Vier eeuwen Nederlandsch studentenleven
(1939)–A.C.J. de Vrankrijker– Auteursrecht onbekend
[pagina 86]
| |
Op de kamerVan het leven op de studentenkamer in de 17e en 18e eeuw weten we, ook wanneer we alle bronnen nageplozen hebben, niet bijzonder veel, want feitelijk vinden we er alleen dan wat over, wanneer er iets was gebeurd, dat niet in den haak was en den Senaat noopte er zich mee te bemoeien. Wat we vinden is dus niet zoozeer het normale als wel het uitzonderlijke en dan nog alleen voor zoover er iets van uitlekte en een officieele instantie er zich in mengde. Nu was er zeker afwisseling noodig, hetzij binnen- hetzij buitenshuis en een ieder zal het er wel over eens zijn, dat wangedrag en baldadigheid het minst zullen voorkomen dáár, waar het meest gelegenheid tot ontspanning en gezellig verkeer bestond en het kamerleven niet al te saai was. Ook de overheid was zich hiervan vagelijk bewust en in een later hoofdstuk zullen we zien, dat aan verschillende academies de zorg van Curatoren en regeerders zich uitstrekte tot het oprichten van rij- en schermscholen, ja dat zij zelfs voor danslessen zorgden, doch helaas niet overal goed en bovendien gingen de kosten meermalen de draagkracht van een groot deel der studenten te boven, zoodat aan de behoefte tot uitspanning slechts in geringe mate werd voldaan. Bovendien was van gezellig verkeer in vereenigingen in de 17e en 18e eeuw ook weinig sprake en dus moest de tijd buiten de college-uren grootendeels worden doorgebracht op de kast, in herbergen of op straat. Wanneer men nu weet, dat de kamers bijster ongezellig waren ingericht en gemeubeld en de naaste omgeving van de meeste academiesteden weinig lokkend was tot het maken van wandelingen, dat er evenmin veel gelegenheid was tot het beoefenen van minder kostbare takken van sport dan het paardrijden, dan begrijpt men wel, hoe en waar een groot deel van den vrijen tijd werd doorgebracht en zal men zich niet verwonderen hierna een heel hoofdstuk over het werk der academische rechtbanken aan te treffen: de jongelui moesten te veel in herbergen amusement zoeken en doodden den tijd verder met baldadigheden. Wanneer we onze oude universiteitsstadjes doorwandelen, vragen we ons met verwondering af, hoe het mogelijk was, dat daar zoo vele | |
[pagina 87]
| |
studenten konden geborgen worden in de lage huisjes. We zeiden reeds, dat het o.a. te Harderwijk meermalen voorkwam, dat professoren om de bijverdienste studenten in de kost hadden. Het is niet onmogelijk, dat hiervoor nog een ander motief bestond, namelijk dat meer aanzienlijken hun om onderdak vroegen, wijl er bij de burgerij geen behoorlijke kamer meer te vinden was. Van de Friesche academie schreef Boeles dan ook: ‘Wanneer men bedenkt, dat Franeker eene kleine stad is, waar de woningen der burgerij in de drie vorige eeuwen een nederiger voorkomen hadden, dan heden ten dage, zal de gevolgtrekking niet zoo onjuist zijn, dat vele studenten zich moesten behelpen op kleine sombere kamers. Dat daar in den bloeitijd der hoogeschool honderden studenten eenigszins behoorlijk gehuisvest konden worden, kan men..... bijna niet gelooven.’ Voor de grootere academiesteden gold dat uiteraard veel minder en het allerminst voor Leiden, dat in de 17e eeuw regelmatig groeide, doch ook daar woonden vele studenten op zolderkamertjes in onaanzienlijke buurten, want hun platte beurs kon geen beter verblijf betalen en moest in vele gevallen worden bijgevuld door het geven van lessen, in welk opzicht er dus ook niets nieuws onder de zon is. Vooral Duitschers en Hongaren - die hier kwamen studeeren onder broeders in het geloof - waren doorgaans slecht van geldmiddelen voorzien en moesten, ondanks de allerzuinigste levenswijze, ten snelste afstudeeren. Nu en dan ontvingen zij eenigen onderstand van Curatoren en soms wist deze of gene met theses, van lofdichten voorzien, op kosten der academie gedrukt en aan een rijk en ijdel heerschap opgedragen, een belooning te verdienen; soms hielpen ook professoren de intelligentsten onder hen voort. Een oude academiestad had een bijzonder cachet door de academieburgers, die buiten de gewone wet stonden, volgens eigen regels en gewoonten en onder het genot van bijzondere voorrechten leefden, beschermd maar ook in toom gehouden door speciale wetten. Een groote groep der burgerij had zich bij het academieleven aan te passen; allen merkten er van bij schandaaltjes, zoowel als bij bijzondere feesten; velen vonden hun bestaan in verkoop van boeken, levensmiddelen en dranken of in verhuur van kamers. Er hing in zoo'n universiteitsstad een zekere sfeer, er werd Latijn gesproken, meer dan elders, er was een tegenstelling van geleerde deftigheid en roerige tot ruwe joligheid. Er viel meer te beleven dan ergens anders, waar de jongelingschap niet in zoo grooten getale aanwezig was om een feestviering op te luisteren, of stof voor praatjes en den gezeten burger ergernis te geven. | |
[pagina 88]
| |
In een academiestad werd het Latijn meer gesproken dan elders; zoolang deze taal die der wetenschap bleef, was ieder deftig en ontwikkeld burger er mee bekend. Aan de universiteit was het de verplichte omgangstaal; alle niet-Germanen - met name de Hongaren en Polen - drukten er zich in uit, ook in het gewone leven. Latijn was de eenige taal, die 'n college voor een internationaal gezelschap mogelijk en voor elkeen verstaanbaar maakte. Daarom moesten ook dienaren en kamerverhuurders er een en ander van begrijpen; zoo kwam men ook tot tot het bordje Cubicula locanda, dat men nog steeds op te huur staande Leidsche kamers aantreft. Alle ordonnanties en bevelen, alle verboden en programmata werden in het Latijn ad valvas aangeplakt en als de Vroedschap in het Nederlandsch resolveerde, zetten de professoren het besluit eerst in het hun passende Latijn over alvorens er nota van te nemen, terwijl de Groningsche hoogleeraren zich in 1614 zelfs verstoutten om de hun toegezonden Latijnsche leges slechts in verbeterde taal en stijl in te schrijven. De kamers, welke aan de studenten verhuurd werden, waren over het algemeen niet gezellig, hetgeen de sobere milieuschildering uit Vox Studiosorum van 1894 reeds terstond doet aanvoelen: ‘Midden op den vloer stond doorgaans een zware vierkante eikenhouten tafel en tegen den gewitten of met tegels bedekten wand stonden stoelen met hooge ruggen en lage houten zittingen. Daar vond men in de 17e eeuw den student, zittend te midden van zijne boeken, gekleed in lederen wambuis en korte broek, steeds voorzien van een tabakspijp.’ Deze korte algemeene beschrijving toont eigenlijk weinig opvallends en geeft, behalve de boeken, geen enkel verschil met iedere willekeurig genomen zitkamer van een burgergezin uit dien tijd, waar óók de meubileering zwaar was, stoelen netjes in het gelid stonden en de muren gepleisterd waren, uiterst sober versierd met wat tin en een enkel schilderstuk, waarvoor men toen nog geen hooge prijzen behoefde te betalen. Hoe de gewone of zelfs naar verhouding goede studentenkamer er uit zag, kunnen wij het best toonen aan de hand van de schaarsche afbeeldingen, welke daarvan bestaan. Ze maken een weinig aanlokkelijken indruk en misten alle luxe en sfeer; er lagen geen tapijten in, er stonden geen gemakkelijke zetels of mooie meubels, de vloer was van kaal hout, een zware degelijke tafel bevond zich in het midden en het aantal stoelen was niet op het bezoek van vele vrienden berekend. Op een der platen zit een student aan tafel te werken tusschen boeken, bierkan en tabakspijpen; hoed en mantel hangen achter hem aan de kapstok; verder is er nog een kast en een bedstede. Op een andere plaat | |
[pagina 89]
| |
(blz. 90) zit een jongeman, met naar 17e eeuwsche gewoonte den grooten hoed op het hoofd, te studeeren voor een kast, waarin de boeken met de snede naar voren staan, en met twee globes erop. Ook hier is het op de tafel een chaos van boeken, pijpen, een tabaksdoos en een bierkan met glas. Bij deze prent behoort het onderschrift: ‘Ick ben een Heremyt en altijt in 't gewoel,
Ik sit niet stil en ga door zee en aarde loopen;
Die doot syn spreke vrij, die levenloos verkoopen
Voor arbeydt wetenschap, waerop ick stadig doel.
Wat koningh is soo ryck, de werelt is myn sot,
De wysheid is myn goed, myn seden syn gebreke,
Myn kasten niet vol gelt, myn armoe vol van streken,
Myn leven vol geneugt, myn heer de wyngaard God.’
Een derde prent stelt een medicus voor, die ook met den hoed op achter rook- en drinkgerei zit, en wel, als deftig student, op een stoel met trijp bekleed; op een andere stoel ligt een doodshoofd en achter hem staat een boekenkast. Onder het plaatje staat: ‘Soo soeckt de soete jeught, in yvergloet ontstoocken,
Van dat de avont neigt, tot 't licht is aengebroocken,
Te wercken voor het heyl van 't lieve vaderlant,
Opdat hij sieckt en pest van arm en rijck verbant,
Ai siet de wakre knaep zijn snugger brein verkoopen,
Opdat gij eens op hem als Hippocraat moogt boogen.’
De afbeelding van een meer luxueus ingericht 18e eeuwschen student kreeg de volgende moraal mee over ‘Het caracter van een student’: ‘Hij is een jonge plant, om de vruchten van wetenschappen, voort te brengen te bequamer tijdt. - Als hij niet wil leeren, zoo bedroeft hij zijne ouders en bedriegt zich zelven. - Quaadt gezelschap is de felle wondt, die hem het voortwassen van zijne botten en bloeisels belet, en bon compagnons zijn de dieven, die hem zijnen tijdt afstelen. - Hij wordt door het woordenboek geleert om kennis te maken met de konsten. - Rym en redeneerkonst konnen hem dienen voor plaizier en wiskonst om oorlogen mede te voeren, zo tegens de rede als met de rede, om de waarheit en de rede te beter bij een te brengen. - Als hij in de filosophie zijne bespiegelingen heeft gehad, dan kan hij kiezen, of hij zich uit de hel wil helpen of ziektens uit des menschen ligchamen verdrijven of den twist, die zoo lang tusschen recht en onrecht in de wereld geduurd heeft, slissen. - Van de eerste krijgt hij loon van Godt en van de twee | |
[pagina 90]
| |
andere loon van de menschen. Zo mag hij dan met even goeden moed in het een of ander voortvaren.’ Het is opvallend, hoe de afbeeldingen als regel studenten toonen, omringd met heele en gebroken tabakspijpen en met een pijp in denEen student op zijn kamer omstreeks 1700
Naar een gravure van H.R. mond, ook in den tijd, waarin het rooken nog als banaal werd beschouwd. Het rooken was bij hen in de eerste helft der 17e eeuw reeds gewoon, toen de geleerde wereld het er lang nog niet over eens was, of tabak een heilzame remedie was tegen allerlei kwalen, dan wel een duivelsch kruid, waartegen predikanten openlijk moesten fulmineeren. Wel was in de colleges, waarin beursstudenten samenwoonden, het roo- | |
[pagina 91]
| |
ken streng verboden, maar overigens was de studiosus thuis steeds voorzien van een korte pijp, of later van lange gouwenaars - hij had er steeds een dozijn voor het breken, tegelijk om te offreeren aan vrienden op bezoek, en er hing, volgens Schotel, in de 18e eeuw bij allen het volgend vers van Burmannus aan den wand: ‘Meditatio seria super tabacatione pipali, rejecta nasali
et anathema knablativa, fumus gloria mundi.’
De prijzen der kamers (met tafel, stoelen en bed gemeubileerd, doch zonder beddegoed, boekenkast, kussens e.d.) varieerden nogal, maar blijken in de 17e eeuw veel lager dan in de 18e. Van Groningen zijn de volgende huurprijzen per jaar bekend: 1622 Fl. 26.-, 1632 Fl. 30.-, 1642 Fl. 46.-, 1645 Fl. 34.- en 40.-, 1664 Fl. 60.-, 1688 Fl. 23.-, 1740 Fl. 30.-, 1770 Fl. 85.-, 1800 Fl. 80.- plus Fl. 20.- voor meubels. Te Utrecht was in de 17e eeuw voor 50 à 60 gulden een goede kamer te krijgen, terwijl in het midden der 18e eeuw 70 gulden werd betaald. Te Harderwijk was het leven zoo goedkoop, dat 26 gulden daar in 1686 niet ongewoon heette, te Leiden liepen de prijzen in den loop der tijden van 26 tot 100 gulden op. Natuurlijk waren edelen en aanzienlijken, die met een complete hofhouding kwamen, veel duurder uit, want zij huurden dikwijls een heel huis, waar zij met hofmeester, kok en bedienden woonden. Wanneer hun personeel meer bescheiden in aantal was, namen zij ook wel hun intrek bij deftige burgers, die er in de zestiende eeuw niet tegen op zagen een dergelijke verdienste aan te nemen. In dien tijd komt het, zooals we reeds boven opmerkten, ook verscheidene malen voor, dat zelfs Leidsche professoren studenten in huis hebben. Bij andere motieven der ouders zal hier zeker ook van invloed geweest zijn de wensch om hun toen herhaaldelijk nog zeer jonge zoons onder veilige hoede te stellen, waarmee zij tegelijk de kosten van een gouverneur uitspaarden. Zoo woonde Hugo de Groot bij Franciscus Junius. Professors-weduwen moesten meermalen studenten houden, omdat zij geen pensioen,ontvingen, hoogstens na het overlijden van hun echtgenoot nog eenige maanden doorbetaling van diens tractement. Al de genoemde prijzen hebben uitsluitend betrekking op de huur van een kamer. Hoe de maaltijden geregeld waren, blijkt zelden; wel weten we, dat kostgeld afzonderlijk werd betaald en men reeds in de vroegste tijden niet altijd bij den kamerverhuurder at, doch dikwijls aan 'n studententafel in een of ander koffiehuis of bij een particulier, hetgeen met name te Leiden in de 19e eeuw nog algemeen gebruikelijk | |
[pagina 92]
| |
was. De Leidsche hoogleeraar Bronchorst ontving zoo in de 16e eeuw voor kost en inwoning samen 150 tot 200 gulden, wasch van lijf- en beddegoed inbegrepen, terwijl andere gasten hem 100 gulden voor den maaltijd betaalden en elders woonden; daar was dus een ‘tafel’. Een Utrechtsch student gaf (volgens zijn in 1894 in de Navorscher gepubliceerde aanteekeningen) 64 gld. uit voor de kamer en 106 gld. aan kostgeld over 1776/77, waarbij nog kleinere bedragen kwamen voor toemaken van den schoorsteen en thuisbrengen van kolen. Wolff en Deken's Willem Leevend at braaf aan tafel met het gezin van zijn hospes en was dus geheel in het huishouden opgenomen. Een dergelijke gemeenschappelijke tafel kwam wel meer voor, maar of we die in de 17e en 18e eeuw tot een veel voorkomend gebruik mogen verklaren, is niet zoo zeker, want vanouds genoot de student liever wat meer vrijheid in zijn doen en laten dan de opneming in het gezin hem liet. Toch is wel aan te nemen, dat het contact met hospes of hospita veel grooter was dan thans. Het was geen zeldzaamheid, dat een student geen huissleutel meekreeg in zijn eerste jaren en op tijd binnen moest zijn: het is ook wel te begrijpen, dat ouders, wier zoon op jeugdigen leeftijd naar de academie ging, den hospes een zeker toezicht opdroegen. Zelfs uit kluchten blijkt, dat de hospes gewoonlijk op de thuiskomst van zijn logé moest wachten; zoo laat de schrijver van het Leidsch Studentenleven den hospes zeggen: ‘Dat ligtemissen, al dat plagen,
Dat mogt de Drommel draagen.
Ik ben zulk leeven niet gewend.
Dat redementen, en dat akermentsche wachten
Tot twee drie uuren, alle nachten,
Dat maakt me dol en desperaat.’
Student Blyhart laat (in hetzelfde stuk) met het oog daarop waarschuwen, dat hij vóór tienen thuis komt, of anders elders blijft overnachten en dus niemand voor hem behoeft op te blijven. De hospes was gewoonlijk wel de onderdanige dienaar, gewend om op verzoek of bevel prompt voor dit of dat te zorgen, maar wijs genoeg om zich tijdig in het bezit te stellen van het adres van den ouden heer en daarom toonde zelfs de lastigste student zich tegenover hem wel wat kalmer, want juist deze kon geen brief naar huis met toelichting op zijn gedragingen velen uit vrees dat zijn toelage ingehouden of hij zelfs naar huis teruggeroepen zou worden. De mop in een klucht bestond dan ook steevast hierin, dat na eenige wederwaardigheden de hospes | |
[pagina 93]
| |
aan de ouders het lieve leventje van hun zoon bekend maakte en deze een geduchte afstraffing in ontvangst had te nemen. Oneenigheden tusschen huurder en verhuurder werden door de academische rechtbank beslecht in plaatsen, waar die bestond, anders door den gewonen rechter. De verhuurder had dan werkelijk niet de slechtste kansen, want hij mocht bij gebreke van betaling beslag leggen op boeken, lessenaar, schrijfgereedschap enz.; de Republiek was immers te democratisch om den hospes in het hoekje te zetten, waar de slagen vielen. Een huiseigenaar dwingen hem de kamer te verhuren, welke hem aanstond, of een ambachtsman, wiens bedrijf rumoer meebracht, noodzaken om de buurt te verlaten, kon hier geen student; ook was het hem niet toegestaan zijn kamer te ontruimen vóór de huurtijd om was, zonder voor den geheelen termijn te betalen. Die huurtijd liep voor een geheel jaar; te Utrecht evenwel verzocht de Rector Magnificus op klacht van een student aan de Vroedschap om een andere regeling omtrent de kamerhuur te treffen en wel, dat de overeenkomst immer met zes weken opzegbaar zou zijn. Van oneenigheden tusschen huurder en verhuurder merken wij weinig, behalve waar het betreft vordering over achterstand in betalingen. Slechts een enkele maal kwamen de hospites en masse in beweging, als bij twisten met den Senaat over een te scherp decreet de studenten hals over kop wilden vertrekken en zij eenige slechte betalers veiligheidshalve deden gijzelen. Het schijnt echter, dat over het algemeen kamerhuur vooruit betaald werd, daar we op schuldenlijsten wel leveranciers, doch geen enkelen hospes zien prijken. Buiten de huur was er zelden iets te vorderen, want als er eens 'n ruzie in huis werd uitgevochten, werd als regel alleen de tegenstander beschadigd en kwam het degelijke meubilair er goed af, ofwel de delinquent vergoedde de schade en er viel niets te eischen. Een uitzondering is een Franeker voorval van 1675: de student Nikerck, inwonend bij een predikantsweduwe, trok daar in een bui van razernij het portret van admiraal Auke Stellingwerff, een broer der weduwe, dat zijn kamer sierde, maar dat hij blijkbaar niet meer kon ‘zien’, van den wand en wierp het in 't vuur. Deze schokkende gebeurtenis en het op zichzelf staande geval, waarbij een student zijn hospita afroste, zijn een paar der zeldzame ons overgeleverde gevallen, waarin de harmonie tusschen student en hospita ten eenenmale zoek was. Hier en daar vinden wij gegevens omtrent de bezittingen der studenten en de inventaris van hun kast. Natuurlijk hangen lengte en inhoud der lijst er van af, of het een gegoed dan wel onbemiddeld student betreft. Van een arm student te Franeker bestond de inventaris uit ‘een reis- | |
[pagina 94]
| |
coffer met ruigh leer, drie olde hoeden, een olde blieken lamp, een dieve lanteerntie, een ballon, een deel linnen en wollen fodden, een out schrijftavel, een orgelpijp, een oldt tafelbordt, een briefien met rood ende swarte syde, een olde draegbandt, een oldt stoelcussen, een duitsche clederborstel, een looden inctpot, een mes met een forckien, een olde kan, een clein houten pulpitium’Ga naar voetnoot1) en verder uit vijftien boeken, al te samen een armzalig bezit. Een Hongaar uit de 17e eeuw bezat 26 boeken en voorts ‘een olde rock met ruig gevoerdt, een pak nieuwe swarte hemden, een pack olde swarte kleren, een paar nieuwe roode muilen, een ruige muts, zes beffen, vijf paar poniettenGa naar voetnoot2), vijf paar Ungarsche hembden, een duitsch hembt, een wijnkeldertie, een olde reissack, een deel olde knopen, een kalotte met een bont linnen mutse, een vuirslach’. De edelman Jonker Claes van Deken had ‘een grauwe rijdtbroeck, een oude grauwe mantel, een gravestoffen wambuis, een swarte oude schiarpGa naar voetnoot3), een swarte hoed, een swart spaens leder draegbant, een swart leeren vellysGa naar voetnoot4), een paar geel leeren muijlen, een roodt vluelen muts, vier beffen, twe oude hallewe en een heel hembt, vijf paar linnen hoofd met een linnen slaapmuts, twee pojer doosen, een swart prieme gangelstockeGa naar voetnoot5), drie boekies; 1o Lutteri Sangboeckijn, 2o Joh. Kruls Minnespiegel, 3o De Geest van Tengnagel. Een dosie met een paar oude canons, een iseren honde ketten, een rondt hangendt kristallijnen drijfglas, een olde kleerbesem, een swart trijpen hoedtkussenGa naar voetnoot6), ook oldt meschen enckt koker.’ Deze boedel - blijkbaar niet die van een volijverig blokker, bracht in veiling 25 gulden op, waartegenover Fl. 151.65 aan schulden stond. In een andere inventaris van nagelaten goederen komt een koffer met 117 boeken voor. In 1655 werd een eerstejaars ter academie uitgezonden met een koffer, een nieuw lakensch pak, een sergepak, 2 witte onderbroeken, 2 witte hemden, een lakensche mantel, 2 hoeden, 1 paar schoenen, 1 paar muilen, 2 slaapmutsen, 6 gewone hemden, 18 beffen, 18 neusdoeken, 2 paar witte kousen, 6 lakens, 9 sloopen, 18 servetten, 6 handdoeken, een paar morsmouwen, een tinnen nachtspiegel, een zilveren lepel, een kleerborstel, een boekenkast, bed met beddezak, 2 kussens met peluw, twee linnen lakens, twee dekens, een achtkante spiegel, een tang, een lessenaar, een zitkussen en blauwe gordijnen. De 17e eeuwsche student was precies gekleed als zijn tijdgenooten buiten de academie; hij droeg den geheelen dag een wambuis, waarover hij bij avonduitgang een mantel droeg. In de achttiende eeuw veranderde | |
[pagina 95]
| |
de mode en werd het onder studenten gewoonte een Japansche japon of ‘rok’ te dragen, en zij hadden die niet alleen thuis aan, maar ook op straat, op college en zelfs in de kerk. De burgers noemden die kleeding ‘luyrokken, laffe en weeke jonkerjaponnen, japonnen van samaer en melksmuilen’, maar toch sloeg de mode op de burgerij over. De Göttinger hoogleeraar Beckmann zag in 1762 te Leiden zelfs een prof, die in zoo'n kleedingstuk college gaf, wat voor een vreemdeling een eigenaardig gezicht geweest moest zijn! Baron Pillnitz (geciteerd door Schotel) schrijft: ‘les étudiants ne s'y piquent point, comme en Allemagne de magnificance en habits, plusieurs ne quittent presque jamais leur robe de chambre, et c'est l'habillement favori des bourgeois. Cela me fit croire, la première fois que je passai par cette ville, qu'il y regnoit quelque maladie epidémique. En effet, tous les habillées dans les rues paroissent autant de convalescants.’ De kamerjapon was veelal van ‘bleumerant satijn’, van voren als een keurslijf vastgeregen, en werd gedragen zonder broek, met witte kousen en roode muiltjes. De Leidsche regeering deed een poging om de dracht in discrediet te brengen door een dief in japon te pronk te zetten, hetgeen evenwel niet het minste resultaat had. Eerst tegen het einde der 18e eeuw begon de dracht te Utrecht er wat uit te raken, maar te Leiden bleef de mode nog in volle glorie bestaan. Er waren huis- en staatsiejaponnen en zelfs predikanten achtten het niet beneden hun waardigheid er in rond te wandelen. Te Groningen wordt voor het eerst in 1688 een ‘japansche rock’ genoemd, in 1742 wordt daar in deftig Latijn van de ‘tunica japonica’ gesproken en blijken de studenten haar niet op hun kamer, doch zelfs bij nachtelijk rumoer te dragen. Dat er ook wel andere kleedingstukken gedragen werden, blijkt uit de inventarissen en ook uit de lange rekeningen van laken- en passementverkoopers, van leveranciers van zijde en fluweel en uit de waschlijsten voor kantwerk. Een goed opgedoft Leidsch student uit de 18e eeuw wordt ons beschreven als ‘hooggekapt of met een tot den rug toe hangende allonge (pruik), gebloemd zijden vest, zijden of fluweelen broek en rok met goud borduursel, kanten lubben, das, overhemd, gekleurde schoenen met gouden gespen, zijden kousen en een degen op zijde’. Bij de typen, die in de 18e eeuw over den hekel gehaald worden, zijn er die kapitalen aan hun kleeding besteden, op en top fat en vol dwaasheden, zooals die alleen in de 18e eeuw denkbaar zijn. Er is er één bij, die zesmaal per week op visite moet en zich daarvoor telkens in andere kleedij steekt, voor 's morgens en voor 's avonds zelfs nog | |
[pagina 96]
| |
verschillend. Hij bezoekt 's winters elken Zaterdag een concert en laat geen tooneelvoorstelling voorbijgaan, ofschoon hij ze ‘detestabel’ vindt. Een ander leeft voor zijn pleizier en krijgt 2000 gulden zakgeld, doch heeft 4000 gulden noodig, zoodat hij geen rooien duit heeft, wanneer de Utrechtsche kermis aanbreekt, bij welke gelegenheid hij volgens mos jongedames met haar familie op een schouwburgje behoorde te tracteeren. Vooral in de spectatoriale tijdschriften zijn studenten meermalen over den hekel gehaald. In 1774 vinden we daarin het volgende uit een gefingeerd dagboek: ‘Donderdag. Ik werd ten negen uren door den paruikmaker uit het nest gehaald. Hij was een nieuwe knegt, die vry stom scheen en my maer gansch niet naar mynen zin heeft opgemaakt. De eene krul hing een half el lager dan de andere. Ieder zei dat ik slegt opgemaakt was. De baas hoeft dezen uil niet weder te zenden, of ik zal hem de beenen breken. Ik heb hem dat ook ronduit gezegd. Toon verstaat zyn dingen vry wat beter en hy weet altyd nog wat te vertellen, daar deze niets anders weet, als: wat belieft mynheer?’ Over den Zondag laat de schrijver dit heerschap zeggen: ‘Dat is wederom een van die lastige dagen, die men met goedkeuring der regeering uit de almanakken behoorde te schrappen. Hoe vry een student ook leeft, op deze dagen moet hy zich altyd nog min of meer generen. Alles is gesloten en ieder loopt naar de kerk. Ik ging 's morgens onder een borrel nog wat zitten lezen. Ik heb er hoofdpijn van gekregen, was het niet hoog noodzakelijk, ik geloof, dat ik het boek schielijk aan een kant smeet. Ik heb er evenwel tegenwoordig met groote moeite het eerste boek ingelascht. Nu nog maar een derdehalf en ik ben klaar. - Ik ging my aankleeden. Het was nogal mooi weer. Ik heb myn nieuwen rok met goud eens aangetrokken. Myn hoed met pluimen staat my niet te breed aan. Ik zal hem eens naar den Franschen kamer dienen te zenden, om hem anders te laten opstoomen. Men maakt het goed by ons altyd zo vervloekt styf, en nog is het myn vader te zwierig naar zyn zin.’ Dergelijke typen, al zijn ze hier wat overdreven, waren er, en van hen vinden we de lakenkoopers- en passementwerkers-schulden tot honderden guldens toe. Jongelui van dergelijke allures moeten we vooral onder de juristen zoeken, die eerst eenige jaren verdeden met wijntje en trijntje, gekleed naar de laatste mode op alle vermakelijkheden en bij elke bijeenkomst te vinden waren, behalve in de kerk, tenzij om er mooie meisjes te begluren, verhalen van een tendre amourette met passages touchantes vooraan in hun boekenkast hadden, vóór de vlekkelooze banden der ongelezen studiewerken, bij scherm- en dansmeester, waard, drankwinkel en kleermaker eerst hun geld, daarna hun crediet | |
[pagina t.o. 96]
| |
Een promotie-optocht voor de Leidsche academie omstreeks 1640
Naar een schilderij door H. Van der Burg in het Rijksmuseum Jongeman in een rijke studeerkamer
Naar een schilderij van A. van Gaasbeek in het Rijksmuseum | |
[pagina t.o. 97]
| |
Spotwapen uit 1653 van B. Beecker in het Wapenboek der Geldersch-Overijsselsche Studenten, berustend in het Gemeente-archief te Utrecht
Een 18e-eeuwsch student, rookend in zijn kamer
Naar een gravure van T. Bleyswijk | |
[pagina 97]
| |
opteerden, immers als de oude heer niet meer wilde afschuiven bij den hospes en leveranciers alles op den kerfstok lieten zetten, den boekverkooper als geldschieter aanspraken, hun boeken op de auctie brachten en tenslotte hals over kop examen moesten doen, wanneer 't spaak liep. Verreweg de meesten beschikten niet over zooveel geld en crediet,want veel was het gewoonlijk niet, wat de student van huis meekreeg. Hoeveel zakgeld hij in den regel te verteeren had, weten we niet, maar zijn contanten zullen toen ook wel steeds te vlug verdwenen zijn. Aan eten en drinken is zeker vrij wat besteed, als we er rekening mee houden, dat in de Gouden Eeuw de doorsnee-Nederlander liefst véél at en dronk en hij in de 18e eeuw erg op luxe gesteld was. De professoren gaven in dit opzicht zeker geen goed voorbeeld. In een der hoofdstukken brachten we reeds naar voren, dat ook zij dikwijls hun inkomsten verkwistten aan spijs en drank en als gevolg hiervan - vooral in den jeugdtijd onzer academies, toen de tractementen gering waren - er financieel meermalen slecht aan toe waren. Hierdoor sloop het euvel in van geldelijke douceurtjes, die zij zich bij promoties en disputaties lieten toestoppen. Zoo teekent de meermalen genoemde Leidsche hoogleeraar Bronchorst in zijn Diarium op 1593 aan dat een jurist hem een daalder in de hand duwde! En aan dezen prof was het geld zeker slecht besteed, want hij was nogal eens in kennelijken staat, hoewel hij er achteraf steeds diep berouw over had. Onmatigheid was bij de hoogleeraren der 17e eeuw al even weinig zeldzaam als bij hun minder geleerde tijdgenooten. Zulke liefhebbers van het goed der aarde onder de professoren woonden dan ook in den tijd der lage tractementen veelal in gewone buurten, waar de huur niet meer dan een vierde van die in de hoofdstraten bedroeg en waar zij bovendien nog kamers verhuurden. Behalve dat zij gaarne een douceurtje in klinkende munt aannamen, zochten zij maar al te gaarne hun discipelen thuis op om een glas of wat te drinken en verschenen op feesten, waar wat te halen was, vanwaar zij dan na afloop door hun studenten werden thuisgebracht. En 's middags deed zich vaak nog de gelegenheid voor om mee te gaan naar een der herbergjes buiten de stad, waar zij ongestoord konden pimpelen. Al waren zulke toestanden natuurlijk geen regel, er werd een onheilzaam voorbeeld gegeven aan de studenten, die gewoonlijk toch niet veel aansporing noodig hadden om de bierkan leeg te maken. Meestal hielden zij hun bier- of wijngelagen in een herberg, hoewel het ook niet zelden voorkomt, dat men elkander op de kast uitnoodigt. Zoo zien we in 1619 te Groningen op een kamer een groep studenten bezig met | |
[pagina 98]
| |
‘ een halve tonne cluyn’ en dat liefst voor de derde maal in veertien dagen tijds! Na afloop van examens of promotiën werd vaak een vat wijn of bier op de kast leeggefuifd en te Franeker werd dit zoo erg, dat examinandus en defendens sinds 1624 vóór zij toegelaten werden uitdrukkelijk moesten beloven daarvan te zullen afzien. Natuurlijk hadden dergelijke verboden over het algemeen geenerlei effect en dat de Franeker spes patriae den beker duchtig kon laten rondgaan, blijkt wel uit het volgende voorval. In 1692 noodigde Egbert Reggers op een avond tegen zeven uur vier kennissen bij zich op een pijp tabak, ‘welcke aldaer van die tijdt af aen hebben sitten drincken in 't geheel 7 half mengelenGa naar voetnoot1) stercke dranck, van welcke 6 halff mengel en een vierendeel roosolis, en een vierendeel brandewijn’. Jac. Sprottinga, phil. stud. uit Harlingen, kreeg te veel, rolde van zijn stoel en werd op zijn verzoek te slapen gelegd op den vloer met een kussen onder het hoofd. Om half twaalf gingen de anderen uit, waarna de hospes den slapende nog ‘met sijn schipperbollekevanger bedeckt en kussens op de voeten gelecht’ had. Toen Reggers tegen twee uur terug keerde, sliep Sprottinga nog ‘dat hij snorckte’; den volgen morgen om acht vond men hem dood! Eerst werd er nog aan misdaad gedacht, maar al spoedig bleek, dat hiervan geen sprake was. Of dergelijke partijen uitzondering waren of niet, is moeilijk te zeggen, evenmin of de student veel uren op zijn kamer doorbracht, maar slechts zelden merken we iets van gezelligheid thuis. Zeker werd heel wat tijd besteed om colleges te volgen en disputen bij te wonen. Voor de eigen studie kon de student maar weinig op de bibliotheek terecht, die niet liberaal ter beschikking stond, zooals nu, en stellig zal er dus 's avonds op de kast geblokt zijn, allicht ook met twee of meer samenwerkend, temeer waar het samenwonen met een contubernaal zeer veel voorkwam. |
|