Vier eeuwen Nederlandsch studentenleven
(1939)–A.C.J. de Vrankrijker– Auteursrecht onbekend
[pagina 137]
| |
VoorrechtenHet studentendom genoot in vroeger eeuwen in 't algemeen privileges, waarmee het boven de burgerij der stad bevoorrecht was, niet overal echter dezelfde of even ver strekkende, zelfs hier en daar geen enkel. In sommige academiesteden bezaten de studenten het privilegie, dat zij niet voor de gewone rechtbank gedaagd konden worden en werden zij door den Senaat berecht, een privilege, dat niet altijd op de juiste waarde geschat werd, omdat het hun nog aanlokkelijker scheen aan geen enkele wet onderworpen te zijn. Andere voorrechten bestonden in vrijdom van accijnzen en vrijstelling van sommige burgerplichten, dit laatste ter bevordering van de studie. Privileges had een academie noodig om studenten te trekken, want wanneer dezen iets misten, wat elders wel geboden werd, trokken ze zoo mogelijk heen, al waren er nog zooveel klinkende namen aan de hoogeschool verbonden. Het belangrijkste waren natuurlijk de voorrechten, die voordeelen voor den geldbuidel beteekenden, doch de Hollanders waren aanvankelijk - wel verklaarbaar trouwens - erg zuinig met het verleenen van voorrechten op financieel gebied. Alleen de stad Leiden schonk in 1577 vrijdom van de helft der stedelijke imposten, althans tot zeker maximum, terwijl hoogleeraren bovendien bij aankomst en vertrek ontheffing genoten van tol op huisraad en op boeken. De gewestelijke accijnzen werden echter wel van de studenten geheven en onder meer hierom vertrok menig vreemdeling weer terstond, nadat hij zich van de situatie dienaangaande op de hoogte had gesteld. Dit was een reden voor hoogleeraren en curatoren om zich zonder verwijl tot de Staten te wenden met een betoog, dat ‘alle suppoestenGa naar voetnoot1) ende studenten in andere universiteyten genieten vrydomme van alle exchysen ende imposten’, en waarin zij dezelfde voorrechten voor hun academie verzochten. Trouwens ook zij, die Leiden trouw bleven, | |
[pagina 138]
| |
drongen op verleening van vroeger vagelijk beloofde vrijdommen aan, getuige een verzoekschrift door Justinus van Nassau namens zijn medestudenten in het begin van 1576 den Senaat voorgelegd. Deze laatste zag een grooten toeloop in het verschiet, indien de gemeene landsimposten vervielen en vooral ‘vermeerderinge van de clergie in der zelffder universiteyt, byzonder in desen tijt, dat vele andere universiteyten ende byzonder die van Heydelberg verstroyt es ende die van Loeven in handen des gemeene viants des vaderlants es, ende alle die studenten aldaer verlopen zijn’. De Staten gaven aan den aldus van twee zijden uitgeoefenden aandrang toe en verleenden daarop reductie van de accijnzen op wijn en bier tot de helft. Andere voorrechten werden gemakkelijker geschonken: studenten en professoren waren te Leiden vrijgesteld van schuttersdiensten, wachtloopen, inkwartiering, van bijdragen aan stadswerken en fortificatiën, behoudens ander besluit in bijzondere omstandigheden. Voor de werkelijk te ver gaande privilegiën, waardoor een student den burger tot alles kon dwingen, zooals aan sommige buitenlandsche universiteiten, heeft men hier echter nooit gevoeld; ook voor extra voorrechten aan adellijke personen was de Republiek te nuchter. Franeker en de Staten van Friesland kenden aan professoren, studenten en allen, die een academischen graad verwierven - de laatste voor zoover ze binnen de stad bleven wonen -, vrijdom van belastingen toe en de stad gaf vrijstelling van krijgsdienst, van wacht en van den plicht tot het herbergen van vorstelijke en aanzienlijke personen, privilegiën, die reeds in het statuut van 1586 aangetroffen worden. Nog in datzelfde jaar werd uit concurrentiezucht vermeerdering toegezegd en daarom zóó ‘dat de Universiteyt binnen Franeker alsulcke vrijheden en privilegiën sal genieten...... gelijck d'Universiteyt van Leyden, in Hollant, is genietende’. De magistraat voegde daaraan nog de verklaring toe, dat de studenten ‘niet alleene van alle burgerlijke lasten, daarmede andersins de gemeene ingesetenen onser stede beswaert worden, als wachten ende tochten te holden, schattinghen te geven, particuliere middelen ofte eenigerhande belastingen te draghen, hoedanich die solden mogen wesen; dan oock van alle generale beswarenissen de gemeene sake, zijn Excellentie ofte den Landtschappe aengaende, als zijn de generale middelen tot uitvoeringh van den oorloge ingewillicht, off genoemt moghen worden, geheel ende in alles vrij zijn, ende allesins geholden te sacke dien yets aen yemanden, 't sy officier ofte pachtenaer te betalen’. Ook de Utrechtsche academie moest een deel van haar attractie ont- | |
[pagina 139]
| |
leenen aan privileges. Terstond in 1636 richtten Rector en Senaat zich tot de Vroedschap met het verzoek daartoe; zij vroegen vrijdom van imposten en accijnzen op wijn en bier en argumenteerden dit verzoek door de mededeeling, dat anders velen zeker de academie zouden verlaten. Voor een dergelijke motiveering was bij de Vroedschap natuurlijk wel gehoor te vinden, doch er was een groote maar: de academie kostte de stad bereids veel geld en het totaal bedrag, dat door de vrijdommen gemist zou worden, liep wel wat hoog. Daarom wenschte de Vroedschap uit te sluiten de zonen van te Utrecht woonachtigen en de alumnen der provincie, die toch niet zouden wegloopen! De gevraagde vrijdommen zijn toen in de Vroedschap voorgesteld, doch de afwikkeling der zaak vlotte niet, want eerst in Mei 1638 werd een concept-octrooi gelezen en goedgekeurd, met de bedoeling, dat men dit ‘bij occasie zou zien te veroveren van de Edelmogende Heeren Staten’. Die geschikte gelegenheid liet op zich wachten en eerst in 1643 hooren wij weer van vrijstellingen; dan vinden we in de nieuw afgekondigde leges of statuten een belastingvermindering voor studenten tot de helft, en wel voor wijn tot een maximum van honderd kannen per jaar en per man en voor bier tot zes vaten, hetgeen ons bijzonder veel lijkt, doch men vergete niet, dat wijn en bier nog dranken voor dagelijksch gebruik waren, zoolang men geen koffie en thee kende. Zooals we vroeger zagen, vermeerderde sindsdien het aantal inschrijvingen met ongelooflijke snelheid en de weetgierigheid steeg zoodanig, dat de Vroedschap in 1657 besloot de schromelijk misbruikte vrijdommen af te schaffen: in het laatste belastingjaar waren 2312 vaten bier en 45850 kannen wijn op vrijbriefjes afgehaald! Toch hebben de studenten toen nog voorrechten overgehouden, immers zij blijken vrijgesteld te zijn van wacht- en uitrukkende diensten, een voorrecht, dat sinds 1640 ook alle gepromoveerden genoten. Verder mochten studenten hun kamerhuur met zes weken opzeggen, ze konden Franschen wijn met het anker tegelijk van buiten invoeren, en genoten vrijdom van hoofd-Ga naar voetnoot1), thee- en koffiegeld. De vrijdom van heffingen op de beide laatstgenoemde artikelen dateert natuurlijk van het einde der Gouden Eeuw, toen die dranken meer algemeen in gebruik kwamen; in dienzelfden tijd kreeg ook de Leidsche student hetzelfde voorrecht. Nog een ander privilege genoot de Utrechtsche student tegelijk met andere ‘personen van eenig fatsoen’, want hoewel hij bij overtredingen en misdaden wel voor den gewonen rechter gedaagd werd en niet voor | |
[pagina 140]
| |
de speciale academische rechtbank, zooals aan andere Nederlandsche. universiteiten, mocht, om het nadeel hiervan eenigszins te vergoeden, de schout sedert 1703 geen student, die wegens ongeregeldheden door de wacht gegrepen was, in den kerker opsluiten, doch hem alleen door den deurwaarder der stad naar het stadhuis doen brengen, en hier mocht geen verhoor op vraagpunten plaats hebben, alvorens het gerecht van de zaak kennis had genomen. Te Groningen werd terstond vrijdom van tollen, van ‘craengelt’ en van wachten verleend, hetgeen den heeren nog niet voldoende was. In November 1614 drongen de studenten daarom aan op het recht van vrijdom van accijnzen, met de bewering, dat dit tevoren beloofd was, en zij zetten een campagne op touw om hun eischen meerdere kracht bij te zetten. Er werden ‘seditieuse cedulen’ aangeplakt, geschreven briefjes ‘tenderende tot moetwillige afparsinge der vermeintlick belovede privilegiën’. Studenten uit Oost-Friesland meenden hun zin te kunnen krijgen door de professoren lastig te vallen, tot zij inzagen, dat dit toch niet de beste manier was en verstandiger wordend kozen zij den meest voor de hand liggenden weg en vroegen een audiëntie aan bij professoren en Curatoren ten einde hun intercessie bij de Staten der provincie te verzoeken ‘om entlick eenmael te bekomen die in programmata belovede immuniteiten van bier ende wijn’. Zonder meer ging dit evenwel niet en de Senaat achtte zich met het oog op zijn prestige verplicht een minutieus onderzoek in te stellen naar de aanstokers der ongeregeldheden, met miniem resultaat, want de gehoorde studenten ontkenden iets met de onordelijkheden te maken te hebben ‘seggende anders van die seditieuse zedulen ende explosien niet te weten ofte dieselve te proberen’. Toch had de Senaat succes met zijn nasporingen, want hij kreeg vat op één der belhamels en deed hem gevangen zetten, terwijl hij een ander, die zijn medestudenten aanmaande om van de colleges weg te blijven, voor zich daagde. Deze laatste weigerde te compareeren, maar dit bekwam hem minder goed, want hij genoot in het theologisch college beneficium en zou juist zijn dispuut laten drukken. Hem met een gevoelige straf te treffen was dus eenvoudig genoeg. Dat de haard van onrust bij de Oost-Friezen bleek te smeulen, zal ons niet meer verwonderen. Een hunner, Gerhard Frydach, bekende voor den Senaat, dat hij mede had aangespoord om de lessen te negeeren, op 25 November op college herrie geschopt had, daarna op 10 December nog eens op straat zijn ontevredenheid had gelucht door lawaai te maken en zijn degen te trekken tegen hen, die niets van wanorde wilden weten. Hij gedroeg zich buitengewoon onbehoorlijk en weigerde op de be- | |
[pagina 141]
| |
schuldigingen en klachten der tegenpartij, die hij bedreigd had, te antwoorden ondanks uitdrukkelijk bevel van den Rector Magnificus. Ook hij was als gebeneficieerde op de burse gemakkelijk te straffen; hem werd het verblijf aldaar als gast of ‘convictor’ voor drie maanden ontzegd op boete van een rijksdaalder bij elke overtreding; verder verbeurde hij acht rijksdaalders en zijn rapier, den eerstvolgenden Maandag vóór zonsondergang aan den Magnificus in te leveren. Een andere Oost-Fries, Hieronymus a Lengen, werd er ernstig van verdacht, dat hij opruiende biljetten had geschreven en aangeplakt, waaraan na vergelijking van het handschrift bijna niet te twijfelen viel, temeer daar hij weigerde zich met een eed van de verdenking te zuiveren. Hij was zeker een dergenen, die den 25sten November op college den boel op stelten had gezet, en bij zekeren student Moerling de ruiten had ingeworpen. Nog meer had Lengen op zijn geweten: als vierde misdrijf vermeldt het register van beschuldiging, dat hij na zijn indaging ‘tot weerwraeck van sulke vorderinge’ Moerling in het gezicht had geslagen en ten vijfde had hij de mop uitgehaald de colleges te verstoren door een muzikant op het academieplein te laten spelen. De laatste aantijging notuleerde de secretaris van den Senaat in een zoo grappig mengelmoes van Latijn en Nederlandsch, dat de zinsnede het citeeren waard is: Lengen had ‘een lijrman, van eenige dusslange onbekende in aream academiae gevoert, ende op des Magnifico geboth uuth die academia willende gaen, tegen sulck gebot, sub ipsius Magnifici et professorum quorundam oculis seer moetwilliglick te rugge geholden, togedroncken ende doen spelen’. Geen wonder, dat deze opeenstapeling van wanbedrijven den Senaat aanleiding gaf Lengen voor eeuwig uit het album academicum te schrappen en uit de stad te verbannen. Ook de te Groningen studeerende Hollanders roerden zich. Het bestuur hunner natio had ‘alle professoren geëxplodeert’, wat eenigszins huiveringwekkend aandoet, maar in eenvoudig Nederlandsch wil zeggen dat zij op colleges de orde verstoord hadden om de zaak der immuniteit te bevorderen. Bij onderzoek bleken zij nog niet eens ingeschreven, maar zij dreigden met achterlating van kamerschuld te vertrekken, als zij hun zin niet kregen, waarop de respectievelijke hospita's in beweging kwamen, die hen veiligheidshalve lieten opsluiten. Na hun immatriculatie heeft men evenwel de zaak laten loopen. Het tumult was daarmee afgeloopen, maar het doel werd niet bereikt, want de Staten wezen het verzoek om privilegiën beslist af, een houding, die in de beschreven omstandigheden volkomen te billijken is. Meer succes hadden de studenten te Harderwijk. Daar verwierven | |
[pagina 142]
| |
zij vrijdom van accijns op bier en wijn, en met de hoogleeraren genoten zij ook nog vrijstelling van wacht en inkwartiering. Vier universiteiten hadden dus vrijdom van accijnzen voor de academieburgers verworven, maar dit voorrecht gold niet onbeperkt. Te Harderwijk ging het voor wijn tot zes anker per persoon, voor bier tot drie tonnen, natuurlijk om voordeeligen handel in accijnsvrije dranken te voorkomen, en zoo is het tot 1806 gebleven. Te Utrecht werd in 1643 de vrijdom bepaald op de helft van het verschuldigde op wijn tot een maximum van honderd kannen per jaar, en op bier de accijns verlaagd tot 16 stuivers per vat tot zes vaten toe. Te Leiden werd voor den verlaagden bieraccijns een maximum vastgesteld van tien vaten per persoon en per jaar voor ieder hoogleeraar of ‘suppoost’, die een eigen huishouding voerde, en van zes vaten voor studenten op kamers; wijn werd tot een maximum van 80 stoopen voor personen boven twintig jaar en van 40 stoopen voor die beneden de twintig tegen halve impost verkrijgbaar gesteld. Slechts te Franeker bestond onbeperkte vrijdom. Alleen de Groningers moesten, zooals we zagen, den vollen accijns betalen, maar in de 18e eeuw werd nog eens een poging gewaagd om eenige voorrechten te verkrijgen. In 1748, een der roerigste jaren voor Groningen, toen daar de haat tegen de belastingpachters ook bij de gewone burgerij losbarstte, hielden de studenten een bijeenkomst op de area, het academieplein, om hun verlangens te formuleeren. Gedachtig aan het gezegde, dat vragen vrij staat, werd de lijst van wenschen maar zoo lang mogelijk gemaakt; gevraagd werd: vrijdom van tollen en weggelden, van schoorsteengeld, van consumptiegelden op wijn, bier, koffie, thee, tabak tot een zekere kwantiteit, vrije zitplaatsen in de academiekerk, verbod aan pachters om op goederen van studenten beslag te leggen, verder de toezegging, dat ‘zoo 't gebeurde, dat een student in de wagt mogt getrokken worden, dat dezelve gratis zonder enige beswaaring van drinkgeld of iets dergelijks, aen den Heer Rector Magnificus herstellt werde’. Al deze eischen kreeg de Senaat per request toegezonden, die den Rector opdroeg het ter kennis van Curatoren te brengen. Dit bleek voor den Rector geen gemakkelijke taak en op de eerstvolgende Senaatsvergadering moest hij meedeelen, dat hij den vorigen avond den President-Curator niet te spreken had kunnen krijgen en dien morgen vergeefs zijn poging had herhaald. Inmiddels waren weer afgevaardigden der heetgebakerde studenten bij hem thuis geweest om hem te zeggen, dat de heeren niet langer te houden waren en allerspoedigste | |
[pagina 143]
| |
beslissing noodzakelijk was, wilde men niet het ergste riskeeren. De studenten eischten een onmiddellijk doorzenden van hun verzoekschrift, waartoe de arme Rector niet bij machte was gebleken, en de Senaat geraakte zóó onder den indruk, dat hij op staanden voet drie hoogleeraren naar het Provinciehuis zond. Zelfs de Staten legden nu hun gewone sloomheid af en verzaakten hun politiek van niet-veerdigheid, om het verzoek terstond ter tafel te brengen en nog denzelfden, dag aan alle wenschen toe te geven. Dit was voor de studenten het sein voor uitingen van ongekende uitbundigheid en weer verschenen hun afgevaardigden in den Senaat, doch niet om dezen voor zijn bemoeiïngen te bedanken, maar om het in de academie voor hen bewaarde vaandel te halen, want zij wilden hun blijdschap over het verwerven der privilegiën door een plechtigen optocht uiten. De Senaat stemde haastig toe; de optocht had plaats en de studenten vierden op kosten der Provincie verder feest in het Heeren-Wijnhuis. Den volgenden dag werd het vaandel teruggebracht en de Rector kon met een verlicht hart mededeelen, dat er niets kwaads was voorgevallen. De vrijdom van accijns heeft herhaaldelijk aanleiding gegeven tot geschillen met pachters der belastingen. Te Leiden zijn meermalen twisten geweest en reeds in 1582 moest een regeling worden getroffen om getrouwde gezeten burgers, uitsluitend wegens de voorrechten ingeschreven schijn-studenten, van het hun niet toekomende genot uit te sluiten door de rol op het stadhuis in te leveren en alle niet-werkelijk-gerechtigden daar in overleg met Rector en Senaat te doen schrappen. Inderdaad was de vrees gewettigd, dat ‘mit t verloop van weynich tijts de meeste innewoonders van Leyden lithmaten vander universiteit zullen wesen’! Leidsche vaders lieten hun zoons inschrijven, zoodra zij maar even geacht konden worden het Latijn te verstaan en zoo vinden we in 1620 Rembrandt ingeschreven en in 1629 Jan SteenGa naar voetnoot1). Door dit misbruik was de mogelijkheid voor incidenten bijzonder groot, te meer wijl de privileges hoe langer hoe meer uitgebreid werden: behalve dranken waren zelfs inbegrepen zout, zeep, papier, Hebreeuwsche en Grieksche boeken. Waar geen maxima waren bepaald, school de moeilijkheid in het vaststellen van hetgeen voor normaal eigen gebruik noodig was; waar wel een grens was voorgeschreven, konden de pachters der gemeene middelen het niet lijdelijk aanzien, hoe een deel van het toegemeten | |
[pagina 144]
| |
kwantum met een zoet winstje aan burgers werd verkocht en daarmee weer een bedragje aan hun neus voorbijging. In alle gevallen moesten de pachters constateeren, dat veel gesmokkeld werd en allerlei misbruiken inslopen. De Staten van Holland stelden daarom den vrijdom nader vast op 80 stoopen wijn en 12 halve vaten bier per man per jaar en de pachters ontvingen nu van den Rector een lijst met de namen der vrijgestelden. Deze moesten aan de academie cedeltjes afhalen en laten teekenen, ze dan aan den collecteur vertoonen, die het verlangde inboekte, zoolang de maximale hoeveelheid nog niet afgehaald was, daarna het briefje signeerde, waarop bij bier- en wijnhandelaars het gewenschte gehaald kon worden. Franeker had eveneens de moeilijkheid, dat de belastingpachters niet immer den vrijdom eerbiedigden. Maar de studenten hadden de last aan zichzelf te wijten, want hun smokkelaffaires met herbergiers noopten tot beperking van den vrijdom, die, naar wij reeds zagen, aanvankelijk ongelimiteerd was. Daarom kregen zij in 1621 per hoofd vrijdom van een halve ton bier in de maand en een anker wijn per drie maanden ‘mits sij gehouden sullen sijn 't selve in haere wooningen inne te leggen, den collecteur aen te geven, ende de cedullen te hebben’. Ook hier werd dus het systeem der briefjes ingevoerd. Vrijbiljetten voor wijn en bier, gemaal en ‘bestiael’ - geslacht - moesten door professoren, studenten en suppoosten bij den Rector Magnificus gehaald worden, aan den collecteur vertoond en door dezen geregistreerd. Dat schrijven en de erbij behoorende boekhouding gaf een omvangrijk en tijdroovend extra werk, wat voor de meeste Rectoren te lastig werd en daarom deed weldra de inspecteur der burse de administratie, later de secretaris van den Senaat, doch onder volle verantwoordelijkheid van den Rector. Een interessant kijkje op zeden en verhoudingen geeft nog het voorschrift, dat niemand bij de aanvrage gewapend mocht verschijnen! Ook het ceduulsysteem maakte nog geen einde aan de wrijvingen. De pachters bleven klagen en beweerden, dat burgers op naam van studenten voorraad insloegen en drongen herhaaldelijk aan op besnoeiïng der vrijdommen. De Friesche Staten waren blijkbaar van hun goed recht overtuigd, want zij droegen na een dezer klachten den academiesecretaris de uitsluitende leverantie van wijnen en bieren op. Maar ook deze proefneming beviel niet door de verregaande nalatigheid van den toenmaligen functionaris, die deswege in 1626 dit ambt en dat van bibliothecaris moest opgeven, terwijl in 1633 ook nog 't ‘octroy nopende het tappen ende uijtsetten van wijn ende bier’ aan studenten inge- | |
[pagina 145]
| |
trokken werd. Tevoren had het huis en de tapperij van den gewezen secretaris, op den hoek van de Molenaarssteeg bij de kaatsbaan, reeds een geduchten aanval van studenten moeten verduren. Een jaar later waren de Staten al dien last zóó beu, dat zij den vrijdom geheel introkken. Doch daarop lieten speciaal de professoren zoo luide protesten hooren, dat de Staten zich gedwongen zagen het besluit terug te nemen en het privilege herstelden voor hoogleeraren en studenten ‘sampt allen dengenen, dewelcke volgens voorgaende gewoonte daeronder hebben geresorteert’. Maar de pachters bleven klagen over fraude en zoo werden in 1650 nieuwe reglementen opgesteld, door welke nu ook de hoogleeraren hun vrijdom beperkt zagen en wel tot twee okshoofden wijn en twaalf tonnen vreemd bier per jaar. Het resultaat was ook ditmaal niet beter dan tevoren. Uit de ‘Wetten over 't uyteylen der Immuniteyten’, in 1664 in druk verschenen, blijkt welk een omvang de vrijstelling te Franeker had gekregen en waaruit de misbruiken bestonden. In deze wetten werden chirurgijns van de anatomie, de boekbinder der bibliotheek, de voorzanger in de academiekerk met studenten in rechten gelijk gesteld, de fiscaal genoot hetzelfde als in de stad woonachtige doctoren; daarentegen werden de immuniteiten nu ontzegd aan landmeters, ambachtsgezellen, die wat rekenen, wiskunde en landmeten leerden, aan ongegradueerde notarissen en procureurs ‘ordinaris met de naem practicijns genoemt’, aan timmerlieden, metselaars, leidekkers, turfmeters, turfdragers en anderen, die in dagloon voor de academie werkten. Blijkbaar had de Rector vrijbiljetten afgegeven aan ieder, die ook maar eenigermate met de academie in verband stond en genoot ongeveer heel Franeker van de vrijdommen! Dat was zoo de gebruikelijke gang van zaken en niet voor niets dus vinden we in het Utrechtsche reglement het volgende: ‘Ende sullen niet mogen worden geimmatriculeert doctoren ofte licentiaten, noch oock die in dienst vant landt, stadt ofte kercken zijn, noch oock militaire personen, nochte suppoosten vanden Hove ofte Gerechte dezer stadt, jnsgelijcx geene clercken, knechts van eenige Heeren, van apothekers, van chirurgijns ofte diergelijcke, nochte oock van die eenige borgerneringe ofte handtwerck doen, alwaert schoon de selve eenige jnstrumenten maecken tot studien dienende, veel min taelmeesters, schermmeesters off diergelijcke’. Zoodanige uitdrukkelijke uitzonderingen geven het beste beeld van den werkelijken toestand: tientallen burgers, die heel in de verte iets met de academie te maken hadden, verwierven zich de vrijdommen, en anderen geraakten in het genot daarvan door een looze inschrijving. In 1672 werden voor de Friesche academie alle vrijdommen inge- | |
[pagina 146]
| |
trokken, uitgezonderd die, welke de stad gaf. De professoren ontvingen in de plaats daarvan jaarlijks een bedrag van 150 gulden als vergoeding, de studenten kwamen er kaler af: zij kregen niets. In Juli 1685 zijn de voorrechten weer hergeven als heugelijke voorbereiding tot het eerste eeuwfeest en als poging om misbruiken te voorkomen werd bepaald ‘dat gene chedullen en sullen mogen gelden als van waeren, die effective in de huysen of camers van diegene, die van de academische vryheijt gauderen, worden geconsumeert, sullende daer en boven niemant meergemelte vrijheijdt genieten, als die effectieve tot de academie gehoren, 't sij in academische functie synde, of sich om haer studien aldaer ophouden en waerlijck collegium en lessen frequenterende en verstaende’. De vreugde over dit herstel moet evenwel van korten duur geweest zijn, want er zijn alle aanwijzingen, dat het besluit nooit ten uitvoer is gebracht. Zuinigheid en het verlangen om af te zijn van de eeuwige moeilijkheden, die hij meebracht, waren hier en daar motieven om den accijnsvrijdom op te heffen. Te Utrecht heeft men het in 1653 eerst nog eens geprobeerd met het verbeterde reglement op de exemptie van bier- en wijnaccijns, aangevuld in 1654. De vrijdom werd gegeven voor zes jaren, en om te voorkomen, dat iemand zich alleen hierom liet immatriculeeren en niet werkelijk ging studeeren, moest elk student persoonlijk zijn briefjes bij den pedel halen. Dit reglement heeft niet eens zijn zes jaar uitgediend, want reeds in 1657 is de vrijdom ingetrokken. Meer dan een eeuw later, in 1768, achtten de Utrechtsche professoren het noodig zich te beklagen over die intrekking om de gevolgen daarvan: nu was voor de studenten immers geen voordeel meer verbonden aan inschrijving, zij lieten die na en dus waren hun woonplaatsen niet meer bekend, waren bij relletjes de aanvoerders moeilijk te achterhalen, en konden zij geen attestatie meer geven, dat iemand een of meer jaren gestudeerd had. Na eenige correspondentie over en weer werd geen vrijdom voor bier meer gevraagd, alleen vrijstelling van impost op wijn tot drie anker. De Vroedschap liet zich echter niet vermurwen en ontnam den heeren hun argument door inschrijving en recensie nader te regelen. Het is trouwens niet zoo zeker, of het den hoogleeraren wel om meer namen in het album academicum te doen was, immers ook zij betaalden liever geen belastingen en waren heel begrijpelijk ook op hun voordeel bedacht; voor deze veronderstelling pleit ook het feit, dat zij den vrijdom op bier zoo gemakkelijk lieten varen: de heeren dronken in dien tijd uitsluitend wijn! Ook de Groningsche Senaat toonde, dat het hemd nader is dan de | |
[pagina 147]
| |
rok en zorgde voor zichzelf. Toen er in 1748 sprake van was allen burgers nieuwe belastingen op te leggen, liet de Rector omvragen, of er niets gedaan kon worden om de professoren te vrijwaren, temeer wijl mogelijk de tot dan toe genoten voorrechten er bij in zouden schieten. Curatoren werden er over aangesproken, doch daarnaast bedacht een diplomaat nog een ander middel: ten spoedigste zou een bezending naar Den Haag vertrekken om den Prins geluk te wenschen met zijn nieuwe waardigheden, waarbij wel een gelegenheid te vinden zou zijn om hem de professorale belangen aan te bevelen. De groote moeilijkheid lag in dit geval uitsluitend in de te verwachten onkostenrekening - de Senaat kende blijkbaar zijn pappenheimers! - en pas toen de Curatoren beloofden, dat de Senaat geen reden tot klagen zou hebben, werden Rector en secretaris afgevaardigd. Zij moesten, werd hun meegedeeld, vooral aandringen op behoud der vrijstelling van ‘Wagt-geld, neering-geld, hoofd-geld, convooy-geld en meiden-geld’. Op de audiëntie, die de Prins den afgezanten verleende, onderhield hij zich met hen ‘mira comitate ac familiaritate’, dus met verbazingwekkende vriendelijkheid en minzaamheid, doch meer dan vage beloften wisten de heeren niet los te krijgen. Ook in 1773, bij het bezoek van Willem V aan Groningen, brachten zij het niet verder dan onbestemde vriendelijkheden. Welken invloed intrekking van privilegiën kon hebben, toont Franeker. Over 1661-65 kwamen nog gemiddeld 150 studenten aan; door pest en oorlog daalde het getal daarna tot 70 en bleef na de intrekking der privilegiën voorloopig hier nog onder. In dit rampjaar moesten de professoren op het stadhuis komen om hun bezittingen aan te geven voor den honderdsten penning, de studenten moesten alle imposten volledig betalen. De ‘Weegschaal over het verplaatsen der Academie van Franeker naar Leeuwarden’ zegt dan ook, dat de zuinige behandeling het onmogelijk maakte groote geleerden te lokken en de studenten liever naar elders gingen, want door hun gedurig reizen en trekken en de onderlinge briefwisseling was het steeds bekend, welke academie als de schrielste gemeden moest worden. De Leidsche academie heeft, als die met de meeste voorrechten, aan deze privileges dan ook een goed deel van haar bloei te danken gehad. Dat privileges ook veel schijnbaren bloei brachten door burgers te lokken tot een looze inschrijving, bleek reeds enkele malen, en tot besluit van dit hoofdstuk kunnen we daaraan nog een voorbeeld toevoegen. Te Utrecht bleek nl. in 1795 de jaarlijksche recensie weer nagelaten te worden, omdat er niets mee te verdienen was; door vrijstelling te schenken van alle wachten en exercitiën steeg het aantal ingeschrevenen | |
[pagina 148]
| |
daar nu plotseling van 21 in 1794/95 tot 145 in 1795/96, hoewel de politieke toestand geen reden tot stijging van het aantal studenten aan de hand deed. Het is begrijpelijk, dat hier terstond ook weer misbruiken inslopen. De Rector kreeg dan ook in 1797 het dringend verzoek eens nauwkeurig na te gaan, wie zich als student aanmeldden ‘om daardoor te praevenieeren, dat geene studenten, welke nauwlijks het Latijn verstaen’ zich lieten inschrijven uitsluitend met het doel om zich daardoor aan den dienst bij de gewapende burgerwacht te onttrekken. Aanvankelijk was het de bedoeling geweest de studenten ook in te lijven en de Vroedschap had besloten hun den altijd genoten vrijdom van wacht te ontnemen, maar op klacht van den Senaat had de agent van Nationale Opvoeding hen doen uitzonderen ‘als volkomen ongeschikt’, een weinig vriendelijke uitdrukking, waarachter Den Haag het schenken van voorrechten in een tijd van gelijkheid wilde maskeeren, ofschoon de betrokkenen zich er hevig beleedigd door gevoelden. Daarop ontvlamde de geweldige studieijver; gezeten burgers hadden plotseling colleges in de medicijnen noodig en klerken moesten Latijn studeeren. De bevelhebber van het 1ste bataillon gewapende burgerwacht in het Departement van den Rijn maakte echter op eenvoudige wijze een einde aan die misbruiken: hij riep de te Utrecht gevestigde studenten toch op en toonde daarmee, dat de tijden voor privileges voorbij raakten. |
|