Vier eeuwen Nederlandsch studentenleven
(1939)–A.C.J. de Vrankrijker– Auteursrecht onbekend
[pagina 149]
| |
Het werk der academische rechtbankenEen universiteit uit vroeger eeuwen ging er trotsch op het privilegium fori te bezitten, d.w.z. het voorrecht om studenten voor een eigen rechtbank te mogen dagen en zoo noodig veroordeelen. Niet iedere hoogeschool bezat dit voorrecht. Leiden, als de eerste academie, had ook het eerst deze kwestie te bezien, al dadelijk in 1575, en even spoedig een reeks van bezwaren tegen een dergelijke instelling aan te hooren, hoewel de meeste buitenlandsche universiteiten datzelfde privilege bezaten, of eigenlijk juist daarom. De Leidsche magistraat achtte het niet oirbaarlijk de exempelen van Leuven en Douai ‘en andere Universiteiten onder 't Pausdom gelegen’ te volgen, wijl de jeugd het te eerder zou wagen in overtreding te komen, wanneer zij niet voor de gewone vierschaar terecht zou staan, met 't gevolg, dat de studie er te zeer onder zou lijden. De magistraat vreesde ook, dat zonder haar medewerking niets goed zou gaan en de burgerij hinder en last zou ondervinden van een al te gemoedelijke rechtspraak. De Prins deed toen een eenvoudige oplossing aan de hand, een gulden middenweg: hij liet den Rector Magnificus en zijn vier assessoren zitting nemen in een onafhankelijke rechtbank met de vier burgemeesteren en twee schepenen om in civiele zoowel als in crimineele zaken vonnis te wijzen over studenten, pedellen enz., zonder appel. Soortgelijk werd de vierschaar der Harderwijksche academie ingericht; daar sprak de Senaat met twee burgemeesters recht over alle misdrijven, uitgezonderd halsmisdaden; leviora delicta, nl. veroorzaken van rumoer en kwesties van gering belang handelde de Senaat alleen af. Te Utrecht daarentegen werden de proffen niet capabel geacht om over de baldadigheid en uitspattingen der jeugd te oordeelen. Wel vroegen in 1642 de hoogleeraren een forum academicum ten minste over ‘saecken van cleijne importantie alsse van schulden van boecken, camerhuyr ende diergelijcke’, maar de Vroedschap voelde daar heel weinig voor, hoewel zij toch de onderlinge verhoudingen wel moest regelen, hetgeen in 1643 gebeurde in de Leges et Statuta academiae Ultraiectinae. Volgens deze wetten zou er een forum academicum zijn, bestaande uit de burgemeesters met den | |
[pagina 150]
| |
Rector en drie assessoren; dit zou alle acht dagen zitting houden en kennis nemen van schulden wegens huis- of kamerhuur, kleeding, eeten drinkwaren, boeken, instrumenten, enz.; voorts over beleediging in woord en daad tusschen studenten onderling en uitdaging tot tweegevecht, in één woord, van alle misdrijven, op welke geen hoogere straf stond dan een boete van honderd Carolusgulden; ernstiger verwondingen en werkelijke misdaden zou de Senaat naar den gewonen rechter verwijzen. Terstond protesteerden de beide andere Statenleden tegen deze wetten, waarmee de stad haar bevoegdheid te buiten ging. Het slot was dat er geen forum kwam, dat sindsdien de Vroedschap zich gemengd zag in allerlei strubbelingen en bij tijd en wijle den zedenmeester moest spelen. De Utrechtsche Senaat kon alleen na herhaalde aanmaning de namen der grootste lastposten uit het Album academicum schrappen, een bevoegdheid, gelijk aan die, welke het K.B. van 1815 en de H.O.-wet van 1876 den Senaat toekenden. Voor Franeker waren de wetgevers royaler geweest. Daar was dadelijk bij de oprichting der hoogeschool een academische rechtbank ingesteld, de Senatus judicialis, bestaande uit den Rector met vier assessoren, uit elke faculteit één. Hooger beroep stond daarop niet open; alleen over ernstige misdaden sprak het Friesche Hof recht met voorbijgaan van het forum, dat in dergelijke gevallen slechts het vooronderzoek mocht leiden. Te Groningen was de Senatus minor (Rector met secretaris en twee assessoren) de gewone academiebank; van deze bestond er in zaken van belang beroep op den volledigen Senaat. Voor zoover de academiën een eigen rechtbank bezaten, behandelde deze - gemeenlijk zonder hooger beroep - alle crimineele en civiele zaken van studenten en beambten aan de Universiteit, de professoren evenwel uitgezonderd, die anders over de handelingen van collega's moesten oordeelen. Slechts te Harderwijk en te Franeker werden wel geschillen tusschen hoogleeraren en studenten behandeld, waarbij de eersten ook wel eens in het ongelijk werden gesteld. Te Leiden waren ook alle inwoners der stad, die een doctoralen graad bezaten, aan het forum academicum onderworpen en in het begin werden zelfs zaken van predikanten met hun gezinnen aan den gewonen rechter onttrokken, mits zij op de academierol stonden ingeschreven. De preventieve maatregelen, waarvan deze fora zich konden bedienen, bestonden in het verbod aan verdachten zich buiten de stad te begeven, kamerarrest onder bewaking, of opsluiting in den kerker. In de 18e eeuw werd deze voorloopige hechtenis minder toegepast en werd het gebruik studenten onder borgtocht in vrijheid te laten. Dit middel werd | |
[pagina 151]
| |
ook te baat genomen als vlak voor de vacantie een streek werd uitgehaald en de heeren geen lust hadden om te blijven tot de zaken afgewikkeld waren. Bij zoo'n gelegenheid is te Franeker eens een som van niet minder dan duizend gulden geëischt; gewoonlijk was echter een bedrag van 150 gulden voldoende om de verdachten op tijd te doen verschijnen. Als nu de delinquent terstond bekende, was al die omhaal overbodig; dan werd - eventueel rekening houdend met betoond be-
Een in 'n duel gewonde en in de schulden geraakte student op zijn kamer in afwachting van het verhoor voor de academische rechtbank, waarvoor de gerechtsdienaar links hem oproept: Dominus citatur ad Rectorem
Naar een gravure door Jacob von der Heyden uit 1618, opgenomen in Schoch, Comoedia vom Studentenleben, Leipzig 1758 rouw - zonder formeel proces terstond gevonnisd; in het tegenovergestelde geval volgde een procedure met uitgebreid vooronderzoek om bewijsmateriaal te verzamelen. Inmiddels ‘zat’ dan meestal de verdachte, doch gewoonlijk berokkende hem dat geen schade, want preventieve hechtenis kwam in mindering van de in het vonnis opgelegde vrijheidsstraf, zoodat deze in het vonnis dikwijls niet meer voorkwam. Uitgebreid was de jurisdictie der Franeker academie-vierschaar, al- | |
[pagina 152]
| |
thans voor minder ernstige vergrijpen. Alle misdrijven in academiegebouwen of in den omtrek daarvan gepleegd, of op kamers en in huizen van allen, die in het Album waren ingeschreven, vielen er onder, wie ook de dader was. Al wie tot het corpus academicum behoorde, professoren inbegrepen, of een geschil had met een lid daarvan, werd uitsluitend voor den Senaat gedaagd, zonder gelegenheid tot beroep op een hoogere instantie. Anders was de regeling te Harderwijk, waar in civiele zaken de rechtbank van den gedaagde zou oordeelen; een student daagde daar dus een burger voor de gewone schepenbank. In burgerlijke zaken waren wanbetaling van kamerhuur, van collegegelden en verdere schulden de gebruikelijke objecten van procedures. In den regel ging er aan een civiele procedure een poging tot minnelijke schikking vooraf, wat te Leiden uitdrukkelijk was voorgeschreven: eerst trachtte de Rector voor suppoosten der academie, of de oudste burgemeester voor burgers als klagende partij, een verzoening tot stand te brengen. Wanneer dit zonder resultaat bleef, kon de Senaat gebruik maken van zijn bevoegdheid om beslag te leggen op den inboedel van studenten en bij vonnis verkoop hunner goederen - uitgezonderd boeken en kleeding - ten bate van schuldeischers gelasten. Ook bij overlijden van een student zonder familie of van een, wiens ouders in het buitenland woonden, kon de Senaat op zijn bezittingen beslag liggen en zorgde dan voor de begrafenis en de vereffening van den boedel, zooals hij omgekeerd ook bij overlijden der ouders de voogdij voor minderjarigen regelde. We kunnen er niet aan denken hier een complete jurisprudentie op dit terrein bijeen te zamelen, doch halen gaarne het geval aan der gebroeders Croneman, Lijflanders van geboorte en studeerend te Groningen, om eens te toonen voor welke verwikkelingen een forum zich soms geplaatst zag. Deze gebroeders hadden zich niet laten inschrijven aan de academie, doch waren wel gangmakers op de kaatsbaan en in de herberg, hadden - het was in 1649 - reeds de slechte gewoonte van rooken, kleedden zich naar de laatste mode, droegen geparfumeerde handschoenen, hielden er bedienden met eigen livrei en degen op na en waren bij de dames zeer in trek. Het was toen niet ongebruikelijk, dat studenten aan de jufferschap een bal aanboden en zoo zien we Johan Croneman zoo'n danspartij geven als cijns voor een verloren weddenschap. Met hun luxueuse gewoonten en partijen brachten de gebroeders zichzelf en anderen in de schulden en waren oorzaak van veel twisten en jalouzie. Aanvankelijk had de Senaat geen vat op hen, doch weldra | |
[pagina 153]
| |
liepen zij vast. In September kwamen nl. de crediteuren bij den Rector, daar zij bang waren, dat één der beide Cronemans met de Noorderzon wilde vertrekken, omdat hij 50 gulden had opgenomen voor een reisje naar Amsterdam. Dit nu wilden zij voorkomen en eischten gijzeling tot zijn schulden waren afgedaan. Croneman probeerde daar van af te komen en stelde voor één der schuldeischers naar Amsterdam te zenden om zijn bankier aldaar te bezoeken en hemzelf in vrijheid te laten, maar de crediteuren wisten al bij ondervinding, dat hij niet zoo spoedig betaalde en eischten cautie. Alleen de waard uit de kaatsbaan bleek nu bereid zich garant te stellen, mits Croneman in zijn huis zou blijven tot het geld was overgemaakt. De schuldeischers konden daarmee accoord gaan, indien hij althans veiligheidshalve nog door twee soldaten werd bewaakt, hetgeen werd toegestaan, en zoo zat de jongeman vast. Nu schreef de secretaris van den Senaat naar Amsterdam met het verzoek om geld aan den Rector te zenden en wachtte rustig het antwoord af, terwijl de schuldeischers wantrouwig zonnen op middelen om hun gewezen cliënt op nog zekerder manier de kans op ontvluchten te ontnemen; zoo wist kort daarop een vrouwelijke crediteure nog te bewerken, dat Croneman naar de gevangenis werd overgebracht. Zijn vriend Reede sprong nu voor hem in de bres om te beduiden, dat hier de privilegiën geschonden werden en de Rector moest wel naar den burgemeester stappen om hetzelfde te betoogen. Met veel moeite wist Reede het zoover te brengen, dat Croneman de keuze kreeg tusschen de stadsgevangenis en de academische, maar hij moest achter slot en grendel blijven en mocht niet naar de gezellige kaatsbaan terug vóór en aleer vrouw Van de Velde, de bewuste crediteure, betaald was. Reede riep nu alle schuldeischers bijeen in een herberg, werkte daar op hun gemoed, herinnerde eraan, dat studenten altijd goede klanten van hun zaken waren, en wist dusdoende van hen de verklaring los te krijgen, dat Croneman buiten hun wil en weten gevangen zat en bij hen geen bezwaar tegen verhuizing naar de kasteleinswoning bestond. Toen stemde ook de Senaat erin toe hem in de kaatsbaan te doen gijzelen na betaling van 150 gulden aan de juffrouw en tegen vergoeding der bewakingskosten. Vrouw Van de Velde bleef evenwel actief en wist hem in de gevangenis te houden, mede wegens zijn borgstelling voor zijn broer, die ook bij haar in 't krijt stond. Den bankier te Amsterdam scheen het bedrag der schulden wel wat kras te zijn, want hij weigerde zonder toestemming van den vader te betalen. Nu was van vrijlating natuurlijk geen sprake meer! Eerst in December werden de schulden betaalbaar gesteld, maar veiligheidshalve | |
[pagina 154]
| |
besloten de schuldeischers hun cliënt vast te houden tot zij het geld werkelijk in handen hadden. Er kwam nu weldra 1300 gulden uit Amsterdam, waarvan 112 gulden vergoeding voor gedwongen logies werd afgetrokken. Het passief bedroeg in totaal 2836 gulden, waaronder vijf maanden lesgeld voor den pikeur, 393 gulden voor de hospita, 50 gulden voor schermles, 20 gulden bierschuld, rekeningen van lakenkoopers, schilders, schoenmakers, barbier (50 gulden), dansmeester, boekverkooper, 633 gulden geleend geld van vrouw Van de Velde en 369 gulden voor den waard van de kaatsbaan aan bier, tabak en leeningen. De schuldeischers moesten dus met minder dan de helft van hun vorderingen genoegen nemen. We stappen hiermede van civiele zaken af en stellen nu de vraag, of de afzonderlijke academische rechtbanken in criminalibus gunstig werkten, een vraag, die moeilijk zonder meer met ja te beantwoorden is. Men ging uit van de veronderstelling, dat de stedelijke overheid in het algemeen te weinig van de studentenmentaliteit begreep om te kunnen oordeelen, dat zij de omstandigheden niet voldoende in aanmerking zou nemen en dat zij een studentikooze mop niet kon waardeeren. Nu was het ook dikwijls heel moeilijk voor de lijdende partij om ook maar een glimlach te produceeren over een studentengrap, want die bestond in den oudsten tijd meer uit ruwheden dan uit geestigheid. Een der groote vondsten, uit den treure herhaald, was het vol-teeren van een voorgevel en speciaal de woningen van magistraten, die hun dochters tegen studentenliefde wenschten te beschermen, oefenden een onweerstaanbare bekoring uit. Een burgemeester kon ook nooit begrijpen, dat een jeugdig wetenschapbeoefenaar toch even graag een kan bier dronk ter afwisseling tusschen het werk als hij, maar zich na het bedrinken minder ingetogen gedroeg dan de erentfeste burgervader. Het was toch moeilijk te vergen, dat de student dag in dag uit op zijn kamer zat voor de boekenkast en niet te voorkomen, dat hij ooit eens uit den band sprong. De Senaten redeneerden in het algemeen zóó, dat wanneer de onberaden jongelui aan alle gestrengheid der gewone wetten onderworpen en naar strikten regel gevonnist werden, dit hen onvermijdelijk aan infameerende straffen zou blootstellen, die hen voor hun verder leven moesten onteeren, met het gevolg, dat teerhartige ouders en zorgvolle voogden wel eens konden besluiten hun minderjarige kinderen en pupillen niet meer naar een academie te zenden. Zoo'n redeneering werd voorgelegd te Franeker, waar in de kleine stad de gelegenheid voor ontspanning het geringst, de verleiding tot baldadigheden dus het grootst | |
[pagina 155]
| |
was, doch in de stadsregeering juist weinigen zitting hadden, die in staat waren om over studenten te oordeelen. De academsche rechtbank daarentegen placht gevoel te hebben voor de omstandigheden, waaronder jeugdige overmoed tot een wanbedrijf was gekomen en behandelde den beschuldigde vaderlijk en gemoedelijk, zoo vaderlijk zelfs, dat er - wat we reeds herhaaldelijk zagen - dikwijls niet de minste kracht van de vermaningen der hoogleeraren uitging. Gewoonlijk waren de straffen ook te gering. Er werd in het algemeen te licht gevonnisd, en te veel zaken werden met een schrobbeering afgedaan en met een vermaning zonder meer besloten. Dit was geen bezwaar bij geringe overtredingen, die trouwens niet eens voor de vierschaar kwamen, doch door den Rector met 'n reprimande werden afgedaan en het was dan overbodig daar veel aandacht aan te schenken, maar minder gewenscht was een neiging tot al te groote clementie tegenover misdrijven. Zoodra de delinquenten maar bekenden, zich aan het oordeel van den Senaat onderwierpen en berouw toonden, kwamen zij er gemakkelijk af. Wel waren de geldboeten (speciaal daar, waar ze onder de professoren werden verdeeld) dikwijls niet malsch, maar een dergelijke bestraffing was in vele gevallen niet de meest doeltreffende, omdat de last ervan op de ouders neerkwam. Kamerarrest komt verder onder de opgelegde straffen al vroeg voor, doch blijft vrij zeldzaam; dan was er kerkerstraf, schrapping van den naam uit het Album, tijdelijke of eeuwige relegatie, aan welke verbanning van de academie ook verwijdering uit de stad verbonden was, waarvoor de overheid had te zorgen. De kerkerstraf, soms nog gevolgd door huisarrest, of als voorwaardelijke straf gebruikt, wanneer ondanks het verbod de kamer werd verlaten, komt vrij veelvuldig voor en is - na de verbanning natuurlijk - wel een der meest afdoende straffen geweest. Lijfstraffen zijn evenwel zeer zelden opgelegd. Leiden schafte na het oproer van 1594 de geeseling geheel af en de doodstraf werd slechts over enkele, zeer ernstige, misdaden uitgesproken, doch alleen symbolisch voltrokken door den veroordeelde het zwaard boven het hoofd te zwaaien. Gratie was in dergelijke gevallen regel, zooals trouwens ook kwijtschelding of vermindering van geringere straffen lang niet zeldzaam was. Jurisdictiegeschillen zijn er overal geweest, omdat de rechtsmacht der fora niet duidelijk genoeg omschreven was. Te Franeker gaf de toewijzing van halsmisdaden aan het Hof gelegenheid om te twisten over de vraag, waar de grens lag, te meer wijl de Senaat de zaken steeds zoo gering mogelijk voorstelde en alles aan zich wenschte te houden. Dan leverde | |
[pagina 156]
| |
nog het gevangennemen bij betrapping op heeterdaad stof voor langdurig getwist. Artikel 42 der academiewet bepaalde nl., dat degeen, die 's nachts door de wacht werd gegrepen, door deze tot den morgen gevangen gehouden en vervolgens aan den Rector uitgeleverd zou worden, op welke bepaling evenwel meermalen door of vanwege de magistraat inbreuk is gemaakt. Te Leiden mocht de schout geen academieburger in hechtenis nemen zonder een bevel van den Rector en de burgemeesters ‘alleen uutgeseyt den ghenen die hy in zware ende enorme delicten op t feyt bevinden zal’. Deze omschrijving was ook weer te vaag om conflicten te voorkomen en gaf o.a. in het roerige jaar 1594 aanleiding tot klachten van de zijde der studenten over gevangenneming van twee hunner, die naar hun meening niet op heeterdaad op een zwaar vergrijp betrapt waren (het gold hier vernieling van vensters). De moeilijkheid was nog grooter, daar men hier niet uitgemaakt achtte of de Rector bevoegd was was zulke gevangenen uitsluitend voor zijn rechtbank te eischen; gewoonlijk beslisten evenwel de Staten van Holland in dergelijke gevallen ten gunste van het forum academicum. Te Harderwijk was uitgemaakt, dat een student, op heeterdaad betrapt op een zeer zware misdaad, terstond door de regeering gevangen genomen mocht worden, maar onder verplichting hem onmiddellijk ter beschikking van den Senaat te stellen. Overigens was de magistraat niet bevoegd tot eenigerlei optreden zonder voorkennis en toestemming van den Senaat en deze zag zoo naijverig toe op handhaving van eigen recht, dat zelfs een student uit het Album geschrapt is, die zich door de schepenbank had laten ondervragen. De magistraat was er ook harerzijds ten zeerste op gesteld haar waardigheid door de academie erkend te zien en zoo weigerde de burgemeester eens uitlevering van een gevangene, omdat de vrouw van den pedel het verzoek overbracht wegens ziekte van haar man; de Senaat zag zich toen genoopt voor enkele uren een plaatsvervanger te benoemen! Het is te Harderwijk ook gebeurd, dat de schepenen de zaak van een student, die leden van de magistraat voor ‘bokken’ had uitgescholden, als crimen laesae majestatis, een atrocissima injuria, beschouwden en voor eigen rechtbank wilden trekken, natuurlijk wijl zij vreesden, dat deze vreeselijke beleediging door den Senaat niet zwaar genoeg gestraft zou worden. De gewone misdrijven waren overal inslaan van ruiten, beschadiging van stoepen, hekken, boomen, in lateren tijd ook van lantaarnpalen; andere veel voorkomende buitensporigheden waren het vernielen van deuren, het teeren en bekladden van muren, verwekken van opstootjes, | |
[pagina 157]
| |
kortom alles wat onbezonnen jeugd in een baldadige bui zooal kan bedrijven. Buiten de ernstiger delicten van ergerlijke straatschenderij, dronkenschap, vechtpartijen, duel, doodelijke verwonding, waarover we straks nog zullen spreken, had Harderwijk nog veel last van Vastenavondvieringen, van vermomming, die gemakkelijk de ongeregeldheden met een incignito bedekte en daar onuitroeibaar geliefd scheen te zijn. Er waren mogelijkheden genoeg om straf op te loopen. Trouw en eerbiedig kerkbezoek was geboden, bijwonen van de begrafenissen der hoogleeraren verplicht, eerbiedige en beleefde houding op college en op straat was gewenscht, fatsoenlijk en ordentelijk gedrag, een kleeding onderscheiden van militairen en zonder wapenen voorgeschreven, een student mocht 's avonds alleen uitgaan om behoorlijke redenen, voorzien van een lantaarn en met rustigen tred zonder onnoodige geluiden voort te brengen, hoorde te drinken met mate, mocht geen groote verteeringen maken of geld opnemen voor onnutte zaken, niet poffen bij burger, herbergier of winkelier, het was hem verboden om samen te spannen en oploopen te veroorzaken, anderen te tarten of uit te dagen, aan te vallen en verwonden, politiedienaren uit te jouwen en het leven zuur te maken, het was verboden zich met meerderen tegelijk naar den Rector te begeven, buiten de stad hazen en patrijzen te schieten, eerbare burgers en burgeressen lastig te vallen, hun vensters en luifels te beschadigen, op de banken in de academiekerk te staan en op de leuningen te zitten, alsmede de gestoelten van burgemeesteren en andere gequalificeerde personen te bezetten. Ziedaar een bonte bloemlezing van hetgeen zooal aan het oordeel der hooggeleerden in het forum onderworpen kon worden en met deze voor oogen is het begrijpelijk, dat de jongelingschap niet altijd precies tusschen deze geboden en verboden door wist te manoeuvreeren en wel eens tegen de lamp liep om met meer of minder schade en schande zijn leventje toch weer op dezelfde wijze voort te zetten. De straffen voor de diverse overtredingen verschilden sterk naargelang de omstandigheden, maar vermoedelijk niet minder al naargelang de stemming der hooggeleerden was: de vonnissen der academische vierscharen vertoonen weinig lijn, meestal blijven zij ver beneden den norm, zoodra de bekende vaderlijke goedheid doorbreekt. In 1623 besloot de Senaat te Franeker in een bui van boosheid en gestrengheid om ieder, die bij professoren ruiten stuk gooide, in den kerker op te sluiten totdat de schade vergoed was, om hem dan uit de lijst der studenten te schrappen en naar Leeuwarden op te zenden, maar van dit laatste kwam nooit iets en het eerste werd meestal omgezet in een geldboete. Harderwijk | |
[pagina 158]
| |
besloot in 1667 de boete op het inslaan van ruiten te verhoogen tot 500 gulden en op het stelen van hoenders tot 250 gulden (beide wandaden, die in het stille Harderwijk veel bedreven werden), met verbanning voor wie niet kon betalen; daartegenover werd den schuldige aan vechtpartij of duel meestal vergiffenis geschonken bij berouw en belofte van beterschap, en clementie betracht, zoodra de beschuldigde beweerde in dronkenschap gehandeld te hebben! De academische kerker, die zoovelen tot tijdelijk verblijf heeft gediend, was overigens een plaats, waar men niet al te ongaarne vertoefde, integendeel, het ging er dikwijls lustig toel Gewoonlijk was het een vertrek boven de woning van den pedel; te Leiden werd echter de ruimte onder het stadhuis gebruikt en Franeker had een wachtmeester als ‘opsiender der studenten’, die de petulante jeugd in zijn eigen huis moest opsluiten. Te Groningen moest de Senaat den pedel in 1657 verbieden iemand tot de gekerkerden toe te laten en beval hem vooral op te letten, dat geen tabak, wijn of sterkedrank binnengesmokkeld werd. Misschien is het toen een paar jaar goed gegaan, het duurde echter niet lang, of het spelletje begon opnieuw. Vandaar het besluit van 1689: ‘Vermits door de studenten, bij de incarceratos gelaten wordende groote insolentien en ongeregeldheden werden gepleecht, soo voor het carcer als inzonderheydt in Curia academica, is verstaen ende de Pedelsche belast niemandt bij de incarceratos oyt meer te laten, ende tot dien eynde de deuren overalle sullen moeten toegehouden worden’! Het was overal soortgelijk en nergens onaangenaam. Alleen in den winter werd het minder prettig, want om het brandgevaar werd wèl goed tegen het binnensmokkelen van kaarsen en vuur gewaakt en er werd evenmin gestookt als in de collegezalen. Wanneer het echter te koud werd, ontsloeg men eenvoudig den geïncarcereerde. Gemoedelijkheid vierde hoogtij, zóó zelfs dat een behoorlijke sluiting aan deuren te Groningen geen bezwaar was voor de bezoekers. In 1701 had de kerkerdeur een groot gat, in den loop der tijden door de delinquenten gemaakt, zoodat het gemakkelijk was de conversatie met ‘buitenstaanders’ gaande te houden en door hen meegebrachte delicatessen te aanvaarden. Voorbeelden van ontsnapping zijn er dan ook verschillende! De promotor, die te Franeker de gevangenen moest bewaken, was een academiebeambte, die met vier assistenten de zorg had voor bewaking en aanhouding. Door hem won de Senaat de eerste inlichtingen in vóór de beklaagden - in zijn woning bij de academie gelegen opgesloten - werden verhoord. In artikel 42 der wetten werd nog alleen gesproken | |
[pagina 159]
| |
van vigiles, waarmee waarschijnlijk stedelijke politie bedoeld is, zoodat niet van den beginne af speciale academische politie heeft bestaan; wel is spoedig de behoefte daaraan gevoeld, want in 1588 werd Anthonius Banger, een sergeant of gecommitteerde wachtmeester, door Gedeputeerde Staten aangesteld ‘tot opsiender over die studenten des Universiteyts, omme bij soe verre yemant derzelver studenten tegens zijn Rector ofte anderen hem moedtwillich mochte dragen ofte een ongeregelth ofte ongetuijmich leeven leijden, hem in dier gevalle ten versoeke van den Rector sal laten gebruijcken’. Deze man sloot lastposten op in zijn woning om omtrent hen den volgenden morgen aan den Rector rapport uit te brengen en instructies te vragen; hij kon zoo noodig hulp van assistenten inroepen. Reeds een jaar na zijn benoeming droeg deze sergeant den titel promotor, wellicht als spotnaam. Banger kreeg in 1602 zijn vier assistenten, wier taak het was rondes te loopen van 7 uur 's avonds tot één uur 's nachts; maar op den duur moest die wachttijd verlengd worden tot twee uur, later tot drie uur! Had Franeker nu steeds fatsoenlijk en betrouwbaar politiepersoneel gehad, - of zooals Leiden deed, den schout en zijn dienaren het werk overgelaten - dan was dit vijftal voldoende geweest om de orde te handhaven en was het in den kerker nooit zoo luidruchtig toegegaan. Maar juist hiermee heeft de Senaat een goed deel van zijn prestige verspeeld, want veelal was er personeel, dat geen achting verdiende. Doorgaans moest er al evenzeer tegen de ordebewaarders opgetreden worden, als tegen de baldadige academiejeugd en meermalen lagen de dienders met de studenten onder één deken, waren zij laksch in hun optreden of muntte de promotor uit in het ledigen van bierkruiken! Deze Franeker beambten zijn misschien de ergste in hun soort geweest, al hadden zij elders ook wel eens collega's, die voor een daalder de oogen dichtknepen, maar wat Bengt Ferrner in het dagboek van zijn reis door Nederland (1759) over den Utrechtschen schout vertelt, spant wel de kroon, want de Zweed noemt enkele voorbeelden van afpersing door dezen magistraat, waarbij het om bedragen van duizenden guldens ging. Het kwam daar voor, dat jongelui met een rijken pipa onder beschuldiging van ruiten ingooien e.d. zonder schijn of schaduw van bewijs tegen hen gevangen genomen en eerst na het betalen van een exhorbitant hoogen losprijs vrijgelaten werden, waarna dan verdere vervolging achterwege bleef. Met deze wetenschap omtrent beambten die voor orde en rust moesten zorgen en een herinnering aan hetgeen sommige professoren op het punt van slechte voorbeelden te zien gaven, zal de lezer zich | |
[pagina 160]
| |
wel niet verwonderen, dat er menig kras en zelfs onfrisch staaltje van uitspattingen der studenten te vertellen ware. Aan ernstiger misdrijven zou heel wat op te sommen zijn en aan deze was de gewoonte om met degen of rapier gewapend uit te gaan tot zekere hoogte debet. De deftige burger uit vroeger eeuwen droeg een wapen als sieraad, hoewel dat 's avonds in de donkere straten niet geheel en al luxe was, de student deed in dit opzicht minstens even deftig, maar met zijn minder bezonnen jeugdige jaren gebruikte hij zijn wapen eerder dan de burger en hij leerde er mee om te gaan doordat immers iedere behoorlijke academiestad schermmeesters rijk was. In de 16e en in de eerste helft der 17e eeuw ging het overal ruw toe, al meent iedere schrijver euphemistisch te mogen zeggen, dat de door hèm beschreven academie toch nog lang niet zoo erg was als andere. De geest van ruwheid dier eeuwen werd overal gevonden, hoewel we, op gevaar af van zelf aan het zoo juist geconstateerde euphemisme ons schuldig te maken, meenen te mogen zeggen, dat het Nederlandsche academieleven braaf was bij het Duitsche vergeleken. Een Duitscher schreef ook op het einde der 17e eeuw over Leiden: ‘Unterdessen gehen allhier nicht so viel Duell und Tödtschläge vor, als auff der teutschen Academien, weil die Holländer kein gross wesen von der Ehrenzeichen machen, und nicht sonderlich empfindlich sich... Denn auch das die studiosi die Zeit wohl in acht nehmen, nicht sauffen, oder sich balgen...’ Aan iedere academie vielen evenwel vonnissen wegens min of meer gevaarlijke verwondingen, waarvan we voorbeelden te over zouden kunnen noemen en het is ook wel te verklaren, dat de jeugd tot buitensporigheden kwam, want na de strenge opvoeding thuis genoot zij plotseling alle vrijheid. Men leze er het eerste nummer van den Spectator der studenten (van 1774) op na, waar een oudere zedenmeester aan het woord is: ‘Deze worden in eenen ouderdom, waar in de driften het allermeest werken, aan zich zelf overgelaten. Zij springen uit den strengen van eene scholastieque overheersching in het losbandige academieleven... In dezen staat begint een, die kort tevoren met stok en plak gedwongen, en geregeerdt werdt, anderen te regeren. Hij neemt een barsse stem, en een meesterachtig gelaat aan, en daar hij voor eenige weken nog op een dreigend gezigt van zynen Vader beefde, deelt hy nu, als Heer, zyne bevelen uit aan Hospes of Hospita, die dezelve met den hoed in de hand, of nygende, onder het uitspreken van een onderdanig, wat belieft mijn Heer? afwagten. Dit kittelt zyne eigenliefde; het heerschen streeld hem; de trotsheid komt boven; hy krygt moed, | |
[pagina t.o. 160]
| |
Studentenvrijage
Naar een teekening van J.A. Willinga uit 1783 in het Album Amicorum van H.V. Sminia, in het bezit van het Provinciaal Friesch Genootschap te Leeuwarden Vermaning tegen onmatig eten en drinken met - blijkbaar symbolisch bedoeld - Harderwijk op den achtergrond
Naar een gravure van omstreeks 1650 | |
[pagina t.o. 161]
| |
Een Franeker student omstreeks 1700
Naar een steendruk in Mr. W.B.S. Boeles, Geschiedenis der Franeker academie, vervaardigd naar een afbeelding op het titelblad van De Franeker Los-Kop | |
[pagina 161]
| |
om alles te ondernemen, behalven misschien datgeen waar voor hy te scheep komt; en dus vervalt hy dikwyls tot de ongehoordste buitensporigheden.’ Overtredingen en vonnissen zouden in lange rij op te noemen zijn, maar wat voor zin heeft een opsomming? Liever vermelden we enkele bijzonderheden omtrent de houding der studenten tegenover de burgerij. We behoeven wel niet te zeggen, dat overal de burgers aan hun persoon en eigendommen zijn lastig gevallen, maar daarvan droeg ook wel eens de burgerij zelf de schuld, wanneer deze gebrek aan voorkomendheid toonde, 's nachts rondwandelende studenten naschreeuwde of praatjes verspreidde, waarin de studenteneer werd aangetast. Meestal echter waren niet de burgers de beleedigde partij! Een curieus geval heeft Franeker gekend in 1717. Daar studeerde toen D. Koenig, een broer van den professor van dien naam en Zwitser van geboorte. Op college zou deze gezegd hebben, dat hij wel spion van den graaf van Saksen zou willen worden, dat Hollanders en Friezen canaille waren en hij blij was, wanneer de nieuwspapieren goede tijding over den koning van Frankrijk brachten; ja, het liefst zou hij alle Franekers aan de poort zien ophangen. De praatjes verbreidden zich in de stad en fama crescit eundo! De Senaat onderzocht de verhalen en gaf Koenig hangende het onderzoek kamerarrest ten huize van zijn broer, die afwezig was. Voor deze woning nu schoolde het volk samen om den verdachte na te jouwen wanneer hij naar de academie ging ten einde verhoord te worden. Van het een kwam het ander, weldra werd de deur opengedrongen en stoof de tierende menigte naar binnen, waar de dienstmeid met moeite naar boven ontsnapte om Koenig voor het gevaar te waarschuwen. Deze posteerde zich met den degen in de hand voor zijn kamerdeur, ‘geresolveert te sterven’, maar vrouwenlist vond iets beters en hij werd in een kast opgesloten, zoodat het volk hem vergeefs zocht, tot op den zolder toe. Bij wijze van uitzondering kwam nu de promotor met zijn assistenten nog juist op tijd om hem in bescherming te nemen, terwijl ook enkele studenten zich naar boven werkten om hierin een handje te helpen. Met deze geleiders kwam Koenig veilig in de academie, hoewel hij onderweg van het razende publiek nog een paar vuistslagen te ‘incasseeren’ kreeg en zijn pruik verloor. Te Harderwijk was de situatie zelfs zóó, dat de herbergiers - die het toch meerendeels van de studenten moesten hebben - over de onveiligheid klaagden. Prof. Bondam durfde 's avonds niet buiten komen, daar hij ‘in zijn japon sijnde, somtijds voor een student sou kunnen aangezien worden en dus van agteren een ongelukkige stoot krijgen, dewijl ver- | |
[pagina 162]
| |
scheidene burgers langs de straat liepen om op de studenten te passen’. Het is jammer, dat de magistraat nooit heeft ingezien, dat de oorzaak van al dit onheil lag in gebrek aan gelegenheid tot ontspanning, dat alle baldadigheden en wraaknemingen wel zouden verminderen, zoodra voor beter tijdverdrijf werd gezorgd. De Groningsche Senaat waagde het in 1772, met soortgelijke belevenissen voor oogen, de grootste herriemakers aan te duiden als lichtschuwe nachtvogels, die zich met slecht volk aan straatschenderij schuldigEen kratsende student
Naar een gravure in Johannis de Brune, Emblemata of Sinnewerck, 1614. maakten. Maar nauwelijks was dit aangeplakt, of daar had je weer de poppen aan 't dansen en de Rector kwam in een geheime vergadering aandragen met een brief, waarmee de Senaat geen raad wist. Het stuk was onderteekend met Vigintiviri libertatis patriae et praecipue studiosorum defendendaeGa naar voetnoot1) en uitte de verontwaardiging der studenten over de gebezigde uitdrukkingen en de ten laste gelegde schanddaden, zij eischten intrekking van het edict binnen 24 uur of zij zouden zich zelf wel recht verschaffen en bedreigden de ratelwachts, die het hun te lastig maakten, met den dood! Curatoren gaven toen den radeloozen Senaat | |
[pagina 163]
| |
den besten raad die er te geven was, nl. om zich nergens aan te storen. Natúúrlijk waren het hier ook de ratelaars, die bedreigd werden, immers met alles, wat de overheid vertegenwoordigde, had de studentnachtrustverstoorder permanent ruzie en bij verschillende gelegenheden volgde vanzelf een gevecht als de politiedienaren burgers of hun goederen wilden beveiligen of wacht moesten houden voor de rectorale woning. ‘Kratsen’ of ‘scrappen’ met den degen op de steenen was het geluid, waarmee de ‘philistijnen’ of nachtwakers werden uitgedaagd. Maar heel zelden konden de studenten met recht klagen over insulten en injuriën door ratelaars hun aangedaan en in dergelijke gevallen is het allerwaarschijnlijkst, dat de laatsten - wanneer zij eens niet tegen een overmacht stonden - de gelegenheid te baat namen om voor de eindelooze rij beleedigingen een keer iets terug te betalen. Ietwat te gechargeerd om als gemiddelde te worden genomen, doch wel typeerend voor roerige tijden en de meest losbandige typen, zegt Roemer in een Leidsche klucht: ‘Ha, broêrtjes! ik verlang al naar de nacht
Om aan den gang te raaken.
Ik hoor zo graag de ruiten kraaken.
Ik hoest reis in de heele wacht.
Geen stoepen kunnen my doen schrikken.
'k Zal wondren doen. Verdord! Zoôn mothuis op te schrikken,
En al' de katten braaf wat schoppen onder 't gat,
En klappen voor den bek te geeven,
Dat heur het zweet om de ooren spat,
Ha! dat is 't recht studenten leeven.
Ha maat! die ribben van de stoepen plat te slaan,
Die pluggenleden braaf te smeeren,
Ik wou 'er, by myn keel, niet voor te bruiloft gaan.’
Aan beide zijden was schuld: de studenten daagden de wacht opzettelijk of onbewust door hun manier van optreden uit en deze miste veelal de noodige tact om zich uit de impasse te redden met behoud van gezag. Wat eenzijdig gezien, doch in zich niet onjuist, geeft de passage in het tweede deel van den Hollandsche Spectator de situatie aldus weer: ‘Mijns oordeels, Heer Spectator, zouden hier minder baldadigheden en straatschenderijen door onze studeerende jeugd gepleegt worden, zonder de zo genaemde stoepjes of soldaten, expres gehuurd om de zelven te weeren... 't Gansche ligchaam der studenten is bezield met een almeene haat tegen de soldaten, die zy als haar natuurlyke vyanden | |
[pagina 164]
| |
aanzien, en die afkeer is geschraagd door de grootste veragting door levendige en algemeene haat tegen de studenten tot in het diepst van 't gemoed gevestigt, en dezelve is ondersteund door de natuurlijke nydigheid waar mede het janhagel omtrent ryke en fatzoenlijke luiden is aangedaan. De laatsten, hoewel het hun pligt en gewoonte is verdedigenderwyze te vegten, myden daar van niet altijd de occasie met een behoorlyke omzigtigheid, en leggen zomtyds wel eens lagen aan de losse ongebondenheid van hunne tegenpartyders. De andere zoeken, zodra als'er wat wyn in 't hooft is, alle mogelyke middelen om hunnen vyanden met voordeel aan te tasten’. Zoo was het en er werd aan de Vaderlandsche academiën zoo veel en zoo vaak gevochten, dat de Nederlandsche Spectator een hoogeschool een uitnemende werkplaats voor aanstaande krijgsluiden kon noemen. De 17e eeuwsche student was wat erg strijdlustig en liet zich niet gemakkelijk iets gezeggen; en typeerend voor zijn mentaliteit is een lied, dat toen veel gezongen werd: ‘Die gheen wijn of cruyn wil smaken,
Niet gaen suypen tot het braken,
Met gheen stoep of wacht kan vechten,
Spot met forums ende rechten,
Burgers niet durft vallen aen,
Met geen blanck rappier te slaen,
Is de naem student niet waert,
Deught maer voor d'Oostindie vaert.’
Daarentegen zong de zwieriger deftiger 18e eeuw, die meer aan vormen hechtte: ‘Die niet uit en hangt den breeden,
Zich niet kruinigh aen kan kleeden,
Die het kaertspel niet verstaet,
Deftig niet spasieren gaet,
Met geen juffers weet te mallen,
Op zijn frans en duits te kallen,
Met geen degen stoot pareert,
Vedel noch klavier hanteert,
Kome niet in onze kringen
Om het bibite te zingen.’
Te Utrecht vinden wij van het begin af aan minder heftigheid dan elders, waaraan de strengere beoordeeling door de gewone rechtbank wel | |
[pagina 165]
| |
niet vreemd geweest zal zijn. Desgevraagd verklaarde de Utrechtsche Senaat dan ook in den Franschen tijd, dat hij zich wel bevond bij de bestaande situatie en geen verlangen naar eigen rechtspraak kende. Eveneens was men te Harderwijk van meening - blijkens een schrijven aan den agent van Nationale Opvoeding Van der Palm in 1799 - dat het academiegerecht wel eenige voordeelen, doch grooter nadeelen had en het beter was althans tegenover meerderjarigen de volle gerechtigheid te doen gelden, wat preventief zou werken. Daartegenover staat weer het oordeel van Siegenbeek, die als hoogleeraar Leiden met en zonder forum heeft gekend en van meening was, dat de voordeelen rijkelijk tegen de nadeelen opwogen. De Utrechtsche Vroedschap schreef in 1799 - tevreden over den gang van zaken: ‘het heugt ons niet, dat hier een student uit hoofde van wangedrag voor den burgerlijken rechter is geroepen’, waarmee zij overigens bewees, dat haar geheugen niet zeer ver terug reikte, want ook voor deze stad zouden we verschillende gevallen kunnen opnoemen, dit het tegendeel bewijzen. Wel moet haar volop toegegeven worden, dat het aantal misdrijven van ernstiger aard daar veel geringer was dan elders, dat de degen er niet zoo spoedig uit de scheede kwam, wat echter niet wegneemt, dat zelfs de Bernardiners (theologen met een beurs) er nog al eens gestraft moesten worden met intrekking van hun stipendium. Er is van Utrecht ook nog wel wat te vermelden - het zou wel wonderlijk zijn als dat niet het geval was - maar er zijn daar minder gegevens om een beeld van ongebondenheid te boetseeren dan elders en meer die op degelijke studie wijzen. Brave zonen van brave ouders werden dan ook wel bij voorkeur daarheen gezonden en de Senaat was heel tevreden met de situatie, die haar van het drukke, ondankbare en somtijds zelfs gevaarlijke werk der rechtspraak vrijliet. Toch was ook te Utrecht niet alles even zoet en braaf, want meermalen werd er in de 18e eeuw over geklaagd, dat er slecht gestudeerd werd en de studenten koffiehuizen bezochten, welke bekend stonden als werfplaatsen voor beruchte huizen. Ook de rijtoertjes waren dikwijls niet van onschuldigen aard, zooals blijkt uit de dichtsels in de Gemengelde Parnas-loof, en als de studenten uit Utrecht naar Zuilen of Maarssen reden, was gemeenlijk bezoek aan dames het doel van hun tocht. De schrijver van den Spectator der studenten merkte terecht op, dat vrouwenoogen magneten waren, tegen welke weinigen weerstand boden: ‘De studenten worden op het sterkst door de Vrouwelijke zeilsteenen aangehaald: doch deze Heeren schynen van een zeer onstandvastig naturel te zyn; want zelden wordt 'er een zoo getrokken, dat 'er eene | |
[pagina 166]
| |
duurzame vereeniging het gevolg van wordt’. Als we hem kunnen gelooven, waren het tooneelspeelstertjes en luchtig levende burgeresjes, die zich met schitteroogen en rougewangen het meest tot object der wisselende liefde wisten te maken; in zijn beeldspraak gaat de schrijver verder en spreekt van ‘zeilsteenen’, die ‘hun yzer naar zich trekken, niet om het yzer zelf, maar om eenige andere metalen, waarmede hetzelve geimpraegneerd is, het goud en zilver namentlijk; dit trekken zy somtijds zoo schoon uit het yzer, dat 'er niets in overblijft, waarna zy het zelve loslaaten, en niet eerder wederom aanhalen, dan na dat 'er op nieu gezegde metalen in verscholen zyn’. En na de lusten de last: ‘verscheiden van dese magneten hebben de kwaadaartige hoedanigheid, dat zy het yzer, 't geen zy aantrekken, voor eenigen tijd, en zelfs dikwylen voor altyd, doen roesten’. Typen van dat soort worden hier en daar beschreven, maar in minder bloemrijke taal, reden om geen verdere citaten op te nemen; van hen werd de chirurgijn, specialiteit in het behandelen van ‘galante ziekten’ opgedaan bij het ‘schilderijen kijken’ op een bovenkamer, een rijk man. Op het eerste gezicht is het merkwaardig, dat in de stukken zoo dikwijls theologanten onder de jongelieden met ongewenschte mores voorkomen. Helaas moest er over geklaagd worden, en de procedures geven er de reëele gronden voor, dat men zich met hen niet steeds in goed gezelschap bevond. Jan de Brune, de schrijver van ‘Emblemata of Sinnewerck’, zegt reeds in 1624 van hen, dat ‘die even de roervincken van zulcke schroevery en straetschendinghe bevonden werden’, bursalen zijn ‘houd-studenten, quade teerrenten’. Teekenend is het, hoe meer beschaafde jongelui een afkeer hadden van de theologische studie, nu niet meer als vroeger om gering aanzien en lage bezoldiging van het predikantsambt, maar wijl in die faculteit zooveel onbehouwen typen voorkwamen zonder beschaving, door professores rurales, drilmeesters op het platteland, in den kortst mogelijken tijd voorbereid om met een der vele beurzen begiftigd te worden. Het beurzenstelsel haalde - we wezen er reeds eerder op - zonen uit de lagere standen naar de academie, waar zij in het ongewone vrije leven alle maat en zelfbeheersching verloren om later tot plompe stijfheid om te slaan, als zij na 'n onbeteekenend examen naar een vette standplaats dongen. Uiteraard was drankmisbruik de grond voor vele misbruiken en oorzaak van tallooze wandaden. Menig glas werd geledigd als de dorst opkwam na het zingen van een lied als het volgende: ‘Sunt studiosorum mores,
Men zuipt, men raast, men klinkt
| |
[pagina 167]
| |
Acquirunt hic honores,
Die't meesten zwelgt en drinkt.’
Zoodra het woord in de daad was omgezet en dus de wijsheid in de kan, begon het lieve leven, 't Was mode om den branie uit te hangen, lef te toonen en zich aan niets en niemand te storen, als dollen te keer te gaan om er dan den volgenden dag zich op te beroemen, zooals een Leidsch student in een klucht van 1717 tot zijn hospes zeide: ‘Verdord! we hadden van den nacht wêer zulken pret.
Daar 's niet een glaasje, waar we gingen, heel gebleeven.
Ho kaereltje! we maakten zulken leeven.
Voor myn part, broertje lief, 'k verklaar jou op men' trouw,
Ik was zo vol, als een kartouw.’
Flagrante voorbeelden van de gevolgen van een dergelijke levenshouding kan Franeker vooral geven; de hoogeschool aldaar maakt wel den indruk een drinkacademie te zijn geweest, zooals Utrecht de rijacademie werd en Groningen de plaats, waar voor de professoren het minste respect bestond. En weer moeten we er dan aan herinneren, dat Franeker de stad was met de geringste gelegenheid tot ontspanning en nog ná het midden der Gouden Eeuw goed voorzien van nationale conventiculen, welke de Staten van Friesland o.a. in een plakkaat van 1651 in direct verband stelden met brasserijen, die vanzelf op straat op rumoer en vechtpartijen uitliepen. Daar bleven zweetkamertjes en partijen lang in gebruik, wat o.m. blijkt uit een besluit van 1703, waarbij de professoren overeenkwamen, die niet meer te bezoeken, omdat zij ze niet konden goedkeuren. Zelfs onder de doctorale examens zaten soms studenten te zwelgen in de woning van den pedel, hoewel deze niets anders dan koffie mocht schenken aan de wachtende vrienden, en op het laatst der 18e eeuw nog liet de Senaat onder promotiemaaltijden met verdubbelde wachten waken. Zeiden we boven, dat drankmisbruik de oorzaak was van vele misbruiken en wandaden, beter was misschien nog geweest te zeggen, dat zij voor verreweg het grootste gedeelte hun oorzaak vonden in een euvel, waartegen geen kruid gewassen bleek, dat der gezamenlijke drinkgelagen, de bron van twisten en vechtpartijen, die de Senaten steen en been deden klagen over het vele werk, dat zij dientengevolge moesten verzetten. Zoo zegt de Groningsche Senaat in 1619, dat ‘ons dagelix onderscheedlike clachte voorkomen, van vele olde biergelagen en door eenige studenten angelecht, streckende niet allene tot schade ende verhinderinge van derselven studien, dan oock tot onse dagelickse moyte’. | |
[pagina 168]
| |
Er werd nl. zoo hier als elders veel gepoft en na herhaaldelijk vergeefs de nota te hebben gepresenteerd, viel de waard den Senaat lastig om de opgeloopen bedragen op te eischen. Het forum besloot toen zich deze zaken eenigszins van den hals te schuiven met behulp van een maatregel, die tegelijk den herbergiers een prikkel moest zijn minder mateloos te schenken: de Senaat wilde niet meer hooren van een biergelag tot meer dan een rijksdaalder en een wijnpartij boven twee rijksdaalders. Misschien had meedoogenloos streng aanpakken den schrik er in kunnen brengen, maar juist dit deed men zelden, want zoo zware straffen als het Leeuwarder Hof sprak een forum academicum slechts bij uitzondering uit, daar waren hooge geldboeten en relegatie wel het ergste. In hoeverre het eerste den veroordeelde trof, valt niet te beoordeelen, omdat we het gewicht van zijn geldbuidel en de toeschietelijkheid van den heer papa niet kennen en het laatste was eigenlijk niet als een ernstige straf te beschouwen, omdat de gerelegeerde zich steeds weer aan een willekeurige andere universiteit kon laten inschrijven; het kostte hem dus reisgeld en den tijd noodig om zich op de colleges van nieuwe proffen in te stellen. Relegatie vinden we gewoonlijk toegepast op belhamels in oproeren, zooals we vroeger reeds zagen en verder bijv. te Leiden wegens duelleeren. Verbanning was de straf voor het type, dat in den Spectator schreef: ‘Het koffyhuis was des morgens, de kolfbaan na den middag, of de kamer van een nyver vriend des avonds, en het thuis van het een of ander aartig en inschikkelyk meisje des nagts mijn gewoon verblijf. Het spel, de flesch, de paerden en de vrouwen waren de voornaamste onderwerpen van myne bezigheden. Glazen in te slaan, banken en luiffels af te breken, schellen van de deuren te draijen, en met de wachts te schermutselen was myn grootste vermaak. Veelmalen wederom heb ik my genoodzaakt gezien, myn heil in de vlucht te zoeken, en driemaal ben ik als prisonnier de guerre naar het cachot gebragt. Zulk een doorluchtige studietyd is door eene relegatie besloten; en ter naauwernood heb ik op eene kleene Hoogeschool, door middel van myn geld, en de hulp van anderen, den naam van Meester gekregen’. Processen wegens duel komen uiteraard voor zoolang het dragen van wapenen gewoonte was, doch in tegenstelling met de gewoonte aan Duitsche universiteiten was het hier niet gebruikelijk geschonden eer steeds met de wapenen uit te vechten. De Nederlandsche student nam liever ter plaatse wraak in een spontane knokpartij, slechts zelden had de uitdaging plaats mondeling door secondanten of door een ‘ce- | |
[pagina 169]
| |
dultie’, als de heftigheid bedwongen werd; gewoonlijk riep de beleedigde student zelf zijn tegenstander ten strijde op met de woorden ‘Du bist een hondsvot, ga met my na de walle’. Het is echter wel zeker, dat duelleeren meer is voorgekomen dan in de Acta staat aangeteekend en de gevallen zonder ernstige verwonding niet vervolgd werden, tenzij een der partijen een aanklacht indiende wegens dwang tot vechten. Niet voor niets zal de Groningsche Senaat in 1671 een edict hebben uitgevaardigd tegen duelleeren, zooals ook de Staten van Holland in 1641 deden, met als sancties verlies van privilegiën, kerkerstraf op water en brood en verbanning (ook voor de secondanten). Waar de hooggeleerden zelf recht spraken, waren dus de vonnissen het zachtst, maar in de 18e eeuw bereikte de vergevingsgezindheid wel het toppunt, zóó zelfs, dat het consileum abeundi, de wijze raad om maar heen te gaan, de verbanning ging vervangen. Dit was een straf, die eigenlijk niet meer dan een advies aan de ouders beteekende omtrent zoons, die zich niet aan de regels voor inwendige tucht hielden, niet voor studenten, wier misdaad voor het gerecht kwam, maar voor nalatigheid in het college loopen, verwaarloozing der studie, te veel bezoeken van vermakelijkheden - op zichzelf desnoods onschuldig, maar niet geschikt om het werk te doen vorderen - voor neiging tot geld verspillen en ongeregeld gedrag, kortom een advies aan ouders, wier zoons het doel, waarvoor zij kwamen, geheel uit het oog verloren, naar ongebondenheid en losbandigheid neigden en beter onder regelmatig toezicht in een vaste functie konden arbeiden. Een dergelijke raad kon iedere Rector geven en elk verstandig ouderpaar zou daarvan gebruik maken. Het is merkwaardig om te zien, hoe zulk een advies hun bij vonnis werd gegeven, een uiting van het summum van zachtheid, dat den veroordeelde voor elke schande spaarde, ook voor de verdiende. Zoo was er te Groningen in 1760 een theoloog, die 's nachts in een kroeg te veel jenever had gedronken en daarop in een kloppartij met een pistool dreigde, het geval besloot met te beloven al wat hij had stuk geslagen te zullen betalen en verder den waard en zijn vrouw uitnoodigde om te komen luisteren, wanneer hij in de academiekerk zou prediken. De Senaat besloot ‘gezien hebbende zijne verregaande onbeschaamdheyd en insolentie en genoegsame kennisse hebbende van veele en enorme ondeugden en feitelijkheden, zoowel van zijn kwaad exempel voor de overige cives academici’, hem drie dagen in den kerker op te sluiten en daarbij het consilium abeundi te geven. Hoe iemands naam ‘op een politique wijze’ uit het Album verwijderd kon worden, toonde Franeker. Omtrent een student Stephanus | |
[pagina 170]
| |
Bertha vond de Senaat in 1773 goed zijn inschrijving ‘wegens ongesteldheid in sijn hersenen en daardoor onbequaamheit tot de studiën uit het album academicum te eraderen’. Twintig jaar later onderging een ander hetzelfde lot wegens zijn onbekwaamheid en slecht gedrag. Zoo van het gezichtpunt der Senaten en rechtbanken bekeken, gaf het uitbundige studentenleven dus nogal eenige zorgen om den levenslust binnen de perken te houden. De andere partij maakte zich die zorgen niet en leefde er lustig op los, getuige een strophe van een Utrechtsch studentenlied uit de achttiende eeuw: ‘Wij Utregtze studenten,
Wij leven al zo vrij,
Wij leven op ons renten,
Wij zijn van zorgen vrij,
Wat zou ons konnen deeren
Daar ons geen zorg en kweld,
Wij zijn Heeren en verteeren
Al ons geld.’
Bij tijd en wijle maken wij natuurlijk kennis met voorvallen, die wij als echte studentengrappen kunnen beschouwen. Nu eens werd aan een dienstmaagd op straat een flesch wijn of 'n gebraden harst (lendestuk) ontroofd, dan werd 's nachts een sleeperspaard naar het andere einde der stad gebracht, zoodat de eigenaar des morgens vergeefs het weiland en de omgeving rondstaarde. Te Utrecht werd eens een dood kalf bij een slager weggehaald en bij een lid van de Vroedschap aan de deur opgehangen, wat blijkens het proces-verbaal bij het aanbreken van den dag aanleiding gaf tot veel commentaar van de dienstboden in de buurt. Minder kiesch handelden de Leidenaars tegenover prof. Spanheim, die niet in de gunst stond als heftig tegenstander van Descartes èn als Rector zware boeten had opgelegd en het geld samen met den schout opgestreken. Volgens gebruik had hij bij het overlijden van zijn vrouw zijn wapen boven de deur opgehangen; een paar wraakzuchtige studenten namen het weg en hingen daarvoor in de plaats een zwart bord met de woorden ‘datur vacuum’Ga naar voetnoot1). Te Franeker werd in 1781 een student gestraft, die bij een apotheker hevig aan de schel trok en daarna zijn degen vertoonde, terwijl een ander vonnis viel wegens het maken van verzen op drie oude vrijsters. Te Harderwijk vonden studenten het aardig om een nachtwacht extra te laten klappen ter eere van den Prins van Oranje. | |
[pagina 171]
| |
Een goede mop hebben de Groningers uitgehaald met een eerzuchtig Leidsch geleerde, die zich een professoraat waardig achtte. In een grootmoedige bui besloten eenige studenten hem het gedroomde geluk, een plaats op de catheder te mogen innemen, te gunnen en boden de miskende grootheid een beroep als hoogleeraar in de plaats van den zoogenaamd overleden professor Schroeder aan. In zijn ijdelheid gestreeld kon de quasi-benoemde zijn vrienden niet gelooven, die hem zeiden dat Schroeder nog in de beste gezondheid doceerde, en schreef een schoon gestileerden brief naar Groningen, waarin hij vriendelijk verzocht het schrijven te bevestigen, daar een zijner vrienden zoo onhebbelijk was geweest den kostbaren brief te verliezen, alvorens de inhoud hem geheel duidelijk was geworden. Het antwoord op dezen langen schoonen brief zal den eerzuchtige wel diep teleur gesteld hebben! Een laatste grap uit Groningen willen we niet onvermeld laten. In 1814 werd het tweede eeuwfeest gevierd en moest een gedenkpenning als eeuwigdurend aandenken hieraan geslagen worden. De onderhandelingen met den medailleur sprongen af op de te hooge kosten en dus werd geen bestelling gedaan, maar hierover waren de studenten niet te spreken, die liever iets bezuinigd zagen op officieele maaltijden en dergelijke. Nu hadden deze studenten niet over geld, maar wel over vernuft te beschikken en in een geestig brein kwam het plan op een parodie op de in rook vervlogen verwachting te leveren. Zij lieten penningen maken van papier, dat in tijden van nood toch wel meer munten had vervangen, met als randschrift ‘dummodo monumentum adsit’Ga naar voetnoot1). De Heeren kregen nog niet eens gelegenheid om boos te worden over deze grap, want den Prins van Oranje werd het eerste exemplaar aangeboden en hij aanvaardde het, waardoor ook de autoriteiten gedwongen waren de verrassing alleraardigst te vinden en de mop ten volle geslaagd mocht heeten. |
|