar na twee weken al veranderde in Utilitatis Ergo en eindelijk in Utile Dulci. De disputen-stad Amsterdam heeft al vóór 1773 Musis et Patriae gehad, waar zeker tusschen 1773 en 1776 historische verhandelingen zijn gehouden. In 1792 werd ‘Nut en ontspanning’ opgericht, in 1793 vereenigd met ‘Tot vermeerderen van kundigheid’ onder den naam ‘Tot nut en uitspanning’. De leden van dit gezelschap schreven onderling prijsvragen uit, de zilveren medaille | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werd in 1794 toegekend aan een verhandeling ‘Over het toenemen der weelde in Nederland’. Deze gezelschappen hebben niets met gezelligheidsleven te maken, het zijn vriendenkringen met een beperkt aantal uitgezochte leden, die bijeenkomen om te werken. Nog vóór 1800 ontstaan er zoo onderscheidene van deze voor Amsterdam zoo kenmerkende disputen. In October 1796 wordt opgericht ‘Du choc des sentiments et opinions, la vérité jaillit et s'échappe en rayons’, een werkgezelschap uitsluitend voor juristen en de bloem van het college omvattend. Karakteristiek is voor dergelijke gezelschappen, dat zij zich een heel wetboek aan regels vormden en een uitgebreid boetestelsel formuleerden. De minutieuse wetten van Du choc zijn een voorbeeld geworden, dat getrouw is nagevolgd. Leden van Du choc waren de zeven oprichters, wier werk bestond in het opstellen, verdedigen en bespreken van theses, waarvoor eiken Donderdag een bijeenkomst werd gehouden ten huize van den defendent. De vier op hem in orde volgende leden moesten opponeeren in het Latijn en praeses was de vorige defendens, die oplette, dat niemand korter dan een kwartier en langer dan twintig minuten opponeerde, en ieder boete oplegde, die ontijdig in de rede viel. Vaste functies waren daarentegen die van fiscaal en wethouder, die echter on hun beurt ook presideerden. De fiscaal maakte de beurtenlijsten op en inde de boeten; op zijn beurt kon hij bekeurd worden door den wethouder. Boeten waren er in groote verscheidenheid, van te laat komen af met 5 st. 8 p. tot een gulden toe. Minutieus was dit geregeld in het definitieve reglement van October 1797, dat 125 artikelen bevatte over vijf titels verdeeld met een toevoegsel van interpretatiën en explicatiën. Lid kon alleen worden hij, die reeds ten minste een jaar aan het Athenaeum rechten studeerde en bij volstrekte meerderheid van stemmen werd uitgenoodigd. Wie een jaar werkend lid was geweest, kon honorair worden bij vertrek en dan alle vergaderingen bijwonen, doch niet het potverteeren, waarvoor een niet onaanzienlijk bedragje aanwezig was, want de boeten liepen in een jaar tijds op tot een aardig sommetje, dat bij een tochtje naar Kennemerland, Driebergen of Amerongen werd verteerd. Een enkele maal werd een zeiltochtje gemaakt, zooals in 1798. De verdere artikelen regelden uiterst nauwgezet het disputeeren, voorlezen van verhandelingen en declameeren. Seminaristen (de ‘provincialisten’) werden door de ‘aristocraten’ uitdrukkelijk buitengesloten, want die twee groepen hoorden in stand niet bij elkaar en hadden ook als resp. van platteland en stad afkomstig te veel verschillen. Choc heeft gewichtige onderwerpen behandeld, disputeerde over Kant, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
over handelsvrijheid, over de denkbeelden van Rousseau, over Fichte, philosopheerde over billijkheid, hoorde een verhandeling over ‘het dubbelzinnig recht en het recht der noodzakelijkheid’, maar zette ook gedichten, tooneelspelen en reisverhalen op het program. A.R. Falck vertelde bijv. van Parijs, waar hij in de Bibliothèque Nationale boeken in open kasten zonder kettingen had zien staan, voor een Nederlander nog iets ongewoons. Een pendant van Choc was het in November 1798 opgerichte dispuut ‘Litterarum Studia Amicitia Vinculum’ eveneens voor juristen met het doel het Romeinsch recht te bestudeeren en verder om wetten te expliceeren. Het ledental was tot acht beperkt en ook hier was een uitgebreid wetboek met boetenstelsel aanwezig om de kas van den quaestor te vullen. Voor een rustig lid was zoo'n dispuut goedkoop: het kostte niets aan wie geen boeten opliep tenzij op den avond, waarop hij gastheer was. De uitgaven waren dan ook beperkt tot enkele guldens per jaar voor schrijfgerei, behalve in jaren van wetswijziging, waarin uitschrijven en binden 20 à 30 gulden kostten. De rest in kas - gewoonlijk omstreeks 90 gld. - werd op den jaarlijkschen tocht verteerd. Dat was de eenige gezelligheid, welke de leden zich gunden; voor het overige was het hard werken voor deze selecte kringen. Want select waren ze beide, omdat alleen de knappe koppen werden uitgezocht, ofschoon daarnaast een deballotage-systeem het mogelijk maakte een om andere redenen door de ‘aristocraten’ niet gewenschten studioos door uitkoop te wippen. Zoolang deze twee gezelschappen op hetzelfde terrein naast elkaar werkten, bestond het gevaar dat beide denzelfden candidaat stelden en om hem vochten; daarmee begint het fleuren, vooral bij Choc, dat leden verloor in 1799. De beste oplossing was dan ook de vereeniging van beide in 1808 tot Vigemus Concordia, dat tot 1859 heeft bestaan en in twee secties theses, verhandelingen, quaestiones en casus positiones behandelde. Deze secties waren weer gesplitst in oud en jong, welke driemaal per jaar gemeenschappelijk vergaderden. Na 1800 zijn nog meer gezelschappen opgericht: Ingenium Acuunt Artes Amicitiam Alunt, het meest vooraanstaande, in December 1802, Musis Studiis Que Dicatum in 1807, Industria Et Concordia in 1807, verder speciaal voor Oostersche talen Literis Orientalibus Sacrum in 1806 en Eigen Tabak En Bollen Om Niet in 1814 voor Westersche talen. I.A.A.A.A., dat later in A.M.I.C.A. is opgegaan, vergaderde eiken Vrijdag om vijf uur met den gastheer als president, die voor woordenboeken moest zorgen, besprak verhandelingen en theses, las en verklaarde werken (niet taalkundig, doch wijsgeerig) en dat alles op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
elke vergadering; aan het slot der bijeenkomst werd nieuwe stof uitgezocht, een opstel opgegeven en als er nog tijd over was vóór de sluiting om negen uur las men een deel uit een of ander werk. Actualiteit was er zelden, maar men werkte hard. De installatie werd steeds meer verzorgd en kennismaking moest daaraan voorafgaan. De uitgezochte novieten legden daartoe in hun eerste jaar bezoeken af bij dispuutleden en werden dan plechtig ingeleid op een bijeenkomst om half vijf. De president droeg voor die gelegenheid een driekanten hoed om de plechtigheid te vergrooten, allen kwamen in 't zwart en er werden statige zegewenschen uitgesproken. De noviet moest een schriftelijke verklaring onderteekenen in geen ander dispuut te zullen gaan en niets uit de vergadering verder te vertellen. De praeses hield een redevoering met den hoed op en tenslotte was er een feestmaaltijd. Van de overige disputen kunnen we niet stuk voor stuk de wederwaardigheden nagaan, enkele bijzonderheden vallen echter op. Zoo had M.S.Q.D. meer voordrachten en begon het eerst met contributie (eerst 6 st., sinds 1813 2 gld. voor ouderen en voor novieten resp. 8 st. en 4 gld.) L.O.S. was een academie in het klein, geen dispuut doch zuiver studieclub, maar met weinig kracht en bij aanspraken vol zinlooze loftuitingen. Daarentegen was Etebon een fiks en gespierd gezelschap, waar een donderjool bij paste. Groei naar meer samenhang en verband in de studentenwereld blijkt ook uit het in gebruik komen van faculteitskleuren in de tweede helft der achttiende eeuw, waarvan reeds iets bleek bij de groote optochten en de eerewachten. De bronnen over deze plechtige gelegenheden vermelden ze telkenmale. Daaruit putte Mr. H. Waller de stof voor een bijdrage in Vredenburch's Schets van het Utrechtsch Studentenleven, waaraan we hier een en ander ontleenen. Waar deze kleuren vandaan komen, weet Mr. Waller niet te zeggen, hij kan alleen opmerken, dat de oorsprong in het duister ligt, zooals bij zoo vele studentengebruiken; ze verschillen aan de diverse hoogescholen, komen ook buiten de latere corpsen voor en zijn niet in den loop der jaren aan een en dezelfde academie gelijk gebleven. Wij behoeven ons evenwel bij de uitspraak van dezen expert niet zonder meer neer te leggen en kunnen toch een plausibele verklaring naar voren brengen. We weten, hoe de kleuren in optochten voorkomen, we weten ook, dat er een duidelijke afscheiding tusschen de faculteiten bestond, o.a. bij het oprichten van gezelschappen, maar ook wanneer bij een gelegenheid niet de geheele academiewereld tegenwoordig kon zijn, doch slechts vertegenwoordigers werden gezon- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den. Dan ging niet een twaalftal, willekeurig uit het totaal gekozen, maar enkele theologen, enkele juristen enz., elk bewust vertegenwoordiger van zijn faculteit. Het lijkt ons zeer aannemelijk de verklaring nu aldus te stellen dat de studenten, bij plechtige gelegenheden in feestcostuum aanwezig, zich naar hun faculteit wilden doen kennen en dit deden door een cocarde of strik in een bepaalde kleur op den hoed te bevestigen. Die kleur behoefde dan ook niet voor elke gelegenheid dezelfde te zijn en werd overal verschillend uitgekozen, zoodra de behoefte eraan zich voordeed, hetgeen uit het volgende ook blijkt. Het eerste spoor van onderscheidingskleuren vinden wij te Utrecht in 1736 in het ‘Omstandig en naeukeurig Verhael’ der feestviering van dat jaar. De ontvangen gedenkpenning werd toen ter onderscheiding van de burgerij om den hals gedragen aan linten van verschillende kleuren. Die kleuren worden niet verder genoemd en het is mogelijk, dat zij dezelfde waren als die der cocardes, waarin de stadskleuren waren verwerkt. Het tweede eeuwfeest van Leiden geeft duidelijker aanwijzing. Toen kwamen de studenten bijeen, ieder in de gehoorzaal van zijn eigen faculteit met strikken aan hoed en degen, zwart voor theologen, rood voor juristen, groen voor medici en wit voor de philosophen. Bij de ontvangst der Prinses te Franeker in 1785 vinden we cocardes: ‘Wit was de kleur gekozen door die in de Godgeleerdheid zich oefenden; rood, Rechtsgeleerdheid, groen, Geneeskunde en licht blauw, Wijsbegeerte en Fraaie Letteren’. Te Utrecht werd bij de beraadslaging vooraf voor de festiviteiten van 1786 besloten ‘tot het dragen van zijden cocardes aan de hoeden en strikken aan de degens, onder bepaling van de onderscheiden koleur van elke faculteit’. Door cocardes, strikken en de linten, waaraan de ontvangen gedenkpenning hing, waren de studenten op 31 Mei naar de vier faculteiten gekenmerkt: theologen rozenrood en wit, juristen donkerrood en wit, medici hemelsblauw en wit, letteren korenblauw en wit. Groningen's tweede eeuwfeest van 1814 toont faculteitskleuren in de maskerade, waarin een student in de godgeleerdheid een blauw vaandel droeg, een jurist een wit, en een litterator een groen vaandel. De kleuren zijn later in de meeste corpswetten overgenomen. Ze komen dan voor bij rouw, aan de bullen van lidmaatschap, aan baretten, op rijpartijen, doch vooral officieel bij het in onbruik geraakte funus. In het hier volgende overzicht vinde men ter vergelijking de kleuren aan de verschillende academiën en hoogere scholen in den loop der tijden bijeen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(naar Mr. H. Waller) |
|