| |
| |
| |
De bursaal
Het aanstellen van hoogleeraren in de godgeleerdheid alleen bleek bij lange niet voldoende om het hoofddoel der eerste academies - aanvulling van het tekort aan predikanten - te bereiken. Wel had Leiden in het algemeen terstond een flinken toeloop van studenten en kwamen ook reeds in de eerste jaren tientallen vreemdelingen, maar voor de studie der theologie meldden zich slechts weinigen. De reden daarvan was, dat 't predikantsambt slecht gehonoreerd werd en weinig in tel was, zoodat alleen zoons uit minder gesitueerde gezinnen in aanmerking wenschten te komen voor de theologische studie, jongelui dus, die niet in staat waren zelf de benoodigde geldmiddelen daartoe op te brengen, maar door steun van anderen daartoe in staat gesteld werden. Daarom zien wij, dat men er aan elke academie spoedig toe overging om beurzen beschikbaar te stellen en gebouwen in te richten, waarin goedkoop of gratis onderdak werd verschaft. Jongelieden, die een beurs hadden, werden alumnen of ‘voesterlingen des vaderlants’ genoemd; die in het gemeenschappelijk tehuis werden ondergebracht, heetten bursalen.
Te Franeker werd reeds terstond bij de oprichting der academie voor beurzen gezorgd: leerlingen van Latijnsche scholen in Friesland kregen een toelage van 60 gulden, wie verder studeerde 110 gulden per jaar; in aanmerking kwamen echter alleen studenten uit gezinnen, waarvan de ouders onvermogend en ingezetenen van Friesland waren. Het aantal van deze begunstigden, die men stipendianten kan noemen naar hun stipendium of toelage, was aanvankelijk onbeperkt, tot in 1589 Gedeputeerden een maximum aantal van 124 aanbevalen. Het was de bedoeling, dat de scholieren minstens 12 jaar oud waren en liefst van plan in de godgeleerdheid verder te studeeren, terwijl per gezin slechts één zoon begunstigd mocht worden. De ouders moesten bovendien de garantie geven ‘dat sij in haar studies sullen continueren, ofte bij faulte van dien, dat wederomme van hun luiden gerestitueerd sal worden t' gene sij van den Lantschappe ter oirsake van dien ontfangen ofte genoten mogen hebben, doch bij soo verre iemant, vermits sijne on- | |
| |
vermogentheit geen borge soude kunnen stellen, sal de selve met juratoire cautie mogen volstaan’. Sinds 1591 hebben de provinciale Staten het vergeven van beurzen aan zich gehouden en zij beperkten het aantal eerst tot 100, daarna tot 80 en tenslotte tot 41, toen de behoefte eraan verminderd was.
Op den duur waren de beurzen te Franeker niet meer uitsluitend voor toekomstige predikanten bestemd, wat blijkt uit de bepaling van 1656, waarbij alumni zich in de eerste twee jaren niet mochten bezig houden met de studie van theologie, rechten of geneeskunde, maar eerst een propaedeuse van klassieke talen, Hebreeuwsch en welsprekendheid doornemen. Na verloop van tijd vertoonde het aantal beurzen daardoor neiging om weer te stijgen, tot het in 1672 uit bezuiniging tot 20 werd verminderd.
Een andere tegemoetkoming aan de beursstudenten te Franeker werd in 1656 afgeschaft, en wel het beneficium liberae bursae, het genot van vrije tafel in het bursegebouw, wat in het belang der orde noodig bleek; bij uitzondering slechts zouden Curatoren dit voorrecht nog verleenen voor ten hoogste één jaar en aan niet meer dan 12 studenten, die geen alumni behoefden te zijn, doch daarmee wel aan de bursewet onderworpen werden. Nog vóór 1700 verdween het beneficium geheel, maar omstreeks 1720 duiken er weer eenige alumni op, die dan geëxamineerd werden om het gewest van theologen te voorzien, waaraan blijkbaar weer eens tekort was; er werden toen subsidiën van 60 tot 100 gulden geschonken met beneficium liberae bursae en later genoten de zes knapste bollen zelfs 250 gld. Het komt dan ook voor, dat er tot 60 alumni zijn en verdubbelde toelagen toegekend worden om elders de studiën te voltooien. In 1797 waren 42 stipendia voor 100 gld. beschikbaar, maar de liefhebberij was niet buitengewoon, want niet meer dan de helft kon worden uitgedeeld.
Het is duidelijk, dat het aantal beursstudenten aan 'n kleine academie een flink percentage uitmaakte en dat daar in de 18e eeuw soms zelfs meer dan de helft studenten uit stipendianten bestond. Uiteraard moet bij de bespreking van toestanden en voorvallen uit het studentenleven met deze verhoudingen terdege rekening gehouden worden, omdat daarmede elementen ten tooneele verschijnen, die eenerzijds tot hard werken geneigd waren, anderszijds evenwel ook de ruwheid en losbandigheid der minder welgestelde standen uit die dagen meebrachten, al moeten wij er hier terstond aan toevoegen, dat deze eigenschappen ook aan studenten uit hoogere kringen lang niet vreemd waren.
Elke academie had een aantal financieel gesteunde studiosi met groo- | |
| |
tere of kleinere toelage. Utrecht begon in 1625 met 47 toelagen van 200 gulden om het studeeren elders mogelijk te maken, maar verminderde dit getal weldra tot 18. De alumnen werden na de oprichting der eigen universiteit niet in een gemeenschappelijk tehuis samengebracht, maar stonden wel onder toezicht van een der predikanten. Sinds 1720 gaven de Staten zes beurzen van 300 gulden uit voor Hongaarsche en Zevenburgsche studenten en het volgend jaar wist de theologische faculteit de Vroedschap te bewegen eveneens een dergelijk bedrag beschikbaar te stellen. In later tijd studeerden in deze stad ook velen uit het stipendium Bernardium, een stichting van Daniël Bernard Guilliams, die in 1761 bij testament een bedrag van 9000 Engelsche ponden aan bankactiën bestemde voor opleiding van studenten in de Gereformeerde theologie uit de Paltz en Hongarije en Zevenburgers en waren uit ettelijke legaten sommen beschikbaar voor dergelijke doeleinden. Natuurlijk is er van die toelagen wel eens misbruik gemaakt. Zoo bleven sommigen, die al lang predikant waren, voortgaan hun pensiën te trekken; een slimmerik vond het noodig zijn studie tien jaar te rekken, tot men bemerkte, dat 't hem louter en alleen om 't stipendium te doen was en de toelage introk.
Harderwijk had aan de Illustre school reeds het Fraterhuis ingericht tot goedkoope woongelegenheid, ten deele voor ‘voedsterlingen van het kwartier’. Het opperbeheer daarover had de schoolraad, onder welken een oeconomus of huismeester stond, met vier bedienden, die clavigeri of sleuteldragers werden genoemd. Een deel der jongelui werd daar geheel onderhouden, anderen waren er alleen gehuisvest. Ook het Catharinaklooster diende daartoe tot 1641, toen er woningen voor professoren werden ingericht.
In 1612 bevalen de Staten van Friesland het oprichten van een collegie voor 20 alumnen ‘in de huijsinge, genaemt des abts van Lidlums huijsinge, welcke daertoe vertimmert sal worden’. Deze resolutie, die die eerst in 1617 werd uitgevoerd, vond natuurlijk geen gunstig onthaal bij de alumni, die er uit den aard der zaak niets voor voelden hun gulden vrijheid op te geven en onder de discipline van een regent te komen, maar zij moesten zich wel in 't onvermijdelijke schikken, wilden zij hun beurs niet verliezen. Op de begrooting der academie maakten de kosten voor deze burse een belangrijk bedrag uit, hetgeen het duidelijkst blijkt uit cijfers over minder voordeelige tijden. In 1766 had Franeker 48 bursalen op nog geen honderd studenten en beliepen de kosten 8006 gld., waarbij nog 450 gld. salaris voor den inspecteur gerekend moet worden. Elke bursaal kostte 146 gulden per jaar aan
| |
| |
onderhoud, ongerekend uitgaven als 250 gld. voor verwarming en 200 gld. voor gebouwen. In 1774 is de burse opgeheven en werden in plaats daarvan 25 subsidiën van honderd gulden toegekend en 15 van één goudgulden wekelijks (gedurende 35 weken per jaar) voor Friezen en 10 van twee goudgulden voor Hongaren; het gebouw werd voor 2400 gulden verkocht. Daarnaast bleven de gewone aluminaten bestaan.
Te Leiden was al eenige maanden na de oprichting der academie gevraagd om kostelooze opleiding van theologanten mogelijk te maken en daartoe elke Hollandsche stad jaarlijks een bepaalde som aan studenten uit eigen stad te doen toeleggen. Dit voorstel werd aangenomen, doch dat stond nog niet gelijk met uitvoering, aangezien de stedelijke financiën door den oorlog reeds zwaar op de proef werden gesteld; de tijden waren er toen nog niet naar om zooiets te doen en bovendien maakte Dordrecht bezwaar om jongelui te zenden, wanneer niet eerst voor afdoende toezicht was gezorgd.
Daarop bood Leiden aan te zorgen voor een geschikt gebouw en een bekwaam regent, mits elke stad twee alumnen zond. Dit aanbod werd aanvaard en de magistraat wees het voormalige Cellebroedersklooster aan tot ‘collegie voor schamele studenten’, een gebouw, dat voor het doel weinig geschikt bleek, terwijl de eerste regent, de predikant Petrus Hackius, nog minder aan de verwachtingen beantwoordde, en dus bleven de studenten uit. Toen Hackius tot zijn eigenlijk werk terugkeerde en de Curatoren Mr. Volckerus Westerwolt van Groningen bereid vonden een paedagogicum in genoemd gebouw in te richten, werd het iets beter. Deze stelde zijn instituut open voor allen, die goedkoop kost en inwoning zochten, en bij hem vonden ‘schamele studenten’, voornamelijk vreemdelingen, onderdak.
Maar nu kwamen slechts weinig alumni uit Hollandsche steden, en wel hoofdzakelijk wegens de hevige twisten tusschen magistraat en kerkeraad van Leiden, waarin ook de studenten en hoogleeraren zich mengden, zoodat de spheer allerminst gunstig was voor een rustige studie. En bovendien had de Leidsche magistraat haar beloften maar half vervuld: zij had de cellen gelaten in den toestand, waarin de monniken ze bij de confiscatie verlaten hadden, dat wil zeggen zóó, dat wel de verstorven pater erin kon verblijven, maar een levenslustig student ze moeilijk als een kamer kon waardeeren; en bovendien was het gebouw hoogstens voor een tiental bewoners geschikt, doch moest twintig studenten herbergen. Kortom, 't was er eer een bouwvallige gevangenis dan een behoorlijke burse, zoodat de studenten liever elders een zolderkamertje huurden.
| |
| |
Zoodra de tijden wat beter werden en grootere uitgaven toelieten, werd Westerwolt bedankt voor de moeite en het paedagogicum gesloten. Nu werd allereerst alles er op gezet, dat de theologische studie door betere leerkrachten meer dan tevoren trok en aangedrongen op inrichting van een behoorlijk collegium theologiae. De Staten besloten hiertoe in April 1591; een daartoe aangewezen commissie kwam in November met de voorbereiding gereed, Johannes Cuchlinus, predikant te Amsterdam, werd tot regent benoemd en de ons reeds bekende hoogleeraar in de rhetorica Henricus Bredius tot oeconomus of schafmeester aangesteld.
Het voormalig paedagogicum werd als gebouw voor het college aangewezen, maar nu ten deele herbouwd en anderdeels verbeterd en grondig hersteld. In October 1592 kwam het klaar en was nu tenminste toonbaar, maar meer ook niet, want het bleef een sober, somber en weinig voor het doel geschikt gebouw. Den 6en October werd het plechtig ingewijd, een dag, die een feestdag moest zijn: iedereen werd aangemaand het werk te laten liggen om 's morgens de godsdienstoefening bij te wonen. In drie kerken werden door predikanten toepasselijke toespraken gehouden, na afloop daarvan vergaderden Curatoren, hoogleeraren en magistraat op het stadhuis, van waar zij naar het feestelijk met tapijten behangen groot auditorium trokken. Hier werden de gebruikelijke toespraken gehouden: ‘in lichtelijk hoogdravende beeldspraak werden inrichtingen als deze vergeleken met planthoven der kerken, nuttige bijenkorven, waaruit honingmakende bijen werden uitgezonden naar kerken, scholen en republieken, echte juweelen, die voor het gemeene best zuinig bewaard behoorden te worden’.
Dit nieuwe Staten-college floreerde in den beginne ook al niet. Het was ternauwernood in gebruik genomen of Cuchlinus vertrok met verlof naar Amsterdam en weigerde terug te komen, omdat men hem daar als prediker niet wilde missen. Door zijn bedanken was er dus geen regent meer en konden geen nieuwe bursalen worden aangenomen. Tot overmaat van narigheid brandde in 1593 het geheele gebouw af, 'n ramp, die niet al te groot was te achten, daar de bruikbaarheid miniem was gebleken, maar toch weer geruimen tijd stagnatie veroorzaakte. Het ergste was nog, dat de keuze van den nieuwen regent over het herbouwde collegium wel een zeer ongelukkige zou blijken. Benoemd werd de Dordtsche predikant Bastingius, met Petrus Bertius, een jongen vriend van Lipsius en pas 24 jaar oud, als subregent, allebei knappe mannen, die de studenten bij hun werk konden steunen, maar totaal tegengesteld van karakter. Bastingius was vreedzaam en zacht van aard, zocht met beleid en toegevendheid de hem toevertrouwde discipelen voor zich te winnen;
| |
| |
de ander was opvliegend, afwisselend te streng en dan weer te slordig en nalatig in het doen naleven der voorschriften; hij liet eerst alles in 't honderd loopen en trachtte dan ineens, in een aanval van woede, met harde maatregelen orde te scheppen. Ook in geloofszaken waren beiden elkaars antipoden: Bastingius was orthodox Calvinist en werd aanhanger van Gomarus, Bertius koos de andere partij en werd Arminiaan en tenslotte Katholiek. Geen wonder dus, dat 't onder deze beide mannen met de burse spaak liep, wat we straks nog zullen zien bij de behandeling van het studentenoproer van 1594.
De Staten-bak, zooals het Leidsche collegium in de wandeling oneerbiedig werd genoemd, lag om een binnenhof, die door een poort bereikt werd. Om het plein lagen de gebouwen, verdeeld in vier kwartieren. Aan de ééne zijde was de regentenafdeeling, daarnaast had Amsterdam ruimte voor vijf extra-ordinaire bursalen laten bouwen, dan volgde het verblijf van den subregent met zijn gezin, in 1593 gespaard gebleven, waar de schafmeester woonde en keuken, kelder en bergplaatsen voor levensmiddelen, hout en turf waren ingericht, verder de eetzaal en eenige kamers voor studenten. Daartegenover stonden het hospitaal en de portierswoning. In het auditoriumkwartier werden lessen gegeven, disputen en proefpreeken gehouden en bevond zich een studiezaal, waar de studenten zich voor de colleges praepareerden. Boeken waren daar niet aanwezig, uitgezonderd bijbels in Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch, want de eigenlijke bibliotheek was in de regentenwoning ondergebracht. In en tusschen deze gebouwen lagen 50 à 60 kamertjes voor de bursalen.
Deze gebouwen behoorden aan de Staten, die het onderhoud voor hun rekening hadden en het personeel betaalden. Van hun toestemming hing elke verandering af en door hen werden de regenten op voordracht van Curatoren benoemd.
De Leidsche bursalen waren in drie groepen te verdeelen: de ordinarii, extra-ordinarii en extranei. De eersten studeerden op beurzen der Staten, de tweede groep op kosten der steden, tot de derde behoorden vreemdelingen, die door de Staten onderhouden werden en allen, die wegens plaatsgebrek elders werden uitbesteed. Hieruit blijkt dus, dat op den duur ook studenten van buiten werden toegelaten, die zich dan natuurlijk moesten onderwerpen aan een toelatingsexamen en den eed op de Statuten aflegden.
Gewoonlijk waren de bursalen zoons van predikanten, wier ouders zich reeds tijdig de survivance op een beurs verzekerden. De regent examineerde hen daartoe in tegenwoordigheid van een hoogleeraar in
| |
| |
de beginselen der theologie, philosophie en oude talen en gaf daarvan een testimonium, waarop de beurs werd aangevraagd. Na toekenning betrok de nieuwe bursaal zijn kamertje en legde den eed van gehoorzaamheid aan Rector en Senaat af.
Ook de Waalsche Kerk richtte een theologicum in, om dezelfde redenen als de Nederduitsch Hervormde; ook daar was een stimulans noodig om voldoende studenten te krijgen. De Waalsche Kerk had daartoe al kort na de oprichting der academie gelden ingezameld, waarvan jongelieden tot de kerkedienst opgeleid werden, maar vond het tenslotte ook beter om een volledig college in te richten onder het toezicht van een regent. De in 1605 te Zierikzee gehouden synode besloot daartoe en noodigde de gemeenten en Staten van Holland en Zeeland uit tot het verleenen van geldelijken steun. In een gebouw aan de Groene Hazegracht werd 30 Mei 1606 het college geopend met den godvruchtigen en verdraagzamen Daniel Colonius aan het hoofd. Dit college, dat den studenten een vrijer leven toeliet dan dat der Staten, daar het aantal kweekelingen er geringer was (hoogstens acht), heeft een kwijnend bestaan gehad; de Walen gingen liever naar Utrecht, en na een gerekt bestaan werd in 1725 het huis verkocht.
Groningen heeft een burse ingericht tegelijk met de oprichting van de academie. Er werd voor 3036 gulden een huis aan het Broederkerckhoff gekocht, dat na vertimmering tot 1813 dienst heeft gedaan, en waar de landdag eerst 40, later (1628). 60 bursalen in liet onderbrengen. De provincie zou jaarlijks 55 carolusgulden per bursaal geven en zes of zeven schuiten turf; daarenboven moest elke bursaal nog 45 gulden aan den oeconoom betalen, die daaruit de kost, knechts en dienstmaagden, en al wat tot de huishouding behoorde, diende te bekostigen.
Zooals reeds gezegd stond aan het hoofd van een burse gewoonlijk een regent, waarvoor men een man van beleid en gezag noodig had, tegelijk ook ervaren in de oude talen, philosophie en theologie, en vooral ook zuiver in de leer. Hij was nl. de leider van studie en leven der toekomstige predikanten in den ruimsten zin. Hij moest ze ‘dagelijks vermanen hunnen magistraten en overheden alle gehoorzaamheid en eerbied toe te dragen, de lessen aan de universiteit en het college te frequenteeren en hen in 't confereren, resumeren en repeteren der geleerde lessen, en het disputeren, proponeren, declameren en andere scholastieke oefeningen exerceren’. De regent woonde zelf ook verschillende lessen bij, zorgde, dat geen bursaal de Zondagspredikatie verzuimde, repeteerde die met hen, besprak dagelijks een deel van den
| |
| |
catechismus en verdeelde alle lessen in de burse ter aanvulling van de colleges gegeven zóó, dat ieder zijn beurt kreeg met disputaties, proposities en repetities. De regent had ook het oppertoezicht op de huishouding, zag toe of alles ordelijk ging, de lokalen behoorlijk schoon gehouden werden en naar vereischte werd opgedischt.
Aan een subregent, zooals Leiden had, werden dezelfde eischen gesteld; ook hij moest een vroom, rechtzinnig man zijn, eerbaar en. deugdzaam van levenswandel, doorkneed in de wetenschap om te kunnen assisteeren bij het repeteeren. In één woord: hij moest den regent in al diens functies kunnen vervangen. Gewoonlijk werd een predikant voor dit ambt aangewezen op een salaris van 300-1000 gulden met vrij wonen en emolumenten, waaronder tabberdgeld - een toelage, die oorspronkelijke giften in natura verving, zooals ook konijnengeld kwam in de plaats van ten geschenke gegeven wild.
Merkwaardig is, dat het ambt van oeconomus of schafmeester - en niet alleen daar, waar de oeconoom tegelijk als regent fungeerde - aanvankelijk aan geleerden en zelfs aan professoren werd opgedragen, zoodat de spijzen werden gekruid met de specerij der wetenschap, helaas een combinatie, die een bitteren nasmaak had. Het opdragen van lesgeven en bestuur der huishouding aan een en denzelfden persoon was misschien wel voordeelig, de combinatie was evenwel minder gelukkig en dus werd er weldra minder op geleerdheid dan wel op huishoudelijke kwaliteiten gelet. De schafmeester had nl. te zorgen voor spijs en drank, voor de wasch, voor schoonmaak, vuur en licht, hetgeen hij, zooals wij boven voor Groningen reeds zagen, uit een vast bedrag per student moest betalen. Te Leiden ontving hij 100 gulden per bursaal plus een klein tractement, zoodat de bursaal van zijn stipendium van 120 gulden nog iets in handen kreeg ter betaling van kleeding, papier, pennen, etc. Over 1663 inde hij 3450 gulden voor den kost, 316 gulden voor bewassching, 250 gulden voor extra bier, 1710 gulden voor onderhoud van alumnen, die buiten het college woonden, en 250 gulden salaris. Als bediende (famulus) had hij een student zonder beurs, die voor 40 gulden de zalen schoonhield, de studenten aan tafel bediende, de klok luidde en allerlei werkjes opknapte, tot hij na verloop van tijd als belooning onder de gewone bursalen werd opgenomen.
De levensomstandigheden der bursalen blonken nu niet bepaald uit door vroolijkheid, zij waren aan strenge regels gebonden en in een weinig opwekkende omgeving samengebracht. Hun kamertjes in de Staten-bak waren niet meer dan armelijke cellen met hooge tralievensters, kale muren, een brits, een paar planken voor boekenberging
| |
| |
en een koffer voor kleedingstukken. Vol waren koffer en planken meestal niet! De bursaal kreeg gewoonlijk niet meer mee van zijn ouders dan een Bijbel, een psalmboek en het hoog noodige; enkele geluksvogels ontvingen daarbij van begunstigers wat meer boeken en een beetje zakgeld.
De strenge regel in de burse liet geen ontspanning toe en legde den nadruk op afzondering tot gezette studie. Niemand mocht in de cel van een ander komen en van buiten kon geen student binnendringen zonder toestemming van den regent, die alleen zijn consent gaf, indien het om werken te doen was en niet om ‘klappen, speelen of ideltuiten’. Tweemaal per week onderzocht de regent de kamers om te zien of geen boeken buiten zijn medeweten waren binnengesmokkeld, want onder de lectuur was veel verboden, waarvan in de leerkamer een lange lijst hing; en bovendien kwam nog wekelijks een prof controleeren.
Het geheele leven der bursalen was aan vaste regels gebonden en die waren lang niet malsch! Zoo moesten zij te Leiden 's zomers om half vijf opstaan, 's winters om half zes, zoodra de klok luidde. De dag begon met corveedienst: kamers vegen, schoeisel reinigen, bedden opmaken; na een half uur luidde de famulus weer en verzamelden zich allen voor gebed en lezing uit de Schrift, om vervolgens te gaan ontbijten. Ieder kreeg daarbij een tarwebrood en een vierde pond boter, maar onderwijl werd er voorgelezen uit een ascetisch werk of uit den catechismus. En nauwelijks was het ontbijt verorberd, of het was tijd voor de colleges of voor studie onder leiding van den regent in de leerkamer.
Zelfs hier op de burse was nog ‘klasseverschil’, want bij het middagmaal werden de bursalen in twee groepen gescheiden al naargelang zij betaalden. Daarvoor stonden om elf uur twee tafels klaar, één voor de gewone, die geheel van de beurs leefden, een andere voor hen, die uit eigen middelen nog twintig gulden bijbetaalden. De oeconoom had tot taak aan beide tafels voor goed en voldoende eten te zorgen volgens ordonnantie en bier van twee gulden het vat te schenken. Ook nu werd uit de Schrift voorgelezen, waarbij de regent duistere plaatsen verklaarde en met den catechismus vergeleek.
Het was den bursalen genadiglijk toegestaan na dit maal een half uur op het binnenplein te wandelen en met elkaar over de studie te spreken. Tweemaal per week (op Woensdag en Zaterdag) mochten zij zelfs gedurende een vol half uur voor het eten lichaamsoefeningen doen, of zich met een der geoorloofde spelen: kegelen, kooten of balspelen vermeien. Uit den booze en dus streng verboden was rooken, drinken, muziek maken of oefening in het hanteeren van zwaard en rapier; eerst
| |
| |
in de 18e eeuw was het mogelijk verlof te krijgen om buiten de burse muziekles te gaan nemen en mocht een enkeling zelfs een clavecimbel op zijn kamer hebben, 's Avonds om zes uur werd het avondmaal genoten, dat volgens de ordonnantie uit drie gerechten bestond, onder voorlezing alweer en gevolgd door een korte vermaning van den regent, en om negen uur moest ieder onder de wol zijn.
Te Franeker bestond reeds kort na de oprichting der academie het zg. Collegium Annonarium, waar onbemiddelde studenten - ook vreemdelingen - tegen geringe vergoeding konden eten. Daarvoor had de stad het Oude Raadhuis aan de Staten overgedragen, waarover Wybrand Hendriks tot oeconomus of tafelhouder werd benoemd en uit zijn aanstelling blijkt een en ander omtrent de inrichting van deze burse. Ook hier was het middagmaal om elf uur en het avondeten om zes uur. Er stonden dan tafels voor acht personen, waaraan zooveel mogelijk studenten uit dezelfde stad of streek plaats namen, hetgeen natuurlijk gereede aanleiding gaf tot de vorming van conventicula nationalia, welke wij later nog onder de verboden vereenigingen zullen ontmoeten. De oeconomus werkte hier niet op eigen risico, maar diende om de drie maanden zijn vooraf door Rector en assessoren goedgekeurde declaratie bij Gedeputeerden in. De studenten, die met de betaling achter waren, moesten voor hem borgtocht stellen en zich voor de ‘reale executie’ aan den Senaat onderwerpen. De schafmeester zorgde voor het eten èn voor de wasch: alle drie(!) weken schoone lakens en sloopen, elke week een schoon hemd en één, zegge één ‘neusdoek’.
De burse stond onder toezicht van een inspecteur, die bij alle maaltijden tegenwoordig moest zijn om zoo noodig de orde te handhaven en ook bevoegd was om ‘te zijn bij het wegen des vleesch, boters en andere dingen, ofte ook soo wanneer hij t' selve in by- ofte afwesen des Oeconomi sal willen nawegen, ofte eenig knorren ofte bonnen uijtschieten; immers ook de spijs ofte drank te proeven ende examineeren, ofte ook alles den articulen gelijkmatich is.’
Over den gang aan tafel vertelt ‘De Franeker Los-kop’, een klein boekje uit de 17e eeuw, waarvan het Provinciaal Friesch Genootschap een exemplaar bezit, het volgende, dat het citeeren waard is: ‘Daer zijn seven tafels van welcke hy (d.i. de inspecteur) als bewinthebber is gekozen, stelt over yder tafel een opperhooft, by de opperhooft een assessor ofte byzitter; elke byzitter heeft sijn toesiender op de ordentelijkheit van het eten, als broot, kaes, boter en diergelijcke spiesen meer, opdat de selvige niet met een onbeleefde wanschickelijkheit gehandelt wierden; de dranck heeft sijn verordonneerde Ganimedes, de spiese wort na de rangh van de
| |
| |
tafels opgedist, elcke tafel gaat beurt om beurt weecks aan, die de eene week de eerste rangh heeft, de naevolgende de tweede en soo voorts; de Praesides sitten een maent op haar monarchale throon,maer de andere bedieningen gaen weeks haer gang; dit is alles wel, maer het is een schaerse bedieninge, door dien 's landts kiste voor sulke is toegesloten, ik wil seggen, daer is geen besoldinge; en daer en boven nogh die Praeses, de welke zit aen de eerste tafel in ordre, wordt Generael genaemt; soo de montkost door de lanckheyt van tijdt mocht sijn een weynigh bedorven, werden de klachten ghedaen aan den Inspector, die als een provisionelle rechter daerover disponeert; soo het dan mochte bevonden worde, dat sijn oordeel meer voordeel was aen de zij van den oeconomus, wort de spijs gedragen door den knegt van de selve nae de Rector Magnificus, welke na verscheyde smaekjes daerover by laetste uytspraek sijn oordeel geeft, tot bevredinge van wedersijtse partijen’.
Van wat op de burse de pot schafte, nemen we een voorbeeld uit Franeker, waar, zooals trouwens overal, voor elken dag het menu nauwkeurig was voorgeschreven. In 1591 stond daar o.m. op de lijst: ‘Zondags des middags: Een soppe. Grof vleesch, gesprengen ofte gewrocht, naer ghelegentheyt des tijdts. Hutspot. Goet boter ende keese. Des avonts: Een soppe. Grof vleesch, als des middags. Een gebraedt. Goet boter ende kese. Ende so wel des middaeghs als des avonts, op elck tafel twe halve bollen ofte een gehele, versch.’ De variatie, voor zoover die er kwam, was nagenoeg op hetzelfde thema en zoo ging het week in week uit door.
In 1716 blijkt het repertoire van den keukenmeester gelukkig wat uitgebreider, zoodat het menu ook wat meer gevarieerd was: ‘Zondagmiddag: Rystenbry, een goed stuk pekel- of gerookt vleesch, en spek tot genoegen; goede boter en kaas. Om den anderen Zondag een schotel tarwe-bolle, in kalfsvleesch of schapenvleesch geweekt, met goede roode boter wel gestooft, een goede schotel hutspot met een eyerzop, met speceryen, en limoensap smakelijk gemaakt, voor yder persoon alle Zondagen de helft van een weyten bolle, met zemels gebakken, goede boter en kaas. Des avonds: melk en tweebak, wel gezoden, een stuk gebraadt van rundvleesch, kalfs- of schapevleesch, met een schotel toespijze na tyds gelegentheid; goede boter en kaas’.
Het Leidsche Staten-college had in de 17e eeuw voor het middagmaal drie gerechten, bijv. een broodsoep, gezouten warm rundvleesch, een schapenhutspot met groente, wittebrood in melk geweekt; gestoofde knollen, gezouten vleesch, gehakt met krenten; kool, vleesch, schapenhutspot met worteltjes, bruine of Turksche boontjes; groene of grauwe
| |
| |
erwten met boter en azijn, ofwel fijngemaakte erwten met boter, gember en salie erin gekookt, visch in boter, brood en kaas. 's Avonds was het menu soortgelijk; dan kwam ook op tafel zoete- of karnemelk met beschuit of wittebrood, pruimen, zoete appelen, sla, bierenbrood, gestoofde knollen met boter. Als tractatie was er soms spek en melk met kool gekookt, of marsepein. Brood en kaas was er steeds als nagerecht. Te Groningen vinden we soortgelijke menus. Hier schafte de kok op Maandag 's middags ‘Grawe erwten met vet, grof vleesch, goet boter ende kees’, 's Avonds ‘Suypen ende gorten bry, grof vleesch, hutspot, met boter ende kees’. De variatie was hier wel het geringst, maar de maaltijden waren zeker even goed als de doorsnee bursaal thuis zou eten, als tenminste de oeconoom niet knoeide, wat aan de burse evenmin als in de toenmalige wees- en aelmoesseniershuizen tot de zeldzaamheden behoorde.
Zoolang alles volgens de voorschriften verliep, was het dus een degelijk, maar hoogst sober, eenvoudig en ingetogen leven in de burse. Slechts zelden was er een extratje; bij zeer bijzondere gelegenheden, zooals promotie van een collega, verscheen de wijnkruik op tafel en een heel enkele maal mochten de jongelui - maar dan als kostschoolmeisjes onder vertrouwd toezicht - een tochtje door de omliggende dorpen maken. Bij feestelijke gelegenheden bestond steevast het programma voor het overgroote deel uit het voordragen en aanhooren van ellenlange Latijnsche gedichten, of zelfs carmina in het Hebreeuwsch, die de hierop gedresseerde 17e-eeuwsche student zonder groote inspanning kon maken.
Het zal niemand verwonderen, dat bij een dergelijk leven zonder afwisseling, waarin alle gelegenheid tot afreageeren van den bruisenden levenslust der jeugd ontbrak, de studenten uit den band sprongen. Zoo ontaardde te Franeker onder magister Joh. Roggius, uit Heidelberg gekomen, reeds in 1591 de burse weldra tot een centrum van baldadigheid en wanorde. Deze magister raakte als inspecteur in twist met eenige professoren over het recht van strafoefening over de bursalen, die hem beschuldigden van willekeur en grievende beleedigingen, waaraan de Senaat ook niet geheel onschuldig was, omdat hij verzuimd had tevoren de verhouding tusschen inspecteur en bursalen behoorlijk te regelen. Het gevolg was natuurlijk, dat zich zoowel onder professoren als onder de studenten een partij tegen Roggius vormde. Van beide zijden kwamen nu de klachten binnen bij de Staten, die er al evenmin als de Senaat raad op wisten en zonder richtlijn eenige besluiten namen, tot zij in 1594 door de volgende serie maatregelen een einde aan de moeilijkheden meenden te kunnen maken. In de eerste plaats zou niet de eene hoog- | |
| |
leeraar meer contrôlerecht bezitten dan een ander, zij moesten bij meerderheid van stemmen besluiten, maar zouden aan geen beslissing van Gedeputeerden meer mogen tornen. Verder zou de burse voorloopig nog een jaar blijven bestaan onder toezicht der professoren, die beurtelings twee aan twee en wel een paar maal per week contrôle moesten oefenen inzake het gedrag der studenten en de wijze, waarop de oeconomus zijn taak volbracht. Ten derde werd onder voorgekomen kwesties een streep gezet, maar voor het vervolg gedreigd met inhouding van honderd gulden op het tractement der hoogleeraren, als zij weer last veroorzaakten. Ten laatste moest, om een herhaling der ergelijke tooneelen te voorkomen, een scholarch benoemd worden om op het gedrag der studenten toe te zien en hen met repetities aan het werk te houden. De schuld werd dus niet zoozeer bij den
inspecteur gezocht, als wel bij de andere partij.
De Staten begingen nu de onhandigheid om Roggius tot hoogleeraar in de mathesis aan te stellen, hoewel zijn bekwaamheid daartoe niet al te hoog werd aangeslagen. Dit was voor de studentenwereld gereede aanleiding om opnieuw in rep en roer te komen, want de bursalen genoten de sympathie der anderen en Roggius was dus ook in zijn nieuwe ambt bij niemand welkom. Onder de punten van beschrijving der Staten-vergadering in het begin van 1595 wordt dan ook geklaagd dat de ‘moetwillicheden ende insolentien totten hoochsten trap gesteeghen zijn’, terwijl de professoren vrijwel niets deden om de tucht te herstellen. De wanordelijkheden culmineerden meestal bij de maaltijden, die meermalen in een soort vroolijke keuken ontaarden: gooien met lepels en ander eetgerei, met brood, vleesch, mosterd, e.d. was dan schering en inslag, de formulieren met gebeden aan den wand werden soms met bier afgespoeld, met gloeiende asch bestrooid of radicaal in het vuur geworpen. Trots alles trachtten de Staten toch Roggius te handhaven en hun zin door te zetten, maar daarmee was de orde niet te herstellen. Tot overmaat van ramp nog was Roggius zelf een onhandelbaar en onverzettelijk mensch, aan wien alle goede raad verkwist was. Tot tweemaal toe moest zijn inauguratie worden uitgesteld en toen voor de derde maal een dag bepaald was, was hij zoo dom zijn tegenstanders te irriteeren door kort te voren de heropening zijner private colleges aan te kondigen. Op het hiertoe vastgestelde uur was natuurlijk ook de Roggius vijandig gezinde partij aanwezig, hetgeen voor hem aanleiding was om het college niet door te laten gaan, terwijl hij op een vraag waarom niet, slechts met een spotlach antwoordde, wat natuurlijk olie op het vuur was! De professoren en de magistraat trachtten hem nu ook over te
| |
| |
halen zijn introductie uit te stellen, hetgeen de koppige hooggeleerde weigerde. Op den bepaalden dag werd Roggius door de magistraat en zijn collega's, die nu ook al ontstemd waren, daar zij op hoog bevel tegenwoordig moesten zijn, het auditorium binnengeleid, maar de studenten bedankten voor de eer bij de plechtigheid binnen te komen en bleven buiten op en neer wandelen, óók na een aanmaning van den Rector. Tenslotte kwam een zoon van prof. Lydius (Roggius' beschermer) met enkele andere studenten binnen, maar alleen om weldra met groot lawaai het auditorium weer te verlaten, zoodat Roggius voor leege banken sprak. - Op zijn colleges heerschte de grootst mogelijke wanorde en de Rector moest in hoogst eigen persoon de lessen bijwonen om de herriemakers in toom te houden. Het duurde ook niet lang, of de arme prof werd overal door de baldadige studiosi achtervolgd, tot in zijn eigen huis toe, en de Senaat had volop werk met het onderzoeken van alle klachten, maar duldde geen inmenging of hulp van de zijde der stad. De Rector verbood nu aan sommige belhamels de colleges van Roggius bij te wonen, maar het resultaat was alleen, dat dezen de Roggianen buiten de deur sloten en posten uitzetten, zoodat de hoogleeraar nu heelemaal voor leege banken stond. Hierop antwoordde de Senaat met de leiders te verbannen, die zich daarop verbonden om het verzet vol te houden en rustig bleven waar zij waren. Nu zou de magistraat hen de stad uitzetten, politie en soldaten rukten uit om de verbannenen na afloop van een college gevangen te nemen, maar dezen bemerkten wat er aan de hand was, riepen hun makkers te hulp en verschansten zich achter de poort. Ondanks het protest van den Rector ramden de soldaten deze poort open en bij het daarop volgend handgemeen werd een Bolswarder, de hoofdaanvoerder van het verzet, doodgeschoten.
Toch was het nu wel duidelijk geworden, dat Roggius zou moeten wijken, wilde men ooit weer de rust zien terugkeeren en Franeker niet voor lange jaren als wanordelijk en gevaarlijk bekend blijven staan, waardoor de toevloed van studenten aanmerkelijk zou verminderen. In dezen geest bracht de Rector dan ook rapport uit aan de Staten, zeggend dat ‘veele ende mede van de beste studenten alrede daerover vertrocken sijn ende noch apparentlick is eenige meer te te sullen vertrecken’. Het einde van het lied was dan ook, dat Roggius eervol ontslag werd verleend, zoodat de studenten victorie kraaiden.
Wanordelijkheden zijn er sindsdien aan de burse van Franeker nog herhaaldelijk voorgekomen, en dikwijls zelfs zóó, dat de gewapende macht den oeconomus te hulp moest snellen. Ernstig werd het weer,
| |
| |
toen prof. Wubbema tot inspecteur werd benoemd, die ‘met eene zwarte kool in de academische annalen staat aangeteekend’. Tot zijn ongeluk beraamde deze, buiten zijn collega's om, een plan ter herziening van de wetten op de burse en de instructie van den inspecteur. Hij wist Gedeputeerde Staten ervan te overtuigen, dat hij daarmee alle misbruiken kon voorkomen en vrijwel onverwacht bracht hij dit nieuwe reglement in 1667, mèt de bekrachtiging reeds der Staten, in den Senaat ter tafel. Maar alras kwam de aap uit den mouw, want het bleek, dat hijzelf daardoor oppermachtig op de burse werd, terwijl pedellen, promotor (academische politie) en assistenten aan hem ondergeschikt werden gemaakt, zonder beroep tegen zijn beslissingen.
Wubbema, als Cartesiaan reeds gehaat en ook om zijn persoon niet bemind, kreeg daardoor den geheelen Senaat en al de bursalen tegen zich, die hij reeds eerder door ondoelmatig streng optreden tegen zich had ingenomen, voor zoover hij tenminste niet door afwezigheid uitblonk en zijn taak geheel verwaarloosde. In het eerst steunden Gedeputeerde Staten hem, tot zij inzagen, dat door hèm juist de zaken hoe langer hoe meer in de war liepen en de Staten in 1668 moesten besluiten ‘van wegens de gepleegde grote negligentie van de voorschreven Wubbema, dat hij hem voortaen van verdere inspectie sal hebben te ontholden’.
Ook te Groningen kende men moeilijkheden aan de burse. Hier vonden een keer de studenten het gebed vooraf te lang, terwijl in 1644 bepalingen gemaakt moesten worden tegen het laten tracteeren door nieuwelingen (een element van het groenwezen), tegen het rooken en tegen achterstalligheid in het betalen van het kostgeld. Er werden drinkgelagen gehouden, die de oeconoom duldde, omdat hij aan de leverantie van den drank verdiende; er kwamen vernielingen voor, als genoemde functionaris te slecht eten voorzette, moeilijkheden, die zijn opgelost door in 1658 een inspecteur aan te stellen, vooral voor toezicht op den schafmeester, want de klachten der studenten bleken waarheid te bevatten.
Veelal waren deze ongeregeldheden, zoo die te Groningen, te wijten aan gebrek aan toezicht, of anders aan het aanstellen van ongeschikte personen als oeconoom of inspecteur. Maar al te dikwijls kwam het voor dat een dergelijke functionaris nalatig was of geen ontzag inboezemde. Oude, afgeleefde mannen werden met dit baantje voor armlastigheid behoed, of er werd iemand aangesteld wiens karakter totaal ongeschikt was om tact en strengheid op de juiste wijze af te wisselen.
Van het laatste levert Leiden een treffend voorbeeld in het geval Bastingius-Bertius (zie blz. 103) dat tot het studentenoproer van 1594
| |
| |
leidde. Van de botsing van beider karakters wisten de bursalen maar al te spoedig partij te trekken. Zij kwamen bij Bastingius aan om vrijheden, misbruikten zijn toegevendheid en ontsnapten zoo aan tucht en discipline. Wanneer Bertius de teugels wilde aanhalen, beriepen zij zich eenvoudig op diens superieur en daartegenover stond hij natuurlijk machteloos. De schafmeester maakte het er ook niet beter op door bursalen, die als straf zonder eten naar bed gestuurd werden(!) bij zich te roepen, van een maaltijd te voorzien en op een keer met een zestal in den nacht op zijn kamer te fuiven; en bovendien bleek de dienstmaagd van dit heer ook niet van alle smetten vrij en niet afkeerig van intieme verhoudingen.
Onder dit bestuur haalden de bursalen allerlei dwaze streken uit met de buitenstudenten en gingen zich te buiten aan de ergste baldadigheden. Daarmee waren zij al begonnen in den tijd van regeeringloosheid en nu zagen zij, de een tegen den ander uitspelend, de kans schoon het spel op waarlijk glorieuse wijze voort te zetten. Met valsche sleutels kwamen zij binnen, wanneer zij wilden of ze klommen eenvoudig over de muren. Zij gedroegen zich ‘als wilde beesten, leeuwen en stieren’, gooiden de ruiten in, vernielden deuren, wierpen met hout en steenen, braken het na den brand van 1593 weer opgetrokken gebouw als het ware af en vochten waar maar te vechten viel; kortom zij gedroegen zich allerminst als ordelievende en rustige toekomstige predikanten.
Toen zij eenmaal zoover uit den band gesprongen waren, was het natuurlijk verre van gemakkelijk hen weer in het gareel terug te krijgen. Een vermanende toespraak van Curatoren in het auditorium had geen effect, vooral niet omdat met lijfstraf werd gedreigd, integendeel, dit dreigement had juist een tegengestelde werking. De verbolgen bursalen zwoeren liever te zullen sterven dan zich een dergelijke oneervolle straf te laten welgevallen en besloten zich te wreken op den armen Bertius, van wien het snoode plan was uitgegaan en die hun wangedrag had overgebriefd.
Sindsdien had de man geen leven meer; hij werd beleedigd met alles wat maar beleedigend was, hij werd beschuldigd van alle laaghartige misdaden, gehoond en bespot in liederen en pasquillen, aan tafel, in de gehoorzaal en in de leerkamer. Wanneer hij er bij was, werd met eetgerei gesmeten; er werden drinkgelagen gehouden met buitenstudenten; de bursalen liepen kroegen en speelhuizen af, smokkelden wapens naar binnen om die in cellen te verbergen en deden opzettelijk alles wat verboden was.
Bertius sprak er den regent over aan, die er niets van verder vertelde
| |
| |
uit vrees voor toepassing van de roedestraf, misschien ook omdat hij geloofde, dat het zoo erg nog niet was en zijn ondergeschikte overdreef. Hij waagde het zelfs om voor eenige dagen met verlof naar Hoorn te vertrekken, waarmee pas goed het hek van den dam was. De brooddronkenheid en vernielzucht werden nu nog dubbel zoo erg en zelfs de echtgenooten der regenten werden niet met rust gelaten. De bursalen schreeuwden, raasden, tierden, maakten het collegium voor een Jesuitenschool uit en gebruikten uitdrukkingen en termen, die ook voor de minst verwende 16e-eeuwsche ooren wat al te kras geklonken zullen hebben - en men was in deze tijden in het algemeen al niet zoo nauwnemend!
Een der voornaamste belhamels was Daniël Altingh, de zoon van een Emdensch predikant en deze werd door Curatoren, die nu ingrepen, veroordeeld om in tegenwoordigheid van al zijn bursegenooten door den subregent met de roede gegeeseld te worden. Veiligheidshalve wilde Bertius die getuigen maar weglaten en besloot met behulp van twee gerechtsdienaren de straf op zijn kamer te voltrekken. Altingh verzette zich evenwel uit alle macht en schreeuwde moord en brand, waarop zijn makkers met dolken en rapieren gewapend de trap opstormden om de deur open te rammen. Zij slaagden er zonder moeite in Altingh te bevrijden, hernieuwden nog in de gauwigheid den eed om elkander te beschermen en stormden op de gerechtsdienaren in, die de wijste partij meenden te kiezen door uit het raam te springen en het hazenpad te kiezen. De bursalen hen na! Het resultaat van de achtervolging was een gevecht, waarbij een der gerechtsdienaren werd gedood, de andere zwaar gewond.
Reactie en bezinnig volgden snel, nu het tot dingen was gekomen, die natuurlijk nooit bedoeld waren. De daders verborgen zich in de stad of trachtten naar buiten te vluchten, doch onmiddellijk liet de vierschaar de poorten sluiten, de bursalen opsporen en naar de burse terugbrengen, alsof het ontsnapte gevangenen waren. De andere studenten kozen partij voor hun makkers, maar konden in dit stadium niets meer doen. Gelukkig maanden de Staten tot gematigdheid en door hun toedoen waren de straffen naar verhouding licht: de gearresteerden werden acht dagen op water en brood gezet en moesten opnieuw gehoorzaamheid zweren, terwijl hun de keuze gegeven werd zich eventueel aan lijfstraf te zullen onderwerpen of het college te verlaten. De meesten gingen toen liever heen; de moordenaar kreeg kerkerstraf, doch werd later door Prins Maurits begenadigd.
Bertius vroeg ontslag - wat hij al eerder had moeten doen - maar hem werd niet toegestaan het veld te ruimen. De situatie werd echter
| |
| |
voor hem nu beter door steun van hoogerhand en doordat de belhamels verdwenen waren; bovendien werd nu Bastingius verwijderd en tot hoogleeraar in de godgeleerdheid benoemd. Dank zij deze maatregelen was na een paar jaren Bertius' prestige zoodanig gestegen, dat hij regent werd, tot ook hem een hoogleeraarschap werd aangeboden.
De straf met de roede is sinds dezen formeelen opstand niet meer toegepast. Baldadigheden werden nu geboet met celstraf op water en brood, overtreding van een der Tien Geboden werd gestraft met arrest in den kerker van het college; een taak of boete kreeg hij, die het waagde een andere taal dan Latijn of Grieksch te spreken, zelfs tegen een doodgewonen knecht. Niet dat 't nu verder pais en vree was op de Leidsche burse: nu en dan komt er nog ontevredenheid voor, bijv. als de oeconoom onsmakelijk eten schafte, terwijl de tegenstellingen tusschen Gommer en Armijn en later de strijd over Aristotelische of Cartesiaansche philosophie gereede aanleidingen waren tot lustige vechtpartijen tusschen de wederzijdsche partijgangers.
Het Collegium werd een ‘broeinest van Remonstantisme’. De regenten waren Arminianen en het meerendeel der bursalen volgde hun inzicht, waardoor zij in strijd geraakten met vele buitenstudenten. Vossius, de opvolger van Bertius, werd daarover ter verantwoording geroepen en, ‘nadien zijne humeuren niet strekken om in den tegenwoordigen tijd het collegie, dat zeer verloopen en vervallen was, niet alleen door het verschil over eenige poincten in de religie .... maar ook andersints door kwaad toezicht en ongebondenheid over bursalen met macht langer te administreren’, ontslagen, evenals zijn medebestuurder Barlaeus. In hun plaats kwam de Gomarist Festus Hommius en sindsdien werd er duchtig geëxamineerd, ook in de vacantie nog eens door een predikant in de woonstad. Er werd radicaal gesorteerd en voor het vervolg bij de toelating beter uitgekeken, dat slechts aanhangers der heerschende leer een plaats kregen.
Nadien is de Leidse burse gestadig in bloei toegenomen, zoo zelfs, dat een deel van de regentenwoning voor studentenkamers moest worden afgestaan. Onder degelijke leiding zijn er tal van bekende theologen gevormd en was de burse werkelijk een ‘kweekhof’, die met allerlei schoone benamingen betiteld mocht worden, tot de grondwet van 1798, die de voorrechten der Hervormde Kerk afschafte, aan het bestaan van het instituut een einde maakte.
|
|