Vier eeuwen Nederlandsch studentenleven
(1939)–A.C.J. de Vrankrijker– Auteursrecht onbekend
[pagina 117]
| |
Verboden vereenigingenDe studenten bezaten in de 17e eeuw weinig corpsgeest en zelden waren zij in staat gemeenschappelijk iets tot stand te brengen. Wel vinden we vereenigingen, maar die werkten juist het vormen van een eenheid tegen, omdat ze de studenten verdeelden naar de plaats van herkomst en dus precies het accent legden op wat hen scheidde. Die vereenigingen waren de natieclubs, de zg. collegia nationalia, waarin studenten uit hetzelfde land, bijv. Hongaren, waren aaneengesloten. Enkelingen vonden een onderkomen bij een naburig land, zooals de Polen bij Sileziërs, evenals zulks in de Middeleeuwen het geval was. Nu ging echter de groepeering nog verder, want ook de Nederlanders splitsten zich naar de geboortestreek en vereenigden zich naar gewesten, wat wel verklaarbaar was, daar ondanks de Unie van Utrecht elke provincie haar eigen bestuur en beheer bleef houden en zich aan de andere niet meer gelegen liet liggen dan noodig was om de belangen van het eigen gewest te dienen. Die gewestelijke natiën bemoeiden zich weinig met elkaar en hadden elk hun eigen leven en feesten, slechts bij nationale hoogtijdagen vielen de grenzen goeddeels weg, want een feestdag voor de heele Republiek werd door alle academiebroeders gezamenlijk gevierd. De Leidsche studenten verlangden reeds in November 1581 toestemming van den Senaat om collegia singularum nationum te mogen oprichten, maar deze vergunning werd geweigerd uit vrees dat die vereenigingen tot rustverstoring zouden leiden. Hierom werd niet getreurd en ze werden toch opgericht, want reeds in 1582 komen in de Acta van den Senaat de Friesche en Hollandsche natie voor, die hier geen goedkeuring konden verwerven. Toen in de 17e eeuw het aantal studenten toenam, openbaarde de neiging om gezelligheid en onderling verkeer te zoeken tusschen stad- en streekgenooten zich in nog sterkere mate en hoewel aanvankelijk het houden van nationale bijeenkomsten nog kon worden tegengegaan, blijken de natieclubs in 1623 in vollen bloei aanwezig te zijn. | |
[pagina 118]
| |
Te Franeker merken wij in de eerste jaren nog niets omtrent het oprichten van nationale collegiën, wat intusschen nog niet bewijst, dat ze niet zouden bestaan hebben. Voor het eerst blijkt daar iets van dien aard in 1601, daarna wordt in 1626 een vereeniging van Leeuwarders opgericht, terwijl in 1637 een unie van studenten uit Gelderland, Overijssel en Drenthe wordt gevormd; in 1661 komt een club van Franeker studenten tot stand, drie jaar later vereenigden zich die uit Groningen, en daarna nemen de Hollanders en Zeeuwen hun beurt. Zoo kunnen wij voor elke academie jaartallen opnoemen, en om te toonen, hoe algemeen de pogingen zijn geweest om eenig vereenigingsleven te scheppen ondanks alle tegenwerking van hoogerhand, zullen wij er nog enkele memoreeren. Het blijkt dan te Utrecht, dat in 1643 een aantal studenten zich vereenigd had, en wel Gelderschen, Zeeuwen, Hollanders en Utrechtenaren, elk in een eigen club; ook in 1644, 1657, 1661 en 1674 wordt in deze stad weer van collegia nationalia gesproken, terwijl de Groningers en de Friezen in 1648 een eigen gezelschap oprichtten. Te Harderwijk sprak men van ‘gewestelijke landmanschappen’, doch niet lang, want naar het schijnt is de academische overheid daar in staat geweest spoedig op afdoende wijze een eind te maken aan clubvorming. Geheel anders was het te Groningen, waar de vereenigingen zoo oud waren als de universiteit zelf, welker Senaat bereids in 1615 het bestaan van een natio Hollandica signaleert, die uit naam van de leden aandrong op het verleenen van voorrechten. Een jaar later is er sprake van een Geldersch-Overijsselsch collegium, dat uit twaalf leden bestond, terwijl ook Oost-Friezen en Westphalers zich gaan vereenigen, de eersten in het Landmannschaft van den Upstalbohm, en in 1641 een gezelschap van Ommelanders blijken van bestaan geeft. Hoe deze vereenigingen werkten, is niet zoo eenvoudig te achterhalen, want ze hebben geen uitgebreide archieven nagelaten en leefden over het algemeen in 't geheim, omdat ze voor ‘pesten der hoogescholen’ en ‘bronnen van altoosdurende questiën, tumulten en seditiën’ aangezien en daarom steeds door de academische overheid vervolgd en verboden werden. Alleen in enkele alba en verder vooral voor zoover zij met rechtbanken in aanraking kwamen, hebben zij sporen nagelaten. Deze zijn inmiddels nog talrijk en diep genoeg om althans iets omtrent de inrichting van die collegia te kunnen achterhalen. Het blijkt dan, dat deze vereenigingen bijzonder veel lijken op de latere ontgroensenaten en daarmee ook wel op de Corpora in de eerste decennia van hun bestaan, althans wat het bestuur en de functionarissen betreft. De reden daarvan is duidelijk: de Senatus Veteranorum vari | |
[pagina 119]
| |
omstreeks 1800 en de Corpora hebben evenals de collegia hun bestuursmodel niet ver gezocht en voor de inrichting daarvan keken zij naar den Senatus academicus en de academie zelf. Zoo werd een Utrechtsche natio in 1643 bestuurd door Praeses en assessoren met pedellen als helpers, te Franeker had het Leeuwarder college dezelfde functionarissen, waarvan de eerstgenoemde het ledenalbum bewaarde (liber nationalis) en tegelijk belast was met het beheer der penningen, terwijl de pedellen de boodschappen deden, reden om dit ambt steeds aan de jongste leden op te dragen. Andere vereenigingen bezaten een afzonderlijken fiscus voor hun kas, evenals de academie. Te Leiden sprak men van praeposites of hoofdlieden, het Geldersch college te Utrecht werd geleid door een praetor en assessoren. Het doel van die vereenigingen was de gezelligheid te bevorderen en saamhoorigheid te kweeken, een doelstelling, waaruit terstond de drang voortkwam om elkaar in moeilijke omstandigheden te helpen. Die hulp betrof allereerst bijstand der leden onderling bij ziekte en ongeval, dan ook de plicht elkaars goeden naam te verdedigen, liefst door dik en dun, terecht of ten onrechte. Hierin nu school het gevaar dier gezelschappen: zij werden bloedbroederschappen, die geen aantasting van een hunner medeleden duldden, om welke reden dan ook, zij werden geheimzinnig, immers door de tegenwerking van Senaat en overheid werden zij gedwongen hun bestaan te verbergen en in 't verborgene te werken, waardoor zij weer het wantrouwen versterkten en des te sterker vervolging ontketenden. Bij de ruwe manieren de 17e eeuw was het elkander bescherming verleenen van hardhandigen aard en werd de tegenpartij lastig gevallen op een manier, die geen Senaat kon toelaten; niet zelden ook werden met vereende krachten relletjes op touw gezet, die op bloedvergieten uitliepen. Geen wonder dus, dat de hoogleeraren liever met den enkeling te maken hadden en de collegia verboden! Wanneer in 1582 de Friesche en Hollandsche natie te Leiden verzoekt erkend te worden in navolging van buitenlandsche universiteiten en als argument aanvoert, dat het voor den Senaat gemakkelijk is wenschen en mededeelingen aan een georganiseerde groep te kunnen overbrengen en het toch zoo goed is, dat studenten elkaar helpen en bijstaan in moeilijke dagen, kan niemand die voordeelen inzien en wordt de goedkeuring unaniem geweigerd. Bij alle collegia nationalia werden de leden verplicht het in een vergadering verhandelde geheim te houden, terwijl zij gehouden waren den praeses strict te gehoorzamen en hem met de verschuldigde achting te bejegenen. Het eerste was natuurlijk uitermate geschikt om de spanning | |
[pagina 120]
| |
te verhoogen en de mogelijkheid van botsingen te vergrooten; het tweede was hiertegen weer een rem, want de discipline kon alle uitbarstingen voorkomen, mits de Praeses iemand was, die met tact en zoo noodig met gezag kon optreden. In de regels school zeker wat goeds, hetgeen een enkel voorbeeld uit Franeker toont: we lezen hier van een verbod om met blanke wapens te vechten, te duelleeren of anderen af te rossen; verder een verbod om elkaar met praatjes en ongegronde verwijten lastig te vallen, alles op straffe van bepaalde boeten of verlies van lidmaatschap. Wat bovendien in de oogen der professoren geen genade kon vinden, was de omstandigheid, dat deze genootschappen aanleiding gaven tot drinkpartijen, want op de bijeenkomsten werd lustig gefuifd, vooral bij gelegenheid van de aanneming van nieuwe leden. Aan de Deventer Illustre school sprak men dan ook ronduit van ‘suyp-colleges’. Het lidmaatschap stond voor ieder open en de kosten hiervan waren vrij gering. Zoo nam de Praeses te Franeker novieten aan op belofte van gehoorzaamheid aan de wetten, tegen betaling van tien stuivers voor de inschrijving (evenals aan de academie voor het bestuur zelf bestemd) en storting van vier gulden in de kas van het genootschap, die verder gestijfd werd met opgelegde boeten. Hiertegen was nog geen groot bezwaar te maken, wel echter tegen de partijen, die aan inschrijving en andere bijzondere gelegenheden vastzaten en de colleges hun bijnaam bezorgden. Van de Leeuwarder vereeniging te Franeker is nog het album bewaard en bij de namen en inscripties van sommige leden staat daarin veelzeggend een galg geteekend, ten bewijze dat de aldus aangeduide geen afscheidsfuif had gegeven of vergeten had zijn boeten te betalen. Het was nl. door de wetten voorgeschreven, dat na afstudeeren geen lid zou vertrekken zonder een vat bier aan zijn medebroeders ten afscheid aan te bieden. Ook bij examen of publiek dispuut was een en ander verschuldigd. De boven genoemde vereeniging eischte bij zoo'n gelegenheid storting van drie gulden in de kas, en wel veiligheidshalve bij vooruitbetaling - met afdoening van schulden is het in alle tijden hetzelfde geweest! Te Leiden was het een geliefd gebruik door ‘schrabben ende stampen’ het disputeeren van niet-leden die weigerden een maaltijd of geld te geven, onmogelijk te maken en te Groningen ontkwam, naar het schijnt, niemand aan het betalen van contributie, of hij wilde of niet. Het Geldersch-Overijsselsch college te Utrecht is zoo vriendelijk geweest ons een wapenboek na te laten, waaruit blijkt, dat het in 1635 | |
[pagina 121]
| |
is opgericht - zoodat het reeds tijdens de Illustre school bestond - en is blijven bestaan tot 1696 toe. Hierin werd ieder met zijn wapen ingeschreven en wie niet aan dezen eisch van deftigheid kon voldoen kreeg er een uit het rijk der phantasie cadeau, d.w.z. op zijn kosten maakte een teekenaar een mooi bewerkt wapenschild. Maar wee dengene, die deze kosten niet tijdig voldeed, want dan werd zijn roemrijk geslacht vereerd met een spotwapen of een uil, een niet minder duidelijke aanwijzing dan de galg hierboven genoemd. Zoo kreeg in 1653 Bernardus Beecker de opmerking ‘non satisfecit collegio’ - d.w.z. hij betaalde niet - en als straf een wapen met drie ratten aan een galg hangend, terwijl op een ander wapen een opgehangen gans was afgebeeld. Het gezelschap Groningers en Friezen te Utrecht had als spreuken ‘Lege virente, virent cuncta’Ga naar voetnoot1) en ‘Ut conterranei studiorum finem principiumque Deum constituant, non opus ut admoneamus. Quemque suus ducat genius ingeniumque ingenuum’Ga naar voetnoot2), twee fraaie gezegden, die zich gemakkelijker lieten opschrijven dan beleven. De wetten, waarop de eerste spreuk sloeg, verplichtten de leden om elkaar bij te staan, aan een ziekbed te waken, bij disputatiën elkaar te helpen - het laatste natuurlijk tegen het loon, dat wij boven reeds noemden, immers vóór wat hoort wat! Deze natio heeft een interessant wapenboek, dat van 1648 tot 1656 loopt, beginnend met het woord Jehova in extra groote letters, waarop de spreuken volgen en de wetten in 24 artikelen. We vinden er - buiten het ziekenbezoek - nog de verplichting om theses aan de medeleden aan te bieden en bij de verdediging daarvan tijdig aanwezig te zijn. De entree voor dit genootschap bedroeg 20 stuivers, met de verplichting om geld te storten voor het teekenen van een wapen en voor een maaltijd. Ook hier moesten alle leden rumoer en twist vermijden. Deze vereeniging vergaderde op de IdusGa naar voetnoot3) van elke maand en koos alle twee maanden een nieuw bestuur; alleen de bode behoefde niet gekozen te worden; voor dat baantje was het jongste lid goed. Nu en dan blijkt, hoe novieten werden aangenomen, en al is over de daarbij gebruikelijke ceremoniën weinig bekend geworden, zeker is wel, dat ze niet overal gelijk waren. Ontgroening bijv. bestond niet bij alle natiën en waar die in zwang was, waren de gebruiken verschillend. Elke | |
[pagina 122]
| |
natie had haar eigen proeven en mysteriën, welke waarschijnlijk zijn ontstaan onder invloed van buitenlandsche studenten, die in hun eigen land het instituut der ontgroening reeds langer kenden. De uitspattingen, zooals die aan Duitsche universiteiten daarbij voorkwamen, hebben wij hier in de 17e eeuw echter niet gekend. De spaarzame berichten over het groenwezen te Leiden toonen wel aan, dat de groentjes behoorlijk geplaagd werden en op allerlei wijzen voor den gek gehouden; zij werden op straat uitgejouwd en op college lastig gevallen, waartegen ze soms door een bepaald slag studenten beschermd werden, die in ruil daarvoor de beurs van den groen plunderden. Er waren weliswaar ook ontgroenpartijen, die lang niet malsch waren, doch in de verste verte
Ontgroeningstooneel in de 17e eeuw
Naar een Duitsche gravure uit denzelfden tijd. niet te vergelijken met wat gebeurde aan Duitsche universiteiten, waar reeds in de Middeleeuwen de van de Franschen overgenomen depositie eer mishandeling dan plagerij genoemd kon worden. Het schijnt, dat in de Nederlanden wel een letterlijke depositio cornuum voorkwam, d.w.z. het beest, dat groen heette, moest met horens of ezelooren getooid ondervraging en kwelling doorstaan en daarna deze sieraden afstooten om zoo mensch te worden. Een nog bewaarde bul van 1640 spreekt van zoo'n examinatie, gevolgd door de menschwording. De student was groen, zoodra hij zich aan de academie had laten inschrijven en den eed op de wetten had afgelegd; hij bleef dat, tot hij naar hier te lande in eere gehouden gebruik in één der natiën een partij | |
[pagina 123]
| |
had gegeven, hoezeer ook de overheid trachtte die feesten te verhinderen. Te Leiden vinden we zelfs een formeel verbod daarop in de academiewetten: ‘De studenten zullen haer niet veroorloven maeltijden, simposia, gelt ofte yet anders, directelyck ofte indirectelyck afeischen ofte doen geven, noch ter oorsaecke van inkomste, adieu ofte vertreck, nochte van promotien, oratien, ofte andere solemnele acte ende execitien, die bij de academie gepleeght worden, hoedanighe die oock souden mogen sijn, veel min diegene, die zulcke weygeren in eeniger manieren te turberen, oock selfs niemandt daer over te drijgen’. Hieruit blijkt al, dat er op de aangekomen studenten aandrang werd uitgeoefend om lid van een natie te worden, zelfs van dwang is er meer dan eens sprake, waarvan ook Groningen voorbeelden levert. Reeds in 1618 wordt daar een staaltje van vermeld; er werden nl. in Juli van dat jaar vier studenten gestraft, omdat zij den vorigen dag ‘in 't wapen van Collen’ een pas aangekomen collega een pak slaag hadden gegeven, die niet tot de ‘nationale sociëteit’ wilde toetreden. Op dit vonnis volgde een nieuw verbod: ‘Is haer oock samptlick verboden noch voors. Arnoldum, noch iemant anders, omdat hy buiten de vermeinde Nationale Societeit is, met woorden ofte wercken te molesteeren by poena van 25 gl.’. Een ander voorbeeld van dwang is het volgende: In 1652 was aangekomen en op de academierol ingeschreven de student Karel Vijgh uit Nijmegen, die kamers had bij den Rector Magnificus Maresius. Het Geldersch collegium maande hem herhaaldelijk en met nadruk aan om lid te worden, doch hij weigerde, daar hij teveel onder toezicht stond. Een zekere Graet, een student, die zich niet eens had laten inschrijven, viel hem herhaaldelijk lastig en uitte daarbij allerlei bedreigingen. Graet werd nu voor den Senaat gedaagd, doch weigerde te verschijnen, wijl hij als niet-ingeschrevene buiten de wetten stond, maar liet Vijgh voelen, dat hem iets te wachten stond, wanneer hij in zijn afwijzende houding bleef volharden. Dit alles deelde de Rector aan den Senaat mede, welke besloot den Rector op te dragen Graet voor zich te ontbieden om hem aan te manen tot inschrijving in het Album. Begrijpelijkerwijze voelde Graet voor dit laatste niets en hij verscheen alleen in de rectorale woning om daar een poging te doen met het noodige rumoer Vijgh weg te sleepen. De Gelderschen stoorden zich aan geen enkele vermaning, en op 18 Maart om één uur 's middags liepen zij voor de rectorswoning te hoop en eischten, dat Vijgh zich op de ledenlijst van hun vereeniging zou laten plaatsen. Zij troffen hem echter niet thuis en moesten, zij het onder de ergste bedreigingen, aftrekken. Blijkbaar had dit collegium het bijzonder gemunt op studenten, die bij profes- | |
[pagina 124]
| |
soren inwoonden, om daarmee een principieele overwinning te behalen. Te Franeker is reeds in 1601 een plakaat uitgevaardigd tegen depositio of ontgroening, wat allerminst overbodig was, want de gebruiken en de dwang schijnen daar met zoodanige ruwheden gepaard te zijn gegaan dat Gedeputeerde Staten er zich mee bemoeien. Deze waren van meening, ‘dat de depositie, die men in de Universiteijt tot Franeker is gebruickende, grote onlusten causeert, en vele studenten doet vertrecken ende sommige, die aldaer gaerne souden willen studeren, te rugge holt om derwaerts te comen’. Dat afschrikwekkende schijnt te hebben gelegen in dwang om lid te worden, want aan het bestaan der collegia werd in 1601 nog niet getornd, zelfs de ontgroening werd geduld, mits beperkt tot ‘die gene, die deselve sullen versoecken’. Maar na enkele jaren moest men toch tot een verbod overgaan, omdat de ruwheid te ver ging; we lezen nl. in 1606, dat bij de depositie de groen ‘seer groflijck mishandelt ende de mate t' enemael overgetreden worde, sulcx dat vele personen hen daerover ten hoochste beclagen ende ter oirsacke van dien hunnen kinders van daer houden ende op andere plaetsen versenden, tot werckelijke schade ende afbreuck van de universiteit selve’. Hier komt de aap uit den mouw: aan de academie werd veel toegestaan en alles geduld, totdat de goede naam naar buiten er door geschaad werd en de aanvoer van nieuw collegevee stagneerde. Dan pas werd alles op haren en snaren gezet om aan ongewenschte toestanden een einde te maken en den toevloed weer te doen vermeerderen. De Rector kreeg nu en dan ook opdracht een edict af te kondigen en alle instrumenten, die tot de depositie gediend hadden, in beslag te nemen en op te zenden, terwijl aan de alumnen de tafel in de burse werd ontzegd, zoolang zij niet onder eede beloofd hadden niemand met ontgroening te zullen lastig vallen. Ondanks zulke edicten evenwel is de depositie te Franeker nog tientallen jaren in zwang gebleven; meer dan eens nog moesten alumni bedreigd worden met intrekking van hun stipendium, bursalen met verwijdering en anderen met verbanning van de universiteit om het instituut den kop in te drukken. In 1624 meende de Senaat tegen de partijen na examens en disputen te Franeker te moeten optreden. Er werd toen overeengekomen, dat geen hoogleeraar het praesidium bij disputaties zou aanvaarden, alvorens de defendens had beloofd, dat hij niet na afloop opponenten en vrienden op een vat wijn zou tracteeren. Bij een latere bepaling werd een boete van twee pond Vlaamsch gezet op het geven van introductiepartijen door novieten en met een pond boete een ieder bedreigd, die aan zoo'n | |
[pagina 125]
| |
feest deelnam. ‘Nemo vel ante vel post relatum in Album academiae nomen, symposium quocumque sub praetextu vel nomine dato; nullius ei interesto’Ga naar voetnoot1) staat er o.a. in de Lex nova van 1627. Wat de academische Senaten tot voortdurend verzet en maatregelen tot onderdrukking van de nationale conventiculen noopte, waren evenwel niet alleen de ontgroenings- en andere partijen, doch ook, zooals we boven reeds zeiden, de vele twisten en oproerigheden, die hun bestaan meebrachten door de verdeeling der studenten naar landstreken en den naijver, welke daartusschen bestond. Het hinderde niet, dat jongelui uit dezelfde landstreek bijeenkwamen om gezelligheid te zoeken en desnoods eens goed te drinken, wat niet alleen bij studenten voorkwam. Maar daarnaast bespraken zij gemeenschappelijke plannen en dit leidde tot gezamenlijk optreden tegen anderen, tot tumulten en vechtpartijen, en daarom was de Senaat er zoo op gebrand de naties uit te roeien, aangezien ook dit natuurlijk hoogst schadelijk voor de academie was. De broederschappen leefden inderdaad veelal in twist met elkaar en vochten onderling geducht, zij kozen partij bij opstootjes en bedreigden burgers, die studenten der tegenpartij huisvestten, en hielpen de bedreigingen niet, dan molesteerden zij hen en vernielden hun eigendommen, maar niet zoodra werden de privileges aangerand en pakte de schout een der leden bij den kraag, of Leiden was in last! Bij zulke gelegenheden waren alle onderlinge veeten plotseling vergeten en trokken allen gezamenlijk tegen den belager van leer. Bij roerigheden te Leiden in 1607 en speciaal in 1608, veroorzaakt doordat een student door de wacht was gedood, waarna het hard tegen hard ging, de magistraat een compagnie wachters oprichtte om alle ongerechtigheden 's avonds radicaal den kop in te drukken en de studenten van hun kant de auditoria overhoop haalden, waren het de natiën, die het verzet organiseerden. Zij richtten een Collegium deputatorum nationum op met twee à drie leden uit elke natie, die vergaderingen belegden en maatregelen beraamden om de voorrechten te verdedigen, zij lieten pasquillen en libellen vol dreigementen aanplakken en verspreiden - in één woord, zij veroorzaakten een compleet oproer. Het is daarom niet te verwonderen, dat de Leidsche Curatoren de natiën als bron van alle onrust, oneenigheid, vechtpartijen en bloedvergieten beschouwden en na een hevig oproer in 1624 de Staten ver- | |
[pagina 126]
| |
zochten er met kracht tegen op te treden. Toch duurde het nog vijf jaar, eer de Staten het verlangde plakaat uitvaardigden, dat echter, evenals zoovele maatregelen tegen de academieburgers genomen, zonder succes bleef. Te Franeker moest in 1617 nog eens en krachtiger dan tevoren tegen de bursalen worden opgetreden. Er kwam een commissie uit de Staten naar de stad, die de burse deed sluiten en alleen heropenen voor degenen, die een verklaring onderteekenden ‘dat sy buyten consent van den Magnifico geen publique noch private t' samen-compsten sullen houden, streckende eenichsints tot verstoringe van de ruste der Academia ende Oeconomia, maer dat sy hen sullen dragen sedich ende manierich, gelyck 't selve vrome ende deuchtsame gesellen betaemt’. 56 jongelieden betuigden hun gehoorzaamheid met een handteekening onder een stuk, belovend ‘dat afgeschaffet sullen blyven ende gehoorlijck cesseren alle presidentschappen (als alleen ordinaris causa in de Burse) bedelschappen, fiscalschappen, ende alle andere gepraetendeerde last ofte macht om de studenten te versamelen’. De onlusten waren daarmee voorloopig onderdrukt, doch in 1627 klaagt de Senaat alweer, dat er vergaderingen worden gehouden met verkiezing van praeses en pedellen, dat ruiten ingeslagen worden en groote verteeringen gemaakt op kosten van aankomende studenten tot ‘verlies van hare gesontheit en verquistinge van de middelen, die den selven mede gegeven worden tot volch van hare studie’. Gedeputeerden gelastten daarop het plakaat van 1617 wederom af te kondigen, waarop studenten antwoordden met nog meer glazen in te slaan, op de ruiten te bonzen en nieuwe vereenigingen op te richten. Een bursaal, die weigerde zich aan te sluiten, werd door de anderen beboet; hij vertikte het evenwel zich aan dit vonnis te onderwerpen, maar hiermee hielp hij zich van den wal in de sloot, want hij, ‘een vroom en onnosel jonghman’, werd eenvoudig door zijn medestudenten uit de burse weggewerkt. De Senaat vond het nu noodig hier eens een afschrikwekkend voorbeeld te stellen en deed daartoe een ernstig onderzoek naar de schuldigen. De aangesloten bursalen namen dit evenwel hoogst kwalijk en zonnen van hun kant weer op wraak, die hierop neerkwam, dat zij ‘in de Universiteit t' samen gerottet zyn, den Senatum hebben uytgeklopt ende andere insolentiën gepleecht, also dat de Senatus academicus met gewapende assistenten de poorten der Academie daernae heeft moeten laten bewaeren’. Hier was inderdaad eens alle reden ten krachtigste in te grijpen en aan twee praesides werd voor den tijd van twee jaar de toegang tot de | |
[pagina 127]
| |
academie ontzegd, terwijl een bursaal voor goed werd uitgewezen. Maar nauwelijks was het vonnis aangeplakt, of twee in mantels gehulde studenten scheurden het af en de magistraat steunde onderwijl den Senaat zóó weinig, dat de verbannenen rustig in de stad rondwandelen, hoewel uitwijzing eo ipso de verbanning buiten de poorten meebracht. Blijkbaar vatten de studenten daardoor weer moed, want zij hielden al spoedig een groote bijeenkomst en drongen gezamenlijk het huis van den Rector binnen, waar zij hem, vermoedelijk wel tot diens geluk, in alle kamers vergeefs zochten. Daar zelfs nu nog de magistraat zich van het heele geval niets aantrok, moest de Senaat wel de hulp van Gedeputeerde Staten inroepen om haar te gelasten de relegatie uit te voeren of een vendel soldaten te zenden om de orde te handhaven. Met het bestaan der collegia gingen - we wezen er reeds op - onvermijdelijk brasserijen gepaard, welke dikwijls uitliepen op straatschenderijen. Het Geldersch-Overijsselsch college te Utrecht hield in 1657 twee dagen achtereen maaltijd in ‘De Rijnsche Wijnberch’ aan het Domplein met 40 personen, waarvan de kosten 150 gulden beliepen zonder bier en wijn; de volgende dagen werd nog ‘op de koude bouten’ gegeten voor 12 stuivers per hoofd. De Staten van Friesland moesten onder meer tegen dergelijke buitensporigheden ook te Franeker veelvuldig voorkomend, in December 1651 een plakaat uitvaardigen. Hierin vinden wij weer een opsomming van wandaden: vergrijpen tegen de academische wetten, vormen van verboden ‘particuliere Nationale Vergaderingen’, verkiezing van praesides, pedellen, fiscus, en andere ‘last-hebbende persoonen’, ‘uytslaen van glasen’, aanplakken van fameuse libellen, afpersen van geld, bespotting en beschimping van professoren, alles ‘tot misleijdinghe ende aff-keer van goede en ghehoorsaeme studenten’. Met de bedreiging met gevangenisstraf was het ditmaal ernst, hetgeen twee leden van de Leeuwarder vereeniging ondervonden. De bedoeling van hun inhechtenisneming was hen te dwingen hun ‘nationaal boeck’ met de namen der leden over te leveren en zij werden eerst vrijgelaten na een schriftelijke verklaring, dat zij niet wisten, waar het zich bevond. Maar ook dit alles verhinderde niet, dat nadien in 1661 en 1664 de hiervoor genoemde colleges van studenten uit de stad Franeker, uit Groningen en van Hollanders en Zeeuwen werden opgericht. Verboden hielpen zoo weinig! Te Utrecht werd in 1643 een publicatie aangeplakt ‘tot destructie van de nationale collegiën, de welcke grootelijcx veroorsaecken de insolentiën een corten tijdt herwaerts des nachts langs de straten gepleecht’, maar nog in 1661 gaf een student, verhoord | |
[pagina 128]
| |
wegens het inslaan van ruiten, toe praetor van het Geldersche college te zijn. Te Groningen hebben de verboden vereenigingen wel den meesten last veroorzaakt. In 1615 reeds drongen de studenten aan op vermeerdering van voorrechten en dreigden heen te gaan, als zij hun zin niet kregen, wat toen nog voorkomen kon worden. In December 1616 werden leden van het Geldersch-Overijsselsch college met een daalder beboet, omdat zij luidruchtig ‘commersch’ hadden gevierd, een feest van zang en drank, mogelijk een ontgroeningspartij. Artikel 66 der wetten verbood daar vereenigingen, doch jaar in jaar uit moest het verbod bij programma worden herhaald, natuurlijk zonder de geringste uitwerking. In 1621 wist de Senaat een negental studenten tot de bekentenis te brengen, dat zij een college vormden en aan straf konden dezen nog op het nippertje ontkomen door beterschap te beloven. Hevig tumult ontstond er, wanneer elkaar vijandig gezinde vereenigingen in conflict geraakten. Zoo kwam 3 Augustus 1641 de praeses der Ommelanders met zijn onderdanen op de Vischmarkt te Groningen, ging vandaar naar de Groote Markt en ontmoette hier de Gelderschen. Dezen groetten niet, naar het schijnt, waarop de Ommelanders hun den gebruikelijken scheldnaam hondsvot naar het hoofd gooiden. Aan beide zijden werd nu een krijgsgehuil aangeheven: Vivant Omlandi! Vivant Geldri! en in een ommezien hadden allen naar hun degen gegrepen of straatsteenen opgeraapt om den tegenstander te lijf te gaan. De vechtpartij breidde zich uit tot de Hollanders, die op het rumoer afgekomen waren, en met eenige Friezen de Gelderschen bijstonden. De Senaat vreesde nu, dat als gevolg van dit relletje een voortdurende vijandschap zou blijven bestaan met eindeloozen strijd en kondigde daarom amnestie af voor alle vechters, mits zij voor de toekomst beterschap beloofden! Maar lang duurde de rust te Groningen niet, want reeds in het begin van het jaar 1645 werd een geregeld gevecht afgesproken tusschen de Gelderschen en de Duitschers om daarmee een persoonlijke veete te beslechten. Het betrof hier een bijzonder geval van een niet-lid, dat bescherming zocht in een vereeniging, maar daarvoor dik had moeten betalen (een dergelijke opneming kostte gewoonlijk 20 gulden). In een ander geval van onderlingen bijstand werd de Senaat danig in het nauw gebracht. Deze had in 1649 een Gelderschman gestraft, waarover zijn clubgenooten zich kwamen beklagen, omdat naar hun oordeel de straf ten onrechte was opgelegd: de Gelderschen kwamen op het academieplein bijeen en eischten toelating tot de Senaatsvergade- | |
[pagina 129]
| |
ring om daar hun grieven uiteen te zetten. Uiteraard vonden de professoren dat te gevaarlijk en weigerden dus, maar de demonstratie had toch zoodanigen indruk gemaakt, dat zij bakzeil haalden en den gestraften student verzocht werd om per request gratie te vragen. Eenige jaren later had een kloppartij plaats, waarin twee Groningsche edelen Ewssum en Jarges de hoofdrol speelden; een zekere Rees, die naar het schijnt zijn natie ontrouw was geworden, werd door hen ten doode gedoemd en zij zochten hem op zijn kamers op. Daar werd hij niet gevonden, maar de student Theodoor Hamm uit Emden, die bij prof. Widmarius woonde en het ongeluk had in de buurt van die kamers te loopen, werd voor Rees aangezien en prompt aangevallen. Nog juist op tijd wist hij het huis van den hoogleeraar binnen te vluchten, dat een compleet beleg te verduren kreeg, waarbij natuurlijk alle ruiten het moesten ontgelden. Dit werd de Senaat toch te bar en hij besloot een commissie naar den president-burgemeester af te vaardigen om de hulp der overheid in te roepen tegen dergelijke gewelddadigheden. Tegelijk stelde de Senaat een manifest op om de studenten aan te manen zich rustig te houden, onder belofte dat hij een ieder zou helpen, die zich aan de academische wet en het gezag onderwierp. Dergelijke vage beloften, die een bedreiging inhielden, stonden de studenten niet aan en zij troffen maatregelen tot verdediging van hun vrijheid. Op een middag hielden de Geldersche, Hollandsche, Oost-Friesche en Westphaalsche natiën een bijeenkomst in de Martinikerk om oude veeten uit de wereld te helpen en te beraadslagen over vereeniging van deze vier collegia onder een gemeenschappelijk hoofd ten einde gezamenlijk aan het aantasten van hun rechten een einde te maken; alleen de Westphalers traden niet toe tot het verbond, doch beloofden wel goede vriendschap; de drie andere naties sloten zich aaneen en kozen den Drenthenaar Walter Emmen uit de Geldersche vereeniging tot voorzitter. Hierop trokken de gezamenlijke verbondenen met den degen in de hand naar de herberg St. Jacob, en zetten zich aan den maaltijd. Met den hoed aan den degen geregen en onder het ledigen van een glas zwoeren zij elkaar en de vrijheid der studenten gewapender hand te zullen verdedigen. Om acht uur 's avonds was de partij afgeloopen en gingen de meesten naar huis. Een deel bleef evenwel achter en trok om tien uur met muziek voorop de Kijk-in-'t-Jatstraat door naar het huis van den Rector Magnificus. Hier werd een schildwacht omvergeloopen en in zijn schilderhuisje teruggedrongen. De wachtcommandant snelde met zijn mannen toe, maar kreeg eerst een steen tegen het hoofd en werd toen met een sabel ernstig gewond. Een paar studenten waren nu | |
[pagina 130]
| |
zoo vriendelijk hem naar een chirurgijn te sleepen, en intusschen vielen de overigen met steenen, pistolen en sabels het wachthuis aan. En passant werden van enkele huizen de ruiten ingeslagen, en dat van den Rector mocht zich natuurlijk in de eerste plaats in hun belangstelling verheugen. De burgerij liet zich echter niet onbetuigd en uit ettelijke woningen werd op den rumoerigen troep studenten geschoten, welk vuur door de studenten beantwoord werd. Een hunner kreeg een schot hagel in zijn kuit, maar het staat niet vast of een burger hieraan debet is, dan wel een Zondagsschutter uit zijn eigen partij. Een uur lang werd er braaf gevochten en onderwijl blies een trompetter al maar signalen op den hoek van de Boteringestraat om de hoofdwacht te waarschuwen, wat den eersten tijd geen ander effect had dan vergrooting der algemeene verwarring, want het hoofdkwartier op de Markt hield zich lang genoeg Oost-Indisch doof om het ergste voorbij te laten gaan. Eindelijk kwam er dan toch hulp opdagen, waarop de meeste studenten zich ijlings uit de voeten maakten, doch vier hunner konden nog bij den kraag worden gepakt en werden onder stokslagen en andere onvriendelijkheden naar de gevangenis gedreven. Nu greep de stadhouder - toevallig juist dien dag aangekomen - zelf in. Hij liet de poorten sluiten om alle studenten in de stad te houden en het mogelijk te maken, dat er terstond een grondig onderzoek ingesteld werd. Daar er in den strijd een ernstig gewonde was gevallen, kon de Senaat niet zelf de zaak behandelen en moest deze voor het stedelijk gerecht dienen. Wel verzocht de magistraat om, zoolang de zwaarte der misdaad niet definitief was vastgesteld, de studenten uit de stadsgevangenis naar de militaire over te brengen. Dit verzoek werd ingewilligd en de gevangenen werden door den pedel met eenige soldaten overgebracht. Tot groote ergenis van hun vrienden werden zij geboeid over straat geleid, maar de vrees was dan ook niet ongegrond, dat de op de Markt verzamelde makkers een poging zouden wagen om hen te bevrijden, en daarom was hun wijselijk de gelegenheid ontnomen om hierin een handje te helpen. Nu belegden de naties weer een vergadering om over de situatie te beraadslagen, en als resultaat hiervan zonden zij afgevaardigden naar den stadhouder om zich over de professoren te beklagen. Tevens besloten zij voorloopig de academie te mijden, niet op de openbare defensie van den candidaat Gleins te komen en in geen geval te opponeeren, integendeel dien dag een bijeenkomst buiten de stad te houden. Toch waren op de disputatie verschillende studenten aanwezig, die zich echter ‘beperkten’ tot het maken van een heidensch spektakel. | |
[pagina 131]
| |
De gevolgen van het incident vielen tenslotte nog mee, omdat de chirurgijns verklaarden, dat de wonde van den hoofdman niet doodelijk was. Daarom waagde de Senaat het vrijlating der gevangenen te vragen, maar nu de stadhouder er eenmaal in betrokken was, ging dit niet zoo eenvoudig meer, want deze was van meening, dat nu toch eindelijk de tijd gekomen was om aan alle toegeven en verschooning een einde te maken en 'n voorbeeld te stellen door krachtig in te grijpen. De studenten zochten daarop hun heil bij Gedeputeerden der Ommelanden en beklaagden zich, dat men hun makkers niet onder borgtocht in vrijheid wilde stellen, doch alvorens op deze klacht te antwoorden, staken Gedeputeerden hun licht eens op bij den Rector en berichtten toen dat naar hun meening het recht zijn loop moest hebben. Met de instructie der zaak was onderwijl voortgang gemaakt en behalve de gevangenen werden ook de belhamels gehoord, waarbij Emmen erkende, dat hij tot algemeen leider gekozen was. Nog altijd heerschte de grootste opgewondenheid onder de studenten, die dreigden unaniem de academie te zullen verlaten, wanneer het onderzoek werd voortgezet, maar eindelijk verstandig geworden, stoorden de professoren zich hieraan niet; ieder moest in dat opzicht maar doen, wat hij wilde en op het blijven van onruststokers stelde de academie geen prijs. Nu gingen de studenten evenwel nog een stapje verder en eischten verwijdering van den Rector uit den Senaat, omdat uit diens huis het eerste schot gelost zou zijn! Deze ontkende dit ten stelligste en bovendien weigerde de Senaat ten eenenmale aan een dergelijken eisch te voldoen. Eerst toen begrepen de Staten, dat de zaak ook hun aanging en lieten als hun meening zeggen, dat de gevangenen onder borgtocht moesten worden ontslagen. De Senaat beraadde zich hierover met den stadhouder, de stad en de Ommelanden, uit welk overleg het volgende vonnis voortkwam: Emmen werd van de academie weggezonden en uit de provincie verbannen; een ander bij eerste klacht met dezelfde straf bedreigd; zes studenten werden tot 550 gulden voor kosten en 250 gulden boete ten bate van de armen veroordeeld. Intusschen bleven de gevangenen nog steeds achter slot en grendel; men scheen hun bestaan totaal vergeten te zijn. Tot eindelijk de weduwe van den Raadsheer Vertier een goed woordje voor hen deed en tegelijk een briefje van de Ommelander Heeren kwam met bevel om hen terstond in vrijheid te stellen, zij het dan onder genoegzame cautie. De borgen waren te vinden; alleen deed zich de moeilijkheid voor toen de gevangenen schriftelijk moesten verklaren zich aan den competenten rechter te onderwerpen, wegens de mogelijkheid, dat deze uit Rector | |
[pagina 132]
| |
en Senaat zou bestaan, nu er niet meer van doodslag sprake was. De Senaat achtte het nu weer welletjes en durfde voorloopig niets meer te doen, zelfs den verbannene liet men in de stad rondloopen in de hoop later zonder gevaar voor nieuwe relletjes doortastender te kunnen optreden. Inderdaad scheen het meer gewenscht tact te gebruiken dan kracht, want de studenten trokken nu één lijn en toonden herhaaldelijk, hoe weinig respect zij voor de hoogleeraren hadden; zij liepen door het academiegebouw, alsof zij er heer en meester waren en schreeuwden dat ‘sy wilden zien of sy meester waren of de professoren!’ Verder meenden zij de hoogleeraren te moeten aanmanen om zich uitsluitend met eigen zaken te bemoeien en niet wegens futiliteiten de colleges stop te zetten, terwijl zij hun onder meer toeschreeuwden, dat studenten geen wilde dieren waren, maar als redelijke wezens behandeld wenschten te worden. Geen wonder dus, dat de toestand nog even critiek bleef. Het heele geval had zich afgespeeld in Maart 1652, doch in Augustus was de situatie nog zóó, dat door een resolutie der Staten den Curatoren werd gelast ‘de quaestie tusschen de professoren en de studenten wech te leggen’. Dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan, want de collegia nationalia bleven bestaan en dwongen steeds opnieuw jonge studenten om lid te worden en zoo deelde terstond na de zomervacantie de Rector den Senaat mede, dat de gebroeders Tibout werden lastig gevallen, weshalve zij zich tot hem hadden gewend om bescherming. Een commissie ging nu naar Curatoren om deze tot een gemeenschappelijke vergadering uit te noodigen ten einde gezamenlijk afdoende maatregelen te beramen. Van hun kant waren de studenten - nog steeds met hun collegia tot één verbond vereenigd - driest genoeg om den Rector vooraf kennis te geven van hun plan om den Tibouts verder het leven behoorlijk zuur te maken, wanneer zij weigerachtig bleven om toe te treden. Wel riep nu de Senatus Amplissimus de aanvoerders voor zich, maar dezen verschenen eenvoudig niet, waarop de Senaat als troost voor eigen onmacht maar een streng programma afkondigde. Intusschen was nog de verbanning niet uitgevoerd en de boete niet voldaan, daar de academische overheid onlusten bij de ten uitvoer legging van het vonnis vreesde. Curatoren trachtten nu het geschil bij te leggen door de verbanning op te heffen en het bedrag van boete en kosten tot 234 gulden te verminderen. Doch ook dat bevredigde de studenten nog niet en de belooning voor de betoonde clementie was een oploop voor het huis van den Rector, waarbij een betalingstermijn van vier maanden werd geëischt, terwijl de Senaat op betaling binnen 24 uur stond. | |
[pagina 133]
| |
Niet lang daarna ontvingen enkele niet vereenigde studenten de volgende aanmaning: ‘Wy drie respective collegien doen voort laeste seer eernstelyck citeeren Vygh als mede beide Tibouten, dat ghy te samen van stonden aen by ons in St. Jacob zult compareeren, en in volgens de wetten submitteren, 't welck ons eernstelick gebott niet nakomende, sult de straffen daer toe gestelt te verwachten hebben. D'executie sal haest volgen’. Als steller van dit stuk meende de Senaat den student Sommering te kunnen aanwijzen en daagde hem voor zich, doch deze ontkende zeer beslist. De knecht van St. Jacob, waar sociëteit gehouden werd, hield zich van den domme, terwijl een verhoor van den waard en zijn gezin door de stadsmagistraat evenmin resultaat opleverde, zoodat de daders onbekend bleven. Van de verder opgeroepen studenten verscheen niemand meer en een hunner was brutaal genoeg den Rector te zeggen, dat zij den Senaat voor partij hielden en daarom niet wenschten te komen. Curatoren werden nu maar weer geraadpleegd en zij raadden tot handhaving der wet. Enkele studenten werden opnieuw opgeroepen, maar allen lieten blijken dat zij er ronduit gezegd lak aan hadden. Dies zocht de Senaat voor de zooveelste maal zijn heil in de opstelling van een nieuw programma, dat 14 Maart 1653 op naam der Staten afgekondigd werd. Voor het oogenblik leek daarmee de zaak gesust, maar alleen omdat de collegia verder ongemoeid werden gelaten en zich tevreden stelden met de wetenschap feitelijk de overwinnaars te zijn. Maar de vrede was van korten duur, want de herrie begon opnieuw, toen de Senaat in November 1654 zoo onvoorzichtig was zich een paar beleedigende termen tegen hen te permitteeren. In dat jaar nl. hadden weer vele studenten de recensie verzuimd, waarop zij in een programma uitgenoodigd werden om alsnog aan hun verplichting te voldoen, en in dit stuk stond de volgende zinsnede: ‘gloriosus existimantes in Albo Musarum nomen suum exstare quam vel in Bacchi catalogo vel in Martis rotula’Ga naar voetnoot1). Deze aantijging, hun vereenigingen te vergelijken met gezelschappen, die zich slechts wijdden aan drinken en oproerkraaien, namen de studenten den Senaat hoogst kwalijk en zonden vier afgevaardigden naar hem toe om tegen die schandelijke beleediging te protesteeren. Namens tweehonderd studenten wilden de afgevaardigden niet meer of minder eischen, dan dat de Senaat excuus zou vragen of den Rector en den Secretaris zou straffen; zoo dit niet gebeurde, konden de professoren het ergste verwachten! De Senaat weigerde evenwel hen te | |
[pagina 134]
| |
ontvangen en verwees hen naar Curatoren, die niets beleedigends in het stuk konden ontdekken en de afgezanten voor den Senatus amplissimus riepen. Daar werd hun onder oogen gebracht, hoe beleedigend hun eigen optreden was, om namens de niet geoorloofde natiën zulk een eisch te stellen, dat zij geen reden hadden om zich te beklagen over een feitelijk toch volmaakt onschuldige formule en zeker geen recht bezaten om censuur te oefenen over stukken van den Senaat uitgaande, maar zich liever meer op hun studie moesten toeleggen. De Rector maakte van dezen ruggesteun gebruik om opnieuw het verbod der natiën af te kondigen, waarbij ditmaal de leden werden uitgesloten van private collegiën, disputen, burse en stipendia. Bovendien werd ieder, die een ander tot lidmaatschap wilde dwingen, bedreigd met zes dagen kerkerstraf en verbanning voor eeuwig. Het zou wel wondermooi geweest zijn, als dit nu eens inderdaad had geholpen! Het leek er dan ook niets op: de studenten wisten den weg naar de Staten-vergadering, verkregen schorsing van het decreet en zetten zoo de machteloosheid van den Senaat weer eens in het zonnetje. Deze diende een contra-remonstrantie in, met het gevolg, dat zijn programma toch nog in beide kerken werd voorgelezen, maar we weten nu onderhand wel, dat zoo'n voorschrift en effectieve uitvoering der bedreiging twee heel verschillende dingen waren! Wel begaven Curatoren en professoren zich enkele dagen later tegen etenstijd naar de burse, waar de Rector een toespraak hield en den bursianen stuk voor stuk vroeg, of zij hun lidmaatschap van de collegia wilden opzeggen, maar zelfs toen nog durfden verschillenden openlijk weigeren, waarop zij werden weggezonden met 't bevel om niet terug te keeren voor en aleer zij zich bekeerd hadden. Verder gebeurde er niets, met het natuurlijk gevolg dat de verboden genootschappen te Groningen bleven bestaan. De Leidsche Senaat zag zich in 1659 op soortgelijke wijze tegenover vereenigde collegiën gesteld. In October van dat jaar had een groep studenten de binnenwacht met steenen bekogeld, waarvan één man zwaar werd gewond. Eén der schuldigen werd gevangen gezet en veroordeeld, doch deze ontzag zich niet daarop met een aantal collega's ten huize van den Rector dreigende taal uit te slaan, terwijl enkele dagen later ‘een groot aantal studenten van 't selve collegie van den gecomdemneerde, sijnde van een andere faculteyt ende sulcx niet gewoon in die lesse te komen, den Rector in sijn publycke lesse verscheyde malen met een groote insolentie ende geraes hebben uytgeklopt, ende tensy eynde haer souden stercker ende considerabeler maecken, hebben met alle middelen | |
[pagina 135]
| |
daer naer getracht omme drie collegien .... te samen onder eenen praetor ende eenige assessoren te combineren.’ De Senaat poogde nu den tegenstand te breken door de goedwillenden voor zich te roepen, hen nog eens aan vroegere plakaten te herinneren en te trachten hen te overreden hun lidmaatschap van een natie op te zeggen. Maar veel schijnt dit niet te hebben uitgehaald, want hij moest zich tenslotte tot de Staten wenden met het verzoek om van iederen student bij de inschrijving den eed te mogen eischen, dat hij geen lid van een der conventiculen was of ooit zou worden. Dit verzoek werd ingewilligd, waarop art. 19 der statuten met het gevraagde aangevuld werd. Wat den academischen Senaten nooit gelukt is, wist de tijd te bewerken. In deze jaren begint overal de belangstelling voor de nationale vereenigingen geleidelijk te verminderen; ze maakten het werkelijk te bont en het is niet onmogelijk, dat mede onder invloed der ouders de aandacht meer op de studie werd gericht. Het begon voor te komen, dat na ernstige roerigheden leden bedankten, ondanks de onaangenaamheden, die zij deswege te verduren hadden, en de heethoofden verdwenen door afstudeeren of door naar een andere universiteit te gaan, zonder dat zich ‘opvolgers’ opwierpen. Misschien heeft wel de ernst der tijden bij de oorlogen van 1665 en 1667 meegewerkt en mogelijk is ook verzachting der zeden van invloed op den achteruitgang der collegiën, die meer door ruwheid, dan door gezelligheid uitblonken. Wat hier ook van zij, het staat vast, dat in het laatste kwart der 17e eeuw de natiën steeds minder belangstelling trekken en op den duur in vergetelheid raken. Te Leiden worden zij in 1664 nog met een scherpe resolutie verboden, daarna verdwijnen ze ongemerkt, hoewel niet door het verbod zelf, want dit had, evenals elders, niet het geringste resultaat. Een voorbeeld hiervan vinden we ook nog in de Utrechtsche publicatie tegen de nationale collegiën van 12 October 1643, waarbij de georganiseerde nachtbrakers met boeten van 25 tot 200 gulden bedreigd werden en bevel kregen de boeken in te leveren, een verbod dat in 1644 door een nieuw gevolgd moest worden. In 1674 werd hier het Geldersch-Overijsselsch college voor het forum geroepen; er verschenen alleen een paar theologen, die zich onderwierpen, de anderen bleven gewoon weg. Na dat jaar bleef het college nog in het geheim bestaan, maar reeds vóór 1700 is het opgeheven of weggestorven. Te Franeker floreerde de liefhebberij niet eens zoo lang. In 1668 kwam bij de Staten van Friesland een klacht in ‘over het totaal verval der academie tot Franeker, daer door principalyck veroorsaeckt, dat de Leuwarders ende andere studenten onder sich oprechten ende onder- | |
[pagina 136]
| |
holden dronckaert collegiën, door welcke alle disordre wert ingevoert, doodtslagen uijtgewerckt, de academische wetten ende authoriteit der heeren professoren geilludeert, de verwachtinge der olderen wegens haer oncosten verijdelt ende het nut van het gemeene best verachtert’. Een commissie kreeg de boeken van de ‘suypers-collegien’ in handen, zoodat de leden bekend werden, die nu bij handtasting beloofden geen collegiën meer te zullen oprichten. Nadien komen ook inderdaad geen klachten meer voor, tenzij over z.g. ‘zweetkamertjes’ of partijen na examens. Hoewel men uit het bovenstaande eerder het tegendeel zou afleiden was het optreden der Nederlandsche studenten toch over het algemeen gematigd in vergelijking met elders. Het is nu eenmaal niet anders dan in overeenstemming met het heele tijdsgewricht, dat er op specifiek 17e-eeuwsche wijze gegeten, gedronken en gevochten werd, terwijl niemand zich iets liet gezeggen, wanneer hij kans zag zijn eigen gang te kunnen gaan. Tot dit alles hebben de nationale gezelschappen zeker het hunne bijgedragen en vast staat, dat zijn hun oorspronkelijk doel, bescherming en gezelligheid aan de leden te bieden, ver voorbijgeschoten zijn. Ontgroeningstooneel aan een Duitsche universiteit
Naar een houtsnede uit Widebrand, Carmen heroicum de typo depositions, 1578 |
|