Vier eeuwen Nederlandsch studentenleven
(1939)–A.C.J. de Vrankrijker– Auteursrecht onbekend
[pagina 172]
| |
Sport, vermaak en feestOver het algemeen is door stedelijke regeeringen weinig gedaan om de academiejeugd ontspanning te verschaffen. Wanneer wij herbergen en bierhuizen niet meerekenen, was er ten tijde van de stichting der universiteiten nagenoeg geen gelegenheid tot vertreding en vandaar hier en daar een poging om althans iets te doen, niet zoozeer uit psychologische overwegingen als wel om studiosi met gevulden buidel aan concurreerende steden te ontfutselen. Te Utrecht zorgde de Vroedschap reeds in 1637 voor een maliebaan, waar verschillende spelen beoefend konden worden, speciaal het maliënspel of paille-maille. Dit werd gespeeld met een langen taaien stok met fluweelen handvat en onderaan een gebogen verbreeding met ijzer beslagen. Met deze malie sloeg de speler den bal voort en het ging er om hem met zoo min mogelijk slagen van het begin der baan tot aan het einde te brengen. Dit spel heeft zich ontwikkeld tot het ons bekende golf en het reeds in de Gouden Eeuw bekende kolven was vrijwel hetzelfde: bij dit laatste werd de bal van het tuitje naar een paal aan de overzijde gewerkt, welke geraakt moest worden. De malies werden in het maliehuis bewaard en de bewaarder wist zich langzamerhand tot kastelein van een wijnhuis op te werken, waardoor het ‘Maliehuis’ na verloop van tijd tot een studentensociëteit werd. In 1811 werden de schuttingen weggehaald en is de Maliebaan tot een publieke wandelplaats ingericht. Te Franeker treffen we reeds in 1632 een kaatsbaan aan, waar veel studenten kwamen. Op het einde der 18e eeuw diende het klein-Botniahuis, tegenover het stadhuis, waar gelegenheid was tot kolven, biljarten, kaarten, dammen, schaken en trocadillespel, als koffiehuis en gewilde ontspanningsplaats, geleid door ‘den weleerwaarden en zeergeleerden heer A. Mulder, zielbezorger van de beurzen der heeren studenten binnen Franeker’, zooals de kastelein bij een der inscripties in zijn album betiteld werd. Voor het overige noemt een Franeker student als middelen om zijn dagen om hals te brengen ‘banketeeren, eeten, drinken, fatoetiënGa naar voetnoot1), piketten, tiktakken, verkeeren; en alzulke exercitiën, die de | |
[pagina 173]
| |
studenten gewoon zijn te doen.... Vechten, kratsenGa naar voetnoot1) of slapen’. Tenslotte ging men van Franeker uit nu en dan met de jaagschuit naar dan Leeuwarder schouwburg. Leiden had evenals Utrecht een paille-maillebaan buiten de poorten, welke daar door de academie werd onderhouden en waarheen de studenten 's middags trokken, wanneer zij tenminste niet naar een van de vele biervaantjes gingen. Ook werden hier nogal eens tochtjes te paard door de omgeving gemaakt, ofwel uitstapjes al spelevarend naar de Valkenburgsche markt, naar Katwijk of Rijnsburg. Te Utrecht werd in 1641 een vaste piqueur aangesteld, Christoffel Candelaer, die van de stad eenig subsidie ontving met vrij gebruik van het Magdalena-klooster. De stad kreeg in 1705 in de Achterklarenbrug een academische rijschool, welke evenwel aanvankelijk niet druk bezocht werd. De oorzaak daarvan zocht men in het ontbreken van een professor juris publici, reden waarom minder studenten in de rechten aankwamen, die vooral de ruiters moesten leveren. Daartegenover stond, dat er toch genoeg Duitsche studenten ‘soo Barons als andere’ waren, die wel de middelen bezaten, te oordeelen naar de gouverneurs en knechts, die hen vergezelden. De ware oorzaak dat zoo weinigen leerden rijden werd toen in de manege zelf gezocht, maar toch ging het met de rijschool beter, toen er in 1708 een nieuwe hoogleeraar in de rechten bij kwam en een twintigtal jaren floreerden nu de zaken, om dan weer achteruitte gaan. De eerste rijdermeester was volgens een instructie van 10 October 1704 verplicht op eigen kosten twintig goede paarden te onderhouden en gehouden vijf dagen per week zijn scholieren te instrueeren in het ‘rijden met de lancie, de ring te lopen, ende in alle de verdere exercitien’. Aan de rijschool was tevens gelegenheid om schermen te leeren, ook de afbeelding van de Leidsche rij- en schermschool laat deze combinatie zien en art. 2 van de Utrechtsche instructie voor den rijdermeester van 1705 toont hetzelfde: ‘Deselve sal oock verplicht zijn van hem te voorzien ende tot sijnen koste te onder houden een goed en bequaam mathematicus, schermmeester, voltigeer- ende dans-meester, als een meester om militaire exercitie, volgens d'ordre van den staat, te leeren met de snaphaan ende pieck, etc.’ Zooveel functionarissen als hier genoemd staan, zal de rijschool wel nooit gehad hebben; vermoedelijk was de rijdermeester tegelijk schermmeester enz. en in die functie was hij o.a. verplicht tweemaal per week de scholieren te laten exerceeren, ‘de pistool op malkanderen te lossen ende met den degen te keer te gaan’. Ook was er gelegenheid in deze school ongemeubileerde kamers te | |
[pagina 174]
| |
betrekken. Een student betaalde dan voor den kost, inwoning èn lessen in rijden, schermen, dansen, exerceeren, schieten, enz. duizend gulden; een student met hofmeester 1300 en verder voor iederen knecht nog 200 gulden. Externen telden voor lessen in alle vakken acht pistolen (à l0 gulden) neer voor de eerste maand, vier voor elke volgende; voor een deel der vakken naar verhouding. Daarbij kwam nog een pistool
Scherm- en rijschool te Leiden in de 17e eeuw
Naar een gravure door J.C. Visscher voor optuiging van het paard en één, wanneer voor de eerste maal de stijgbeugels werden gepresenteerd. Schermmeesters bleven er ook na de opheffing der school in 1729 en zijn er vrijwel van het begin af doorloopend in de academiesteden geweest; te Utrecht ontmoeten we in 1638 den eersten, die de refter van het Magdalena-klooster mocht gebruiken, te Franeker wordt er officieel een in 1611 genoemd, terwijl de Leidsche afbeelding toont, hoe druk daar het schermen in de 17e eeuw werd beoefend. | |
[pagina 175]
| |
Geschermd werd er veel in die tijden, toen het gewoonte was om nooit zonder degen of rapier in het openbaar te verschijnen, zoodat elk student - de bursaal wegens het verbod uitgezonderd - gewend was aan het gebruik van wapenen. Weliswaar misbruikte hij ze nu en dan bij straatgevechten, maar in geval van nood stelde hij ook zijn krachten in dienst van het land, dat dan dus partij trok van zijn geoefendheid. In 1665, bij het dreigende beleg van Groningen door den bisschop van Munster, boden de studenten zich spontaan als vrijwilligers aan en vormden een afzonderlijke compagnie. Helaas vertrouwden de professoren hun ijver niet erg; zij wilden zelf een oogje in het zeil houden en elken nacht trok één hunner mee op wacht. De Senaat stelde een uitvoerig reglement voor hen op, dat zeer vaderlijk was, maar moeilijk meer schoolmeesterachtig in elkaar gezet had kunnen worden. Er stond o.a. in, dat de studenten op de wacht matig moesten zijn, dat niemand er in staat van dronkenschap mocht komen of wijn mocht meebrengen; rooken, kaarten en spelen was verboden; met eerlijke, fatsoenlijke en beschaafde gesprekken moesten de wachters hun tijd korten, zooals het behoorlijken jongelieden past. Vooral mochten zij niet in het openbaar op straat eten, drinken of rooken, want dat zou den naam der academie schaden. Niemand moest na het invallen der duisternis schieten, op den trommel slaan, den degen trekken, of ander lawaai maken, en het kruit op landskosten verstrekt mocht in geen geval onnoodig verschoten worden ter eere van voorbijgangers en ook vooral niet om het schoone geslacht aan het schrikken te maken! Dit zijn eenige punten uit het uitvoerige reglement en wanneer deze werkelijk op ervaring hebben berust, moet er heel wat aan de mentaliteit der studenten-vrijwilligers ontbroken hebben. Ten deele herinneren de voorschriften aan die voor een doodgewone dorpsnachtwacht, voor het overige zijn ze ingegeven door een benepen zucht om vooral alles te verbieden, wat jeugdige overmoed met eenige mogelijkheid zou kunnen uithalen. Een geschiedschrijver der Groningsche hoogeschool zegt er dan ook het volgende van: ‘De professoren schenen geen begrip te hebben, hoe de jeugd, die vol geestdrift was, kon of moest behandeld worden; al wat zij wenschten, was die jeugd zoet en godzalig te houden - de professor-katechiseermeester op de wacht kon daartoe meêwerken - en te zorgen, dat toch de macht en het aanzien van den Senaat geen gevaar liep. Soldaten, verdedigers van 't Vaderland, zouden voor de plak des schoolmeesters terecht staan!’. Maar toch schijnen de voorschriften uit het reglement niet overbodig geweest te zijn, want | |
[pagina 176]
| |
medio November werden de geweren der vrijwilligerscompagnie ingeruild tegen pieken. Waarschijnlijk werd er dus toch te veel op los gepaft. Tot een belegering van de stad is het niet gekomen, zoodat de studenten niet meer te doen kregen dan het betrekken van de wacht, wat hun zóó goed beviel, dat een vermindering der bewaking per 21 October op hun verzoek niet doorging. Maar acht dagen later werd 't toch doorgezet, omdat er moeilijkheden kwamen, aangezien de discipline in de compagnie schromelijk verslapte, zooals bleek uit tal van voorvallen, die nu niet bepaald in overeenstemming met de krijgstucht genoemd kunnen worden. Zoo hadden de vrijwilligers op een nacht oneenigheid met een vaandrig van een andere afdeeling, en tegelijk werd den Senaat medegedeeld, dat een van hen de wacht hinderde en zelfs den lanspassaat eerst op den degen en daarna op het pistool had uitgedaagd. Een anderen keer liet een der studenten zich smalend uit over den kapitein en zei, dat hij hem een pak slaag zou geven, zoodra hij hem zag. Wel scheen hij al gauw het onbekookte van zijn optreden in te zien, want het duurde niet lang of hij verontschuldigde zich voor den Senaat en bood den officier excuus aan. Het begon dus hoog tijd te worden, dat de vrijwilligers weer college gingen loopen. Deze hadden intusschen stil gestaan, want de meeste professoren voelden er niet voor overdag lessen te geven en dan 's nachts nog mee op wacht te gaan. Stuk voor stuk kregen zij er genoeg van en 17 November besloot de geheele Senaat zich van de wacht af te maken, wat heel wel mogelijk was, omdat de magistraat ook niet meer optrok. Den 7en December eindelijk kwam het besluit, waarbij de studentencompagnie ontbonden werd, die nog eens voor het laatst opkwam om van den eed te worden ontslagen en de wapenen af te leggen. De professoren juichten dit besluit ten zeerste toe, want hiermee kwam een einde aan het gevaar, dat de jongelui door krijgsrumoer zouden verruwen of door lediggang tot baldadigheden zouden komen. Het rampjaar 1672 gaf den studenten volop gelegenheid om hun vaderlandsliefde en bedrevenheid te toonen, hoewel zij die niet overal hebben aangegrepen. Te Harderwijk stond er weinig anders te doen dan te vluchten, te Franeker waren de professoren hun in opoffering de baas: dezen stelden zich vrijwillig beschikbaar voor het betrekken der wacht en deelden, ondanks hun privileges, de lasten daarvan gelijkelijk met andere burgers, en de Senaat betaalde wekelijks mee aan het onderhoud der uitgetrokken compagnie Franeker vrijwilligers. De twaalf hoogleeraren wezen bij loting maandelijks vier uit hun midden aan, toen overal de derde man werd opgeroepen en droegen gezamenlijk | |
[pagina t.o.176]
| |
De Ultrechtsche Maliebaan voor de studenten omstreeks 1715
Naar een gravure van I. van Vianen | |
[pagina t.o.177]
| |
Cavalcade der Utrechtsche studenten ter eere van hen, die bij het 150-jarig bestaan der hoogeschool in 1786 more maiorum gepromoveerd zijn
Naar een gravure van P.J. Muller | |
[pagina 177]
| |
de kosten der militaire lasten. De studenten sloegen geen schitterend figuur: zij werden op hun verzoek vrijgesteld; als motieven voerden zij aan dat zij geprivilegieerde personen waren, gering in aantal, niet gewend om met de wapenen om te gaan en niet in het bezit van geweren, terwijl ook de magistraat niet bij machte was hun die te verschaffen. De Leidsche academiejeugd betoonde meer moed. Toen de Franschen bij Woerden stonden, boden de studenten aan te helpen om de stad te verdedigen en rust en orde binnen de muren te handhaven. Het aanbod werd aanvaard, de vrijwilligers werden bewapend en tot een compagine vereenigd. Zij kregen een eigen vaandel van oranjedoek, waarop een Pallas met den uil aan haar voeten, een schild met Medusakop en in de linkerhand een banier met roode sleutels en de spreuk Tuta est aegide Pallas; in de hoeken waren vergulde oranjetakken aangebracht. Over deze compagnie voerde de hoogleeraar in de wiskunde Melder het commando als hopman, een lector in de scheikunde werd luitenant en een student vaandeldrager. In uniformen van oranje met goud trokken de vrijwilligers dagelijks met vaan en trom door de stad, waarna een derde deel van hen de wacht betrok. Daar hebben zij een eigenaardig voorval beleefd. Op zekeren dag trok er een groep ultra-Oranje-gezinde volksvrouwen door de stad met een biervat als trommel en schorten aan bezemstelen als vaandels. Onder meer marcheerden zij naar het wachthuis der studenten om te zien of de compagnie wel aan alle eischen voldeed en vooral of zij het wapen van den Prins voerde. Nu was juist dat vergeten bij alle academiesymboliek op het oranjedoek en dies begon de troep aldra een dreigende houding aan te nemen. De vaandrig bleek echter diplomatiek genoeg om de situatie te redden en de furiën volop tevreden te stellen. Hij vertelde, dat de studenten als goede vaderlanders niet alleen het wapen van den Prins hadden overgenomen, maar zelfs diens portret ten voeten uit met schild en banier; zelfs de valk, waarmee hij gewoonlijk op jacht ging, was niet vergeten! Daarmee liep het voorval zonder ongelukken af, doch veiligheidshalve werd toch een prinselijk wapen in den hoek geborduurd! De luitenant kreeg spoedig genoeg van het soldaatje-spelen en heeft weldra zijn scheikundeboeken weer opgezocht, de geleerde hopman ruilde de studentenwacht voor een soldatenvendel; de studenten zelf hebben zes maanden dienst gedaan. In October 1673 werden zij daarvoor beloond met een lofrede door den secretaris der stad in het auditorium theologicum, uitgesproken in Latijnsche verzen, en met een zilveren gedenkpenning. | |
[pagina 178]
| |
Te Groningen was in 1672 meer ernst noodig dan zeven jaar tevoren. Den 9den Juli stond het Munstersch-Keulsche leger voor de poorten en begon het beleg. Er lag niet meer dan 1200 man garnizoen, dat echter getrouw door de geheele weerbare bevolking gesteund werd, ingedeeld in 18 schutterijvendels en vier nieuw gevormde compagnieën burgers, die anders van de wacht waren vrijgesteld. Bovendien was er volgens Valckenier's Verwerd Europa ‘een deftige compagnie van 150 studenten, dewelke in dese gemene calamiteit Minervam quiteerden’. De studenten waren reeds in Juni door Gecommitteerde Raden onder de wapenen geroepen om zich bij den Generaal te melden, maar verkozen toen een eigen compagnie te vormen, die niet alleen voor wachtdiensten bedoeld was. Voor deze gelegenheid hebben de professoren weer voor een reglement gezorgd, dat nu naar aanleiding van de opgedane ervaring nog aangevuld was met diverse straffen en ad valvas aangeplakt werd. Uit die aanvullingen citeeren wij als voorbeeld de volgende: ‘Ad legem 7m. Dewelcke sonder verlof sijn wacht niet waerneemt, als oock sijn uijr van schilderen (welck schilderen alleen voor d'academie sal geschieden), sal twee uijren lang musquetten op de schouders moeten dragen; namentlick de eerste uijr vier en d'ander uijr twee; met gelijcke straffe sal oock gestraft worden, die eens anderen musquet, pijcke ofte vorquetstock voor de sijne stilswijgens verwisselt’. ‘Ad legem lOm. Die droncken op de wacht komt, sal nuchteren sijnde twee uijren lang vier musquetten moeten dragen’. 15 Juli werden de studenten van de wacht overgenomen in den gewonen dienst. Drie dagen later vielen de eerste kogels in de stad; door bommen en gloeiende kogels ontstond herhaaldelijk brand en nu brak de krijgsgeest los: ‘De studenten op haar post in Drinkelaars Dwinger ontstaken dese nagt verscheyde toortsen en schooten op het minste gerugt, ja dikwils heele voleen, sonder dat de vyand een schoot ten antwoord gaf.’ Nuttiger was de bewaking van de academie, waar een ton met water werd geplaatst om ieder begin van brand te blusschen, terwijl twee studenten in de bibliotheek waakten. Curatoren hadden er bij den Senaat op aangedrongen 's nachts een der professoren aan hen toe te voegen, maar daarvoor waren de hooggeleerde heeren blijkbaar niet te vinden; het Senaatsbesluit spreekt wel van studenten, maar zwijgt in dit verband over hoogleeraren. In de walgangen vermaakten de studenten zich uitstekend; zij ‘gedroegen zich recht vroolijk’, en verder ‘speelden zij op de fluit of viool, dan zongen zij ten spot der Munsterschen een lied: het nachte- | |
[pagina 179]
| |
gaaltje, zoodat men het te Helpen kon hooren’. Zij zaten er dan ook bijzonder veilig en leden geen verliezen. Zoolang het ernst was, deden zij met opgewektheid hun plicht en maar één voorbeeld van plichtsverzuim staat aangeteekend op 5 Augustus, doch wel kwamen er ook dezen keer nu en dan incidenten voor. Zoo toen enkele dagen later een kanonskogel door het dak der academie vloog, waarop een der studenten op de wacht uit het raam keek om te zien wat er gebeurd was. Blijkbaar sloeg hij daarbij een komisch figuur, want zijn collega's lachten hem uit, waarop de gehoonde, Lambergen van naam, kwaad werd en begon te schelden. Hij kwam zich bij den Senaat beklagen, dat de landspassaet Givesius, die het commando over de wacht had, hem had geslagen en aan het hoofd gewond. Bij onderzoek bleek, dat Lambergen niets op de wacht te maken had, op een sommatie om te verdwijnen na zijn scheldpartij ook nog Givesius voor ‘een schaker ende narr’ had uitgemaakt en tenslotte dezen had uitgenoodigd op den degen met hem te vechten. Toen het gevaar voorbij was, liep het mis en begonnen de kloppartijen met soldaten en officieren weer, evenals in 1665. Daarom haastte de Senaat zich 5 September per advertentie bekend te maken, dat de colleges weer zouden beginnen. In November werden de betoonde moed en dapperheid gehuldigd en geprezen met een rede van den professor eloquentiae, Mensinga, die gedrukt is onder den titel Groninga triumphans, waarin de welsprekendheid Rome, Mithradates en feiten uit de Oudheid aanvoert, om tenslotte ook nog over het beleg te spreken en de studenten te vergelijken met de Romana iuventus, de Romeinsche jeugd. Meer hadden de studenten aan een zilveren herinneringsmedaille, die zij elk als belooning ontvingen. Gaf de student den Senaat zorgen, wanneer hij onder de wapenen kwam, nog veel erger was het hier en daar, als hij zich op den dansvloer waagde. En toch was aan een academie gewoonlijk een dansmeester verbonden. De zorgen werden nu eens niet aangebracht door de academieburgers, maar door buitenstaanders. Het mag wel bekend verondersteld worden, dat een orthodox predikant in de 17e eeuw dansen goddeloos en vloekwaardig vond en toch kon men er blijkbaar aan een academie niet buiten. We zagen reeds, dat aan de Utrechtsche rij- en schermschool ook dansles gegeven werd. Ook te Leiden hoorde dansen bij de opvoeding; Hooft schreef aan zijn zoon Arnoud: ‘Ghy dient uwe andre oeffeningen van zingen, schermen, dansen, zooveel te onderhouden, dat gij daerinne niet achterwaerts gaet; ....de kosten troost ik mij’. Te Franeker werd voor het eerst in 1682 een dansmeester aan de | |
[pagina 180]
| |
hoogeschool verbonden. Daarover onstond een heftige discussie, zich uitend in pamfletten, waarvan de Provinciale Friesche Bibliotheek te Leeuwarden eenige bezit: van den hoogleeraar Huber, die vóór was, tegenover de predikanten Van Holst en Paludanus contra. De danslustigen schijnen het pleit te hebben gewonnen, want niettegenstaande deze rumor in casa vinden wij verder te Franeker vrij regelmatig een dansmeester. Het meest bekend is onder die dansmeesters gebleven Ernst Christiaan Nohr, gewezen muzikant van den graaf van Hompesch. In 1767 was hij te Franeker aangekomen, waar hij concerten dirigeerde en muzieklessen gaf, terwijl hij in 1768 tot dansmeester der academie benoemd werd. Aldra bleek hij ‘een seer onnut meubel voor de Universiteit, wetende volstrekt niets van de kunst van dansen, door sijn gedrag den spot van de studerende jeugd, daarbij seer arm’. De slotscène van zijn verblijf vooral heeft den studenten stof gegeven om eens hartelijk te lachen. Hij was nl. verliefd geraakt op een dochter van den oudburgemeester Salverda, waar hij natuurlijk de kous op den kop kreeg, maar daardoor liet Nohr zich niet afschrikken en drong op een avond, toen papa niet thuis was, de woning van zijn aangebedene binnen tot aan de gesloten deur van haar kamer. Het kostte heel wat moeite den man weer op straat te krijgen, die ‘wegens de onwinbare swarigheydt, welke hij in sijne uitkiesinge ontmoet, niet volkomen bij sijn sinnen schijnt te sijn’, naar het oordeel van den Senaat. Over tooneelspel is verschillend gedacht, al naargelang men zich meer of minder aan het afwijzend standpunt der predikanten stoorde. Leiden, als de academie, die zich het minst aan de meening en wenschen der kerkelijke autoriteiten gelegen liet liggen, heeft 't meest den studenten het geven van tooneelvoorstellingen toegestaan. Daar werden van tijd tot tijd door studenten met toestemming van den Senaat drama's opgevoerd. Op 2 en 3 Januari 1591 voerden zij den ‘Ajax’ van Sophocles en de ‘Orestes’ van Euripides op, waarna de stad hun 24 gulden ter tegemoetkoming in de kosten schonk. In Februari 1595 vertoonden zij ‘Plutus’ van Aristophanes, de ‘Troades’ van Seneca en den ‘Miles gloriosus’ van Plautus, welke voorstellingen vereerd werden met de tegenwoordigheid van de magistraat, Curatoren en bijna alle professoren. In September 1595 werden stukken van Plautus, Seneca en Macropedius ten tooneele gevoerd; de spelers waren Friezen, voor de opvoering werd hun de bibliotheekzaal ter beschikking gesteld en de stad vereerde hun 18 gulden. Wel verzette de kerkeraad zich geregeld tegen de opvoeringen, maar | |
[pagina 181]
| |
de Senaat gaf steeds de gevraagde toestemming, ook voor comediën. Toen in 1617 de ambassadeurs van Engeland en Zweden de universiteit bezochten, speelden de studenten de ‘Troades’ van Seneca, waarvoor Curatoren hun zestig gulden schonken als bewijs van tevredenheid. Ook nieuwere stukken werden wel gespeeld, bijv. op den derden October Bontius' ‘Belegh en ontzet van Leiden’. Te Groningen dacht men er evenwel anders over. In 1623 werden zeven studenten wegens tooneelspelen beboet en een kwart eeuw later klagen de Curatoren zoowel als de predikanten over de zondige voorstellingen. Het liep toen zóó hoog, dat de vertooningen zelfs aanleiding gaven tot schandalen en kloppartijen, waarbij bloed vloeide, reden waarom den secretaris van den Senaat werd opgedragen een programma samen te stellen waarbij tooneelspelen ten strengste verboden werd. Franeker heeft in de eerste jaren nog Engelsche tooneelspelers geduld en zelfs geldelijk gesteund, doch een senaatsbesluit van 1621 verbood alle opvoeringen van blijspelen en treurspelen. Toch werd in 1623 aan eenige studenten weer toestemming gegeven ‘een comoedie van goede zeden’ te spelen. Van toen af ging het met deze liefhebberij opwaarts, zoodat in 1641 de kerkeraad zich genoopt voelde zich erover tot het stadsbestuur te wenden. Tegenover deze lossere houding der academie staat weer een afwijzende in 1645. Een groep Engelsche tooneelspelers, voorzien van de beste getuigschriften, kwam in November 1645 te Franeker aan. De magistraat gaf verlof om te spelen, waarna het gezelschap verzocht stukken aan de oude geschiedenis ontleend te mogen opvoeren onder de galerij van het academiegebouw. Daarvoor voelde de Senaat niets, uit vrees, dat de universiteit er een slechten naam mee zou krijgen, en weigerde dus pertinent. De professoren meenden, dat zij hier een goed voorbeeld moesten geven en niet de studenten door ‘ijdelheden’ van hun werk mochten laten afhouden. Men dacht over het algemeen in de 18e eeuw wel ruimer dan in de voorafgaande, maar Franeker trad nog in 1698 streng op. De Senaat vernam toen, dat eenige studenten van plan waren in een vreemd tooneelgezelschap mee te spelen. Het programma voor den avond werd door den pedel opgehaald en daaruit bleek, dat het gerucht inderdaad waarheid bevatte. Het is begrijpelijk, dat over iets dergelijks het oordeel afkeurend moest luiden ‘sijnde de Senaat overvloedigh g'informeert het gedragh dier comedianten en comediantinnen soedanigh te sijn, dattet in alles bij haer niet soo seer aengeleit wort op eenigh divertissement, dat in de jeucht excusabel mocht wezen, als wel op het vervoeren van de selve tot allerleij verfoeielijcke debauches, ende alsoo het voorgenoemde | |
[pagina 182]
| |
bedrijf van te ageren op 't theater is streckende tot disreputatie ende infamie, niet alleen van de plegers, maar oock selfs van de geheele Universiteit’. De Rector Huber, van wien wij uit zijn houding ten opzichte van het dansen weten, dat hij niet tot de enge geesten behoorde, zorgde, dat de comedie dien avond niet doorging. De vier studentenmedespelers waren evenwel niet van plan zich aan het verbod te storen en wilden den volgenden dag hun plan doorzetten. Daarop werden zij voor den Senaat ontboden, die hun eerst trachtte te overreden en daarna met dreigementen werkte, met het resultaat, dat twee hunner beloofden niet mee te zullen doen, terwijl de beide andere halsstarrig bleven. De Senaat heeft toen het meest practische middel te baat genomen en eenvoudig de liefhebbers opgesloten tot de comedianten vertrokken waren. Wanneer de studenten evenwel zelf een behoorlijk stuk wilden opvoeren, was nu de houding te Franeker anders. In de eerste helft der achttiende eeuw werd tooneelspel toegelaten, tot blijkbaar de liefhebberij te groot werd en de studie er onder ging lijden. Curatoren verboden in 1765 het acteeren omdat ‘eenige studenten, in plaats van hunnen tijd te besteden met ijvrig studeren sig ophouden met het spelen van comoedien en vertonen van specktakels, en daardoor het oogmerk, waartoe zij door hunnen ouders aan de academie gezonden zijn, eluderen niet alleen, maar ook daar door de nuttige instellinge der academie enerveeren’. Te Groningen was zelfs in 1769 zelfs een blijvend gezelschap van studenten en burgers opgericht, maar ook hier achtte men dat niet bevorderlijk voor den goeden naam der academie, voor de studie en voor de goede zeden. Curatoren verzochten dan ook den professoren er op de colleges tegen te waarschuwen, doch de Senaat vond het beter de leden van het gezelschap eerst privatim te vermanen. Dit hielp evenwel niet, waarop een openlijk vermaan van den Senatus Amplissimus uitging, een allegaartje van vaderlijke raadgevingen en dreigementen. Niettegenstaande dat bleef het gezelschap bestaan. Te Utrecht was er zelfs een hoogleeraar, die aanspoorde tot het beoefenen der tooneelkunst. Burman opende nl. in 1711 zijn colleges met de verklaring dat hij gaarne onder zijn leiding stukken wilde laten opvoeren, welke woorden aanleiding gaven tot een pennestrijd, die uitvoering van het plan onmogelijk maakte; zelfs in 1797 werd nog toestemming tot het opvoeren van een tooneelstuk geweigerd en slechts bij wijze van uitzondering werd in 1799 toegestaan ‘Beverley of de gevolgen van speelzucht’ op te voeren ten bate van slachtoffers van den watersnood. Deze toestemming was sans préjudice en bracht geen con- | |
[pagina 183]
| |
sequenties voor de toekomst mee, omdat dit voor de studie nadeelig kon zijn. Er was verder voor de studenten aan de oude academie weinig te beleven en niet dikwijls iets om op te feesten, tenzij op examen of promotie. Bij bijzondere gelegenheden, de universiteit betreffend, werden zij gewoonlijk als publiek beschouwd en met de slechtste plaatsen bedeeld. Bij de 17e-eeuwsche jubileumfeesten merken wij officieel niet eens, dat er bij een universiteit ook studenten behooren. Leiden's eerste halve eeuwfeest - na zeven maal zeven jaar - in 1624 - gevierd, bestond uit niet meer dan een reeks plechtige redevoeringen en een maaltijd voor de autoriteiten. Bij het eeuwfeest van 1675, gevierd in tegenwoordigheid van Willem III, die zelf te Leiden had gestudeerd, vormden schutters de eerewacht, niet de studenten; weer was er geen gebrek aan oraties, die door muziek afgewisseld werden en gevolgd door een maaltijd in de Doelen. Als er toen pektonnen gebrand zijn om de burgerij te vermaken, hebben de studenten ook daar hun pleizier moeten zoeken. Te Groningen verzochten de studenten in 1677 ter gelegenheid van het bezoek van den Prins om onder de wapenen te mogen komen, ten einde een eerewacht te vormen. Het verzoek werd toen afgewezen met de mededeeling, dat het te laat was ingediend, doch de eigenlijke gronden voor de weigering waren andere: ‘datter geen exempel is, dat sulcks eerder an onsen Stadthouder is beweesen; jae dat selfs niet an de Prince van Orangje anno 1640 Stadthouder synde sulcke eere waer gedaen; daerenboven, datter veele an vaste waer, datter geen wapenen uitgelangt wierden als met kennisse van de Stadthouder en Gedeputeerden’. Het hoofdmotief zal intusschen wel bestaan hebben in vrees voor ongelukken als de studenten wapenen in handen kregen. Dat bleek wel in 1697 bij de viering van den vrede van Rijswijk, toen eenzelfde verzoek niet meer op dezelfde gronden geweigerd kon worden, zooals nog in 1684 het geval was geweest. De Senaat benoemde toen drie officieren, wien op het hart gedrukt werd ‘dat sy sullen bedaght zijn om goede order onder de studiosos te houden, tot verhoedinge van ongemacken ende quaestien, voor al datter geen proppen, selfs niet van papijr, immers soo veel het mogelijk is, op de roers sall mogen geset en afgeschoten werden; dat voornoemde Officieren in solidum meede sullen staen en caveeren voor de wapenen die studiosi van de Edel Mogende Heeren Gedeputeerde Staten ontfangen mochten, om die an de artilleriemeester onbeschadight te overleveren’. Bezorgdheid dus voor de studenten zoowel als voor het kostelijke materieel! Zekerheidshalve kregen de stu- | |
[pagina 184]
| |
denten daarom weer enkele artikelen opgelegd, die in toon en inhoud sterk herinneren aan de reglementen van 1665 en 1672 en waarin de nadruk werd gelegd op de aan Curatoren, Rector en Senaat verschuldigde gehoorzaamheid. De professoren verwaardigden zich bij deze gelegenheid ook het avondfeest te komen aanschouwen. Daarbij werden vreugdevuren gebrand en de Senaat huurde in het Wijnhuis plaatsen, vanwaar de geleerden rustig konden toekijken; de onkosten werden ex peculio academico betaald, uit de kas, die bestemd was om aankoopen te doen voor de bibliotheek! Ook in 1710 werd daaruit een kamer besproken om den intocht van den Prins te zien, waarbij de studenten weer een compagnie vormden. Langzamerhand beginnen de studenten een meer actieve rol te spelen bij de feestvieringen en bijzondere gelegenheden; zoo werd te Utrecht in 1736 met hun medewerking het tweede eeuwfeest gevierd. Den 26sten Maart 1736 verschenen de studenten voor den Senaat met kokardes op den hoed om een medaille benevens twee Latijnsche toespraken in ontvangst te nemen en een der volgende dagen werden de autoriteiten naar hun feestmaal geleid door een ‘cavalcade van 20 studenten, verkleed tot diverse mythologische figuren met een Bacchuswagen als hoofdgroep’. Deze optocht schijnt het eerste voorbeeld van een maskerade te zijn, reden om er hier nog iets meer over te laten volgen naar de beschrijving van een tijdgenoot. Voorop reden twee trompetters, die aan hun hoeden kokardes hadden bevestigd met het wapen der academie. Vervolgens kwam er ‘een Silenus, wiens paard tot dekkleed hadde een ezelsvel’ (het paard was dus ook al vermomd, de Bacchusgezel Silenus pleegt op een ezel rijdend te worden voorgesteld). Op hem volgden twee rijen van drie Bacchanten, ‘zoo veel als d' voorstoet van een open Faetonswagen, bespannen met 6 paerden, om d'ezels van Bacchus te vertoonen’, waarvan de voorrijder en de koetsier als Saters waren verkleed en bedekt met beren- en tijgervellen. Bacchus zat op dezen wagen op een wijnvat; in de hand had hij een groene schaal, waaruit hij somtijds een teugje nam en den toeschouwers toedronk, terwijl de schaal met een wijnpompje regelmatig werd bijgevuld door twee naast hem staande Saters, die ter afwisseling nu en dan een wijsje op de fluit ten gehoore brachten. Aan beide zijden van den wagen reden twee personen te paard; er achter sloten tweemaal drie ruiters den stoet. ‘Deselve waren alle in 't wit gekleed, met geplooide hemden, en van onderen op zijn Romeinsch, met gewaden als korte vrouwe rokjens, van zyde en zilvere stoffe, vol bloem- en loofwerk | |
[pagina 185]
| |
versiert, voorts waren ze met zwarte grijnzen vermomd, en met groene wijngaerd kransen omringt. Ook hong eenen groenen krans, of scheirp, over hun schouderen: met kabrette handschoenen en witte linden stroopcousen aen, makende in dit habeit honderden van grimassen, en wel voornamentlyck een van de voornoemde Saters, welke dikwijls met zijn staert speelde’. Deze maskerade reed drie uur lang de stad rond, gevolgd door een steeds aangroeiende menigte, die de vertooning buitengewoon apprecieerde. Waar nu de idee voor deze eerste studentenmaskerade vandaan is gekomen, is niet meer uit te maken, maar wel weten we, dat een klassieke verkleedpartij niets nieuws onder de zon was. In de zestiende eeuw was zoo'n vertooning erg in trek, bijv. bij de inhuldiging van een vorst, terwijl we ook nog even op de openingsplechtigheid der Leidsche academie met de ontmoeting van Neptunus en Apollo kunnen wijzen om aan te toonen, dat het recept ook daar niet onbekend was. Wat hier evenwel het belangrijkste is, is dit, dat de studenten zelf eens voor den dag kwamen. In de zeventiende eeuw maken zij steeds den indruk van ruwe klanten, die of hard werken en geduldig aan het lijntje loopen, ofwel onhoudbaar uit den band springen, maar zelden of nooit iets organiseerden en gezamenlijk tot een goed einde wisten te brengen, tenzij het negatieve van verzet tegen den Senaat. Op het einde der Gouden Eeuw en verder in de achttiende eeuw verandert dat en het lijkt wel, of het soldaatje-spelen in 1672 een stoot heeft gegeven om meer energie en wat esprit de corps te toonen. In elk geval is het opvallend, dat na een halve eeuw met eenige militaire praestaties, nadat bij enkele gelegenheden eerewachten gevormd waren, de maskerades opkomen, die van nu af aan bij groote feesten meer vertoond worden, ook bij uitzonderlijke gelegenheden als het Leidsche tweede eeuwfeest van 1775 en Franeker's gemaskerde sledevaart van 1771. In den patriottentijd brengen de excercitiegenootschappen en vrijcorpsen meer verband, te Franeker een gemengd gezelschap, waarvan ook professoren lid waren - ondanks de afkeurende houding van Curatoren -, te Leiden een afzonderlijk ‘Geselschap exerceerende studenten’ dat met slaande trom en vliegende vaandels door de straten naar het exercitieveld mocht trekken. Te Utrecht hadden studenten als Quint Ondaatje en Bellamy (door straatjongens voor Salmandus gescholden, een verbastering van Zelandus, den bijnaam van dezen Zeeuw van geboorte) een belangrijk aandeel in de patriottenbeweging, hoewel er door tegenwerking tenslotte geen studentenvrijcorps kon ontstaan. Voor al die praestaties was meer saamhoorigheid dan wij tevoren | |
[pagina 186]
| |
Sledetocht der Leidsche studenten, gehouden op 24 Januari 1776, ter gelegenheid van het tweede eeuwfeest der academie
Naar een gravure J. le Francq van Berkhey | |
[pagina 187]
| |
aantroffen noodig; want men bedenke wel dat van corpora in die tijden nog geen sprake was. En deze groei naar meer eenheid en samenhang is op den duur ook gevolgd door de eerste schuchtere pogingen om tot allen omvattende vereenigingen met gezelligheidsleven te komen. Vooreerst is daarvan in de achttiende eeuw echter nog geen sprake. Kenmerkend in dit opzicht is het bijvoorbeeld, dat de Utrechtsche studenten in 1747 met het oog op de ontvangst van Willem IV nog begonnen met een der professoren te verzoeken dat deze namens hen den Prins zou toespreken, zoo waren zij nog aan gehoorzaamheid en onderdanigheid gewend en gewoon om aan het leibandje te loopen. Toen de hoogleeraren dit informeel vonden, ging een deputatie naar den Senaat, met het verzoek een student aan te wijzen, die de toespraak moest houden, aan welk verzoek de Senaat inderdaad voldeed. Toch traden de studenten, vergeleken met vroegeren tijd, nu wel actiever op. Over hun aandeel in de festiviteiten van 1747 verscheen zelfs een ‘Naeuwkeurige beschrijvinge van alles wat de Heeren studenten der Utrechtsche Hoogeschool verrigt hebben ter gelegenheid van en bij de Blijde Komst en Inhuldiginge van Z.D.H. Willem Karel Hendrik Friso’. Er was toen besloten een eerewacht te vormen voor den Prins, waartoe een studentencommissie uit de verschillende faculteiten een reglement ontwierp. Het voorgeschreven costuum bestond uit witte camisool, blauw bovenkleed met oranje omgeslagen, witte handschoenen en kousen, kokarde op den hoed en strik aan den ontblooten degen, terwijl de stoet door een muziekcorps geopend zou worden. Voor de eerewacht hadden zich 205 deelnemers aangemeld, waaronder ook Hongaarsche en Zevenburgsche studenten, en het geheel beloofde een schitterenden indruk te zullen maken. Maar nauwelijks waren de plannen klaar, of er ontstond twist met de burgerij over den voorrang. Deze diende bij de Vroedschap een vertoog in met uitvoerige documentatie, waarin zij haar recht trachtte aan te toonen om bij deze gelegenheid vóór te gaan. De Vroedschap besteedde gewichtiglijk twee zittingen aan de netelige zaak en droeg in arren moede de regeling op aan burgemeesteren en gecommitteerden tot de academische zaken in overleg met den Rector Magnificus. Met ware Salomonswijsheid werd nu de volgende oplossing gedecreteerd: de studenten zouden den Prins buiten de poort opwachten en vóór zijn koets binnentrekken, bij de poort zouden vertegenwoordigers der burgerij hem begroeten. Den dag na de aankomst was de academie verlicht en werd een vuurwerk op de Neude gegeven. De academische autoriteiten huldigden | |
[pagina 188]
| |
den Prins en de studenten-eerewacht begeleidde hem daartoe van de Statenkamer naar den Dom, waar de Rector een oratie hield, opgeluisterd met stadsmuziek, waarbij op verzoek ook eenige studenten mochten ‘accompagneeren’. In den namiddag om vijf uur hield de Prins audiëntie voor de studenten en had een hunner gelegenheid zijn toespraak te houden, terwijl naar oude gewoonte ook nog carmina werden aangeboden. 's Avonds geleidde men den Prins naar het vuurwerk. Het optreden der studenten bij deze ontvangst is wel in den smaak gevallen en werd bijzonder op prijs gesteld. De Prins bedankte hen hartelijk bij zijn vertrek en een deputatie uit den Senaat bracht den ‘bestierder van het geselschap’ officieel den dank der academie over met de toezegging ‘dat hun loffelijke handel in deze, ter eeuwiger geheugnisse, in de archieven der universiteit zou ingevoegd en bewaard worden’. Ook de Vroedschap besloot dank te brengen voor de ‘blijcken van hoogachtinge en vreugdeteekenen’. Groningen's studenten begonnen inmiddels wat al te zelfstandig te worden. Het was daar in 1748 onrustig: in het midden van Maart was het huis van den impopulairen burgemeester Geertsema door het volk geplunderd, een week later vond men aan de academiepoort een anoniem briefje aangeplakt, waarmee de studenten werden uitgenoodigd op Woensdag den 27sten om twee uur op de area, het academieplein, bijeen te komen om te beraadslagen, op welke wijze men het doopfeest van den pas geboren Prins zou kunnen vieren. De pedel scheurde dit briefje af en bracht het aan den Rector, die onmiddellijk den Senaat bijeenriep om over deze ongehoorde nieuwigheid, nl. om een vergadering ter academie uit te schrijven zonder vooraf verlof te vragen, te beraadslagen. De noviteit bleek bij de hooggeleerden lang niet in goede aarde te vallen, want de pedel kreeg bevel om de vergadering te beletten, zoolang er geen toestemming door den Rector was gegeven; wanneer deze toestemming gevraagd werd, kon hij die verleenen, doch alleen onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat tevoren precies werd opgegeven, wat er behandeld zou worden en afgevaardigden der studenten zich door den Senaat over de bedoeling der bijeenkomst lieten hooren. De Senaat vreesde namelijk, dat de bestaande onrust zich zou uiten in scandaleuze daden en dit niet geheel ten onrechte. De stad was bijna dagelijks getuige van roerige tooneeltjes, welke de studenten niet altijd als bedaarde toeschouwers aanzagen: eenmaal namen zij deel aan een kloppartij op het Wijnhuis, waarbij een hunner zwaar gewond werd en verder vertoonde de stadssecretaris aan den Rector twee oproerige | |
[pagina 189]
| |
biljetten, die men aan den ingang van het stadhuis aangeplakt had gevonden en in welke ook uit naam der studenten gesproken werd. Er stonden eenige Latijnsche woorden in en dus - meende de magistraat - moesten zij wel van academieburgers afkomstig zijn. De Senaat wist hier evenwel niets beters tegen te doen dan weer een vermaning af te kondigen. Inmiddels vroegen en verkregen de studenten verlof om de aangekondigde vergadering te houden, waarin zij beraadslaagden over hun rechten en privilegiën en o.m. den wensch te kennen gaven dat de Prins tot Primus Curator zou worden benoemd. In dat jaar 1748 waren trouwens in het Noorden meer ernstige ongeregeldheden dan in de stad Groningen alleen. In Friesland en Groningen keerde het volk zich tegen de belastingpachters en werden hun huizen vernield, hetgeen voor de burgerij aanleiding was de wapenen op te zoeken om zich tegen uitbarstingen van volkswoede te verdedigen. In die omstandigheden verzochten de Groningsche studenten mee te mogen werken tot bescherming van de huizen der meest bedreigde regenten. Hun werd door den Senaat geantwoord, dat hun bijstand overbodig was, zij hadden er persoonlijk niets bij te winnen en konden slechts gevaar loopen het leven er bij in te schieten; dus moesten zij zich niet met andermans zaken bemoeien en maar rustig aan de studie blijven. Aldus kregen zij een lesje in non-interventie. In 1749 was het wantrouwen tegen de studenten weer verdwenen en kregen zij verlof om mede te werken aan de plechtige ontvangst van Willem IV. Hier schreden zij in statigen optocht achter den pedel met zijn scepter van de academie naar het Prinsenhof. Daar bleven zij antichambreeren in de eerste zaal, terwijl de Senaat werd toegelaten en door den kamerheer in de audiëntiezaal werd geleid, waar de Rector een toespraak hield om den Prins te verzoeken zich met den Senaat naar de academiekerk te begeven om als Rector Magnificentissimus te worden ingehuldigd. De Prins begaf zich terstond op weg, om en passant nog een complimentatie in het Latijn van een juridisch student in ontvangst te nemen, waarop Zijne Hoogheid in het Nederlandsch met alle welwillendheid antwoordde en den heeren op het hart drukte ijverig te studeeren en vooral de propaedeutische studie niet te verwaarloozen, hetgeen maar al te veel gebeurde, naar hem ter oore was gekomen! Op weg naar de kerk gingen de studenten voorop, gevolgd door de hofhouding met hellebardiers, den pedel met zijn scepter met oranjelinten versierd, den Prins tusschen den Rector Magnificus en den eersten Curator-burgemeester, tenslotte professoren en aanzienlijke burgers. | |
[pagina 190]
| |
Bij de versierde academiepoort stelden de studenten zich in twee rijen op. De Rector hield een Latijnsche toespraak, de Prins zegde bescherming en vermeerdering van voorrechten toe en werd daarop tot Rector Magnificentissimus geproclameerd. In den middag mochten de studenten zich praesenteeren als militaire compagnie. Over de officierskeuze waren zij het niet eens kunnen worden, zoodat de Senaat hen hierin een handje geholpen had. Zij paradeerden nu met trompetters voorop en met getrokken degen, waarna zij een wandeling van twee uur door de stad maakten, en naar achteraf bleek, was de Senaat zeer verheugd, dat alles zoo goed afgeloopen en het feest niet met een nachtelijke slemppartij besloten was. In 1773 werd Willem V met dezelfde ceremoniën te Groningen ontvangen, maar in 1777 weigerden de jongelui het op dezelfde manier te doen en wilden een serenade brengen. De Senaat was bang, dat zoo'n avondfeest slecht zou afloopen en noodigde de studenten uit een ander plan te vormen om hun vreugde over het bezoek te toonen, met als argument, dat voor een serenade geen tijd overbleef, omdat de vorstelijke personen te zeer met feestmalen en bals geoccupeerd zouden zijn. De studenten waren er ditmaal met geen enkel middel toe te bewegen een militair escorte te vormen, zoodat de Senaat al aan een politieke demonstratie dacht. Een serenade gaven de studenten in 1778, toen prof. Offerhaus vijftig jaar hoogleeraar was, en ook bij deze gelegenheid waren de professoren dolblij, dat alles zonder ongelukken afliep. Te Leiden, waar de erfstadhouder ook Rector Magnificentissimus was, was intusschen het tweede eeuwfeest gevierd, waarbij de studenten ook een bescheiden aandeel kregen toegewezen. Voor de viering van deze herdenking hadden Curatoren een som van liefst tienduizend gulden beschikbaar gesteld. De stad was royaal versierd met oranje, de klokken luidden, trompetten en trommels klonken, kanonschoten werden gelost en de heele burgerij was op de been. Na de ontvangst op het stadhuis begaf de Prins zich met zijn garde-dragonders, cent-suisses en loopers naar de academiekerk, waar de Senaat en vier studenten uit de verschillende faculteiten met degens en zwarte, roode, groene en witte strikken om de hoeden hem naar zijn plaats begeleidden. Daar hadden de gebruikelijke plechtigheden met Latijnsche oraties plaats, gevolgd door een copieusen en luxueusen maaltijd in de Doelen, die besproeid werd met liefst 14 ankers rooden en witten wijn en een honderdtal flesschen Champagne, Madeira en Bourgogne, en besloten met een suikerwerk, dat 300 ducaten gekost had. In den avond zouden de studenten een vuurwerk afsteken, dat even- | |
[pagina 191]
| |
Naar een gravure in Gedagtenis van Utrechts Akademievreugde, beschreven door een liefhebber van Utrechts Akademie (Marten Schagen)
| |
[pagina 192]
| |
wel wegens het ongunstige weer - het was Februari - niet kon doorgaan. Ook den tweeden dag - gevuld met een plechtige promotie, van welke de studenten de jonge doctores naar de Doelen geleidden, waar autoriteiten en professoren op kosten der gepromoveerden aan een feestmaal aanzaten - kwam er van dat vuurwerk niets terecht, zoodat de gasten onder bazuingeschal en tromgeroffel voor niets naar het Galgewater getrokken waren. Den derden dag werd het feest besloten met een door de studenten aangeboden bal. Aan Utrecht had de erfstadhouder van 8-12 Juli 1766 een bezoek gebracht. Op 8 Februari reeds besloten ruim honderd studenten een commissie van tien leden te benoemen ter regeling van de eerewacht en andere eerbetuigingen, die een uitvoerig reglement opstelde en een der studiosi aanwees om den Prins toe te spreken. Voor deelname zou de hoofdelijke omslag 14 gulden bedragen en ƒ 7.75 extra voor wie zich na een bepaalden datum aanmeldde; Hongaren mochten gratis meedoen. De deelnemers moesten witte kousen en handschoenen dragen, een oranje-kokarde aan den hoed en een strik aan den degen. Ze werden verzocht zich in alle ordentelijkheid te gedragen op poene van terstond te worden weggeleid. De commissie zou in het blauw zijn met oranjesjerp, oranje op den hoed, blauwe en witte linten ‘zindelijk dooréén’ aan den degen, en witte kousen en handschoenen aan. Aan het hoofd zouden zes man met muziek marcheeren, in het midden nog eens zes man. Bovendien werden plannen ontworpen om een vreugdevuur af te steken. Er werd geducht geoefend om den Prins een ordentelijke ontvangst te bereiden en op den bepaalden dag stond 150 man keurig in het gelid om met de schutterij en de autoriteiten den stadhouder van de Cathrijnepoort naar het Duitsche Huis te begeleiden. Op 10 Juli werd de studenten-toespraak gehouden en op den avond van dien dag gaven de studenten hun vuurwerk op de Neude. Er was nl. een rechthoekige ‘Eere-tempel’ gebouwd van 47 voet hoog, bekroond door de Faam, met doorschijnende geschilderde chassinetten, of decoratiën, zinnebeeldige voorstellingen, waaromheen vuurpijlen en Chineesch vuurwerk zouden worden afgestoken. De Prins gaf het sein voor de ontsteking ‘door 't afzenden van een aan-gloeiende vuurduif’. 11 Juli geleidde de eerewacht den Prins naar de Domkerk voor het aanhooren eener oratie en liet hij de studenten voor zich defileeren. Ook aan de viering van Utrecht's jubileum van 1786 hebben de studenten een groot aandeel gehad. Zij begonnen den dag met een optocht in zwarte kleedij en een hoed op met het academiewapen en de faculteitskleuren. Na de officieele oratie maakten zij een wandeling, waarbij | |
[pagina 193]
| |
dertig ruiters in rood costuum met witte bandelier, vergezeld van paukenisten en trompetters. Zij hadden zelf voor een maaltijd met 260 couverts gezorgd, waar het vroolijk is toegegaan, het logement laten versieren en met lampions doen illumineeren. Den tweeden dag voerden zij drie uur lang de more maioram gepromoveerden in triomf rond in een open wagen met zes paarden, voorafgegaan door muziek en hielden weer een feestmaaltijd, nu in het geïllumineerde Nieuwe Kasteel van Antwerpen. Zoo begonnen langzamerhand de studenten meer naar voren te komen en op eigen kracht escortes en feestelijkheden te organiseeren om plechtigheden staatsie bij te zetten en de feestvreugde te verhoogen. Alleen bij Franeker's tweede eeuwgetij was hun rol nog zeer bescheiden: ze mochten een gedenkpenning in ontvangst nemen, ervoor bedanken en de Prinses begeleiden; meer actie ging er van hen niet uit. De slede van Minerva in den sledetocht der Leidsche studenten op 24 Januari 1776
Naar een gravure uit denzelfden tijd |
|