Vier eeuwen Nederlandsch studentenleven
(1939)–A.C.J. de Vrankrijker– Auteursrecht onbekend
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Prof en studentBij alle aantrekkingskracht, die een beroemd geleerde op de studenten uitoefende, bij allen eerbied, dien men der wetenschap toonde, was het respect voor de professoren, vooral in de 17e eeuw, over het geheel niet bijster groot, ja, de driestheid der jongelui ging niet zelden alle perken te buiten. Ten deele lag dat aan de hoogleeraren zelf, die door hun onderlinge ruzies maar al te vaak zich weinig indrukwekkend gedroegen en dikwijls ook zelf te weinig met kracht tegen buitensporigheden optraden, zooals met name te Groningen meermalen het geval is geweest. Vooral aan de kleinere academiën, waar lage tractementen het den professoren noodzakelijk maakten als bijverdienste studenten bij zich in huis te nemen, waar de afstand tusschen hoogleeraar en student geringer was en het gebrek aan afleiding sneller aanleiding tot baldadigheden gaf om den tijd te dooden, vinden we die ‘insolentiën’. Bij hoogere tractementen, waardoor de hoogleeraren beter volgens hun stand konden leven, werden dergelijke verhoudingen eerder vermeden. Zij behoefden dan niet in een tweederangsstraat te wonen in onooglijke huizen, en geen kostgangers te houden. Het was dan ook mogelijk geleerden van het eerste plan te krijgen, tegen wie de jongelieden opzagen en voor wie zij respect hadden. Goede tractementen, die voldoende stegen met de behoeften van de tijden, had zeker Leiden, waar in den loop der 17e eeuw 2000 gulden en meer gewoon was. Daartegenover stak Harderwijk mager af, dat toen gewoonlijk 550 gld plus vrije woning gaf en bovendien herhaaldelijk door gebrek aan contanten achterstallig was. Wel was het leven er goedkoop, doch een dergelijk minimaal bedragje deed ieder het eerste beroep naar elders aannemen zoodat Harderwijk een soort proeflokaal en zeef was, waar achterbleef, wat beneden de middelmaat stond. Slechts weinigen waren honkvast en werden voor het afslaan van een beroep beloond met een kleine tractementsverbetering. In 1652 stegen de tractementen tot 750 à 1000 gld. en omtrent 1668 kreeg men 800 gld. met vrij wonen, waarbij gerekend moet worden een eeregeld van de studenten voor bijzondere colleges - toch nog altijd | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||||||
een bescheiden bedrag, daar het aantal studeerenden gering bleef. Ondanks het geroemde goedkoope leven in het stadje hielden professoren zonder eigen vermogen studenten in den kost en konden er dan nog geen dienstbode op na houden, zeker niet voldoende van hun inkomen uittrekken om zich een behoorlijke bibliotheek of instrumentarium aan te schaffen. De reeds geschetste moeilijkheden met het subsidie der kwartieren maakte herhaaldelijk zelfs voor die bedragen de uitbetaling precair. Nog in de achttiende eeuw varieerden de salarissen - nominaal! - tusschen 600 en 1000 gld. en was 1300 gld. het hoogste, wat ooit werd toegezegd. Franeker begon met ten hoogste 600 gld., betaalde in 1675 700- 1000 gld. en gaf maximaal 1600 gld. Groningen was iets royaler. Daar begon men in 1614 met 800 à 1000 gld. en beriep Gomarus op 1200 gld. met vrij wonen, terwijl ca. 1670 tractementen tot 1600 gld. voorkomen. Te Utrecht werden de eerste hoogleeraren benoemd gemiddeld op 1000 gld. met vrije woning en emolumenten, zooals ‘eerewijn’ (30 gld.), tabberd- en examengelden. De tweede jurist, die er in 1635 aan de Illustre school werd benoemd, Schotanus uit Franeker, ontving 1200 gld., waarvoor hij vier uur rechten moest geven; voor twee uur college in de wiskunde werd hem een extra toelage van 300 gld. betaald. De gewone tractementen waren daar in de 17e eeuw 1000-1600 gld. Het meest ontvingen de theologen, die ook predikbeurten in de stad moesten waarnemen en geen gelden voor private colleges ontvingen; het minst hadden de medici, die er nog een practijk bij waarnamen en niet alleen een consultatieve. Voor extraordinarii werden slechts enkele honderden guldens uitgelegd. De Leidsche tractementen zijn in de eerste decennia ook laag geweest en werden bovendien nog slecht uitbetaald. Er was geen regel voor, het Curatorium moest met 5000 gulden rondkomen en bood bedragen, waarvoor het meende geschikte krachten te kunnen bekomen, al naargelang de omstandigheden 200 tot 700 gulden. Ook waren toen professoren gedwongen studenten bij zich te nemen, temeer omdat de eerste hoogleeraren meest doodarme vluchtelingen waren, die met een groot gezin aankwamen. Zij moesten van gemiddeld 400 gulden rondkomen, wat niet eenvoudig bleek, omdat het leven in Holland verre van goedkoop was en sommigen moesten zelfs ondanks extra giften bij opdracht van werken en carmina naar hun vaderland terugkeeren. In dit verband noemen we het droevige voorbeeld van Sturmius (een theoloog), die in 1584 met steun der studenten aan Curatoren vroeg om reisgeld voor zijn gezin met zes kinderen en afdoening zijner huurschuld, terwijl de | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Academische gehoorzaal te Leiden in 1715
Naar de gravure op het titelblad van Boerhaave, Sermo academicus De comparando certo in physicis, 1715 hoogleeraar in het Hebreeuwsch Renecherus in een onaanzienlijke straat op een armoedige kamer moest wonen en ondersteuning genoot. Eerst toen na de sinds Fruin beroemde ‘tien jaren’ Holland er beter voorstond en geldmiddelen ruimer beschikbaar waren, begon Leiden steeds meer te bieden om zich van de allerbeste krachten te verzekeren. Dan komen nog in de negentiger jaren der 16e eeuw salarissen van 1200 gulden voor. Dikwijls evenwel hadden hoogleeraren het aan hun levenswijze te wijten, dat hun financiën er slecht voorstonden. De Franeker professor Nic. Blancardus († 1703), die op zijn ouden dag nog al te intieme | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||||||||
relaties met zijn dienstbode bleek te hebben, verschafte zich extra geldmiddelen door boeken en manuscripten uit de bibliotheek te verkoopen. En meer dan een van hen, wier deftige conterfeitsels prijken in een Senaatskamer of eerbiedwaardigen foliant, ging zich dermate te buiten aan het goede der aarde, dat ook extra toelagen niet in staat waren zijn eeuwigdurend geldgebrek te overwinnen. Ook dat was niet bevorderlijk voor hun prestige, te minder omdat zij zich om hun geldgebrek door studenten op drinkgelagen lieten noodigen en van dezen geld aannamen. Baudius, sinds 1618 hoogleeraar in de rechten en geschiedenis te Leiden en ons beschreven als ‘een uitmuntend Latijnsch dichter, doordrongen van de schoonheid der letterkunde van de oudheid, een der uitgelezendste vernuften van zijn tijd, verheven en beschaafd, tot teeder toe in zijn brieven, vol elegance in zijn stijl’ was een der beste kroegloopers. Hij liep eens door de Breestraat naar het bierhuis de Hemel, ontmoette onderweg zijn collega Arminius en riep dezen toe: ‘Eo per viam latam ad coelum’Ga naar voetnoot1). Een andermaal voegde Arminius hem toe: ‘Pestis Academiael’Ga naar voetnoot2), waarop Baudius, doelend op den kerkstrijd, prompt antwoordde: ‘Pestis ecclesiael’Ga naar voetnoot3). Baudius is dan ook gestorven aan de gevolgen van zijn bacchanaliën, zij het vol berouw over zijn zonden en gebreken. En evenals hij gingen vele anderen zich te buiten: Lipsius, die voor de beste Latinist van zijn tijd gold, werd ernstig ziek tengevolge van een bacchanaal; de theoloog Cuchlinus, de buitengewoon hoogleeraar in de rhetorica Bredius - de beroemde Latinist van Franeker en daarna van Leiden -, de hemelhoog geprezen Scaliger, zij allen waren lustige drinkebroers. Van Heinsius werd verteld, dat hij dientengevolge soms geen college kon geven en de studenten dan op de deur schreven: Daniel Heinsius non legit hodie propter hesternam crapulam (Heinsius geeft vandaag geen college wegens zijn roes van gisteren). Het meest afbreuk aan hun prestige deden wel de twisten der hooggeleerden onderling, soms om de kleinste kleinigheden, al werden zij meermalen door Curatoren aangemaand de onderlinge eendracht te bewaren, speciaal op geloofspunten, en elkaar bij het onderwijs niet te ergeren, eventueel geschillen terstond ter kennis van den Senaat te brengen, waar zoo noodig de tusschenkomst der Staten kon worden ingeroepen. Dat de controverse Gommer en Armijn jarenlang fulminaties van de catheders af met zich sleepte, kunnen wij begrijpen in dien voor theo- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||||||
logische geschillen zoo gevoeligen tijd, eveneens dat de tegenstelling tusschen de philosophie op Aristoteles gebaseerd en die van Descartes in heftige bewoordingen op college besproken werd. Er waren echter ook andere geschillen van lagere orde, die beter vermeden hadden kunnen worden. Te Franeker waren er reeds vóór 1600, juist in den moeilijksten tijd, twisten en heftig waren de ruzies om den hoogleeraar Roggius, bij wiens inaugureele rede geen student tegenwoordig wenschte te zijn. De introductie van den jurist Van den Sande bracht nieuwe moeilijkheden: eenige collega's weigerden hem naar het auditorium te begeleiden, Drusius ging er voor de stad uit en Auletius werd in den nacht van 6 op 7 September opgelicht op last van burgemeesters en raden om onheilen te voorkomen. Vier hoogleeraren beklaagden zich bij de Staten over hoon, beleediging en vervolging van de zijde der magistraat ondervonden wegens het uitstellen der introductie. De Staten van Friesland besloten dan ook de universiteit slechts te continueeren ‘mits dat de abusen aldaer sijnde wechgenomen worden’. Wat Groningen betreft dateeren de oneenigheden onder de hoogleeraren hoofdzakelijk van 1648. Op 23 Februari van dat jaar verweet Schoockius aan Andreae, dat hij de studenten tegen hem opzette en dat hij hem de logica wilde ontnemen, en beklaagde zich daarop bij de Curatoren. Andreae noemde die aanklacht natuurlijk vuige laster en noodigde hem allerminst vriendelijk uit het bewijs te leveren. De Senaat behandelde de zaak in een zitting, waarvan naar getuigenis van Jonckbloet de anders zoo deftige Latijnsche notulen duidelijke sporen van de heftige discussie vertoonen. De Senaat verzocht beiden hun grieven duidelijk geformuleerd aan den Rector voor te leggen, waarvoor Schoock niet veel voelde, reden voor den ander om er des te sterker op aan te dringen. De Senaat heeft toen weten door te zetten en het geschil bijgelegd. Iets later was er weer oneenigheid en wel onder het rectoraat van Deusing. Deze maande de Senaatsleden aan om wat beter op tijd ter vergadering te verschijnen, waarop Steinberg tegen hem uitvoer. Kort daarop, bij een examen, maakte hij den Rector aanmerking over de verdeeling der gelden en verweet hem oneerlijkheid, hetgeen aanleiding gaf tot een heftige discussie, die op de Curia werd voortgezet en bij welke gelegenheid een aantal toehoorders den Rector uitjouwde. Nu was Steinberg een lastig mensch, die met niemand vrede kon houden, zelfs niet zijn vroegeren vriend en medestander, dien hij een schurk noemde en den strop toewenschte, daar hij het leven van zijn vrouw verkort zou hebben, terwijl hij er in 1648 ook van verdacht werd | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||||||
studenten op te stoken om bij zijn collega's de glazen in te gooien. De studenten stonden grootendeels aan zijn kant, omdat hij nooit in den Senaat kwam, als over iemands wangedrag geoordeeld moest worden en daarna liet doorschemeren, dat het vonnis wel zachter geweest zou zijn, als hij het maar voor het zeggen had gehad. Deze Steinberg nu werd in 1652 zelf Rector. Eenige studenten gaven toen lofverzen op hem uit, die de Senaat als schandelijk afkeurde en bij een later vonnis injuriosa et scoptica genoemd en door den pedel ten overstaan van den Senatus Amplissimus verbrand werden. Steinberg maakte het nu zoo bont, dat zijn collega's hem niet meer ter vergadering wenschten toe te laten, waarop hij zich met een schotschrift tot de Curatoren wendde. Op openbare disputen nam hij de gelegenheid te baat om anderen een veeg te geven en door sarcastische opmerkingen de studenten tegen zijn collega's in te nemen. Door den toon, dien hij gebruikte, ging de goede geest steeds meer te loor en kwam er een ruziespheer. In April 1649 had de Rector zich reeds in den Senatus Amplissimus (waarbij dus de Curatoren aanwezig waren) in een lange rede over de toenemende baldadigheid der jongelingschap beklaagd, tegenover welke het Curatorium den professoren de hand boven het hoofd moest houden, maar op de eerste plaats drong hij er op aan naar middelen om te zien, waardoor de eensgezindheid onder de hoogleeraren kon worden hersteld, opdat de studenten daarin geen aanleiding konden zien voort te gaan met hun brutaliteit of vertrouwen op straffeloosheid. Dan zou er verzoening komen, maar eerst werd een met zware straffen dreigend edict opgesteld en gedrukt ad valvas aangeplakt. Dit edict was, zooals te Groningen gebruikelijk, feitelijk niet zoo vervaarlijk, allen ontziend, gemoedelijk, vaderlijk en breedsprakig, en derhalve weinig geschikt om het bedoelde effect te sorteeren. Het bleef dus zoo onrustig, dat zelfs de maaltijd bij de rectoraatsoverdracht van Augustus 1649 er om uitgesteld moest worden. Schoockius hield nl. bij die gelegenheid een rede De Modestia, waardoor allen zich beleedigd voelden, hoewel hij ijverig betoogde, dat hij alleen Utrechtsche collega's op het oog had, zoo weinig overtuigend echter, dat hij moest beloven dit bij den druk duidelijk toe te lichten. Nagenoeg alle professorale oneenigheden vonden hun oorzaak in jalouzie, speciaal als de een op het terrein van den ander kwam. Theologen en philosophen maakten niet zelden aanspraak op hetzelfde vak, bijv. de metaphysica. Franeker levert daar voorbeelden van. Zoo toen in 1670 de student Swellingh onder prof. Grau, die de mathesis onderwees, een disputatio cosmologia zou houden en een naijverig collega | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||||||||
het zoover wist te brengen, dat het dispuut herdrukt moest worden met weglating der theses ‘die mere physica en gheen mathematica zijn.’ Een netelige en niet zoo gemakkelijk op te lossen situatie deed zich aan dezelfde academie in 1688 voor, en wel ‘nopens seecker corollarium, in dese termen gestelt agter een dispuut van den Heere Huber, defendens zijnde Jacobus Diericks, juris studiosus: studiosi habent electionem utrum coram suo Rectore an Magistratu velint conveniri’Ga naar voetnoot1). Deze stelling was niet betwistbaar van Romeinsch-rechtelijk standpunt. Er was echter kort te voren een vonnis gewezen en uitgevoerd tegen een student, die geweigerd had zich te laten inschrijven om zich daardoor aan de academische tucht en rechtspraak te onttrekken. In verband daarmee zag de Senaat er een aanval op zijn jurisdictie in en eischte voldoening van den hoogleeraar Huber, die de these had laten stellen en er klaarblijkelijk zijn meening mee weergaf. Huber betuigde onder aanbod van eed, dat hij er geen deel in had en zich zelfs niet zeker herinnerde, of hij de drukproef wel had gezien, zoodat er niet anders te doen viel dan Huber ‘van malitie vry te keuren’ en den defendens Diericks ter verantwoording te roepen. Met diens verklaring ‘van geen quaede intentie met dat corollar te hebben gehadt, ook de Senatus geenszins te willen weygeren...... gehoersaemheydt’ namen de heeren genoegen, mits de betreffende pagina uit den druk verwijderd werd. Maar nu waagde Huber het, eerst in domestico auditorio ‘na voorgaende expresse bekentmakinge, en daernae door een publijcke geschrift aen de Academie en de Burs aengeplackt sijnde’, toch dat aanstootelijk genoemd corollarium te verdedigen. Men begrijpt, dat de geleerde vergadering terstond te kennen gaf, dat daardoor ‘de academische jurisdictie ten hoogsten gelaedeert en de authoritas Senatus grootelyxs gevilipendeert is, jaa selfs (Huber) heeft soecken 't decretum van de Senatus judicialis uyt cracht van commissie van de Senatus generalis, ter oorsaecke van voorscr. corollarium genomen, onrechtmatigh en voor gansch ongefundeerd te houden en van ineptie te accuseren’. Prof. Van Eck moest een verweerschrift opstellen; Diericks procedeerde bij het Hof tot restitutie van het blad, maar werd in het ongelijk gesteld. Toen hij daarop begon zijn koffers te pakken om de academie te verlaten, liet de Senaat hem voor een schuldvordering van den drukker gevangen zetten. Er kwam inmiddels op zijn naam, maar naar hij volhield buiten zijn medeweten, bij het Hof een request in tegen den Senaat ‘geheel vervult met opgeraepte verdichtsels en vol goddelose | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||||||||
leugens’ en het is niet onmogelijk, dat hier Huber aan het werk is geweest, want voor dezen zat er geldelijk belang aan vast. Hij liet nl. toe, dat niet-ingeschreven studenten zijn privatissima volgden, hoewel dat volgens de academiewetten verboden was; voor deze private colleges nu werd betaald. Het is daarom zelfs zeer waarschijnlijk, dat Huber wel degelijk de bewuste these aan Diericks in de pen heeft gegeven en die opzettelijk tegen den Senaat richtte om er zijn eigen belangen mee te dienen. Tusschen de professoren in de theologie was de verhouding altijd 't slechtst. Het heeft geen zin hier alle dogmatische twisten op te halen, die op catheder en kansel werden uitgevochten; het odium theologicum was nu eenmaal het kenmerk dier dagen. Het was een echte ketterjagerij onder elkaar, die op de hoorders oversloeg, waarmee ieder den ander het leven ondraaglijk maakte en waar we ons nu liever buiten houden. Een enkel feit kunnen we echter wel aanstippen. Te Groningen schold de driftige en twistzieke Samuel Maresius sinds 1665 zijn collega Jacobus Alting voor ketter, wat partijschappen veroorzaakte onder de studenten, die al evenzeer op elkander gebeten waren. Maresius schilderde op zijn colleges Alting als een verleider, waarbij de ander het niet liet, met het gevolg, dat studenten, die liever herrie vermeden, naar elders trokken, tot schade van de academie. Soms waren het kinderachtigheden, waarin de ruzies zich uitten. In 1708 scholden twee Groningsche professoren in de medicijnen, Muyckens en De Moor, elkaar voor dronkaard en onkundig; de een zei, dat de ander patiënten aderliet om ze te dooden enz., Muyckens schold De Moor voor ‘een quastige man met een befje en mantel gaande’. Daarop volgde het woord leugenaar in alle toonaarden. Er kwamen choquante brieven te voorschijn. De een zei, dat de ander een dienstbode Anna had, die hem 's morgens om vier uur wekte, de ander vertelde dat zijn collega 's morgens om vier uit een tuin kwam...... Kleingeestig konden twisten over den voorrang zijn. Te Leiden zou in 1725 het derde halve eeuwfeest gevierd worden. De academie had een periode van grooten bloei achter den rug met mannen als Boerhaave, 's Gravesande en Govert Bidloo, den superintendant-generaal over alle doctoren, apothekers en chirurgijns van de Republiek en Engeland, terwijl ook minder algemeen bekende figuren een grooten kring van leerlingen trokken en medehielpen Leidens naam te vestigen over heel de wereld. Op den vooravond van het feest ontvingen de getabberde curatoren, burgemeesters, schouten en schepenen de gedeputeerden der Staten. Op den eigenlijken dag werden deze door de schutters met | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||||||||
geroffel afgehaald, naar het stadhuis begeleid en daarna met de magistraat tusschen hellebaardiers in door de Koorsteeg naar de versierde Pieterskerk gevoerd. Het orgel speelde, afgewisseld door keteltrommen, trompetten, violen en bassen; Fabricius hield een lange oratie en Burmannus las een toepasselijk Latijnsch gedicht voor. De feestvierenden trokken daarop naar de Doelen, waar een kostbare maaltijd stond aangerecht, door een Franschen kok bereid. Alle gasten waren tegen half vier aanwezig, behalve...... de hooggeleerde heeren. Zij waren uitgenoodigd en hun stoelen stonden gereed, maar zij verschenen niet. Het bleek, dat zij gehoord hadden, hoe de schepenen aan tafel den voorrang hadden boven hen en iets dergelijks namen zij hoogst kwalijk. Er werden boden gezonden naar de proffen, die in het academiegebouw mopperend bij elkaar zaten, doch zij waren niet over te halen en de magistraat moest met de gedeputeerden alleen de dure schotels verwerken. Van Franeker hebben we verschillende voorbeelden van netelige kwesties omtrent rang en orde, die aanleiding gaven tot hoogloopende twisten met de stadsregeering, wanneer een of andere plechtige gebeurtenis aanstaande was. In verband hiermee werd 17 November 1643 het volgende besluit genomen: ‘De magistraat vernomen hebbende dat de wederkompste van sijn Excellentie onsen genadigen Heere ende Stadhouder voorhanden is, ende sich erinnerende dat de professoren voormaels ende bijsonder in het verleden jaer bij het arriveren ende verwillekomen van welgedachte sijne Excellentie, boeven de voorige gewoonte en behooren, sich hebben ingedrongen, den magistraat voorgeloopen en in het geleyden van meergedachte sijne Excellentie via racti ende met groote confusie de rechterhandt geusurpeert; hebben eenparichlijck, omme soodanige onbehoorlijcke attentaten, meerder confusie ende alle andere inconvenienten ende impertinentien daer uyt voor te coomen, geresolveert, t zelve doende mits deezen, dat in de aanstaende verwillekoming, als oock naemaels, zulx niet toegestanden zal werden; dan dat in dezelve ende dies gelijcken onthaelingen van vreemde heeren de magistraat den voorganck (gelijck zulx tot noch toe den professoren in actibus academicis toegestanden is) ende daer inne hem recht ende jurisdictie mainctineeren met soodanige middelen, als nae eysch ende gelegentheit van tijdt noodich bevonden sullen worden te behooren’. De magistraat ontwierp een regeling, die niet afdoende werkte, want later besloot de Senaat nog die professoren, ‘welke bij de begrafenis der wed. Fullenius den voorrang aan de Tribuni plebis’ afstonden, te beboeten met twaalf gulden. Bij gelegenheid van het inhalen van den | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Stadhouder werd door Gedeputeerde Staten beslist, dat aan den magistraat ‘als sijnde een integreerend lidt van dese souveraine provincie’ de rang boven de professoren toekwam. Sindsdien werd er nog gevochten over voorrang bij zuiver academische aangelegenheden en zoo werd in 1677 uitgemaakt, dat bij begrafenis van academieleden de Senaat voor zou gaan, eveneens op maaltijden bij promotie, introductie en dergelijke. Harderwijk stond nog in de 18e eeuw voor dergelijke moeilijkheden: hier weigerde de Senaat eens de begrafenis van een student bij te wonen, omdat de magistraat vóór zou gaan; een andermaal besloten de professoren niet mee te loopen, wanneer zij alleen als Hooggeleerde en niet als Weledele en Hooggeleerde Heeren werden afgelezen. De Friesche patriot Kamminga heeft met dat eeuwige getwist later den draak gestoken. Hij schrijft ergens: ‘Ik herinner mij nog, dat ten tijde toen een Hooggeleerde en tegelijk Edele Achtbare een Academiestad bestierde, er een verschil ontstond tusschen de Hooggeleerden en Edel Achtbaaren. De eersten wilden, dat hunne persoonen op de preekstoel, in de beveeling aan God, vóór den Magistraat moesten gaan, en grondde haar eisch op de gewoonte, dat men hunne gemalinnen Mevrouwen noemde. De tweeden beweerden, dat, door dien zij de stad bestierden (alhoewel hunne vrouwen niet hooger dan met de naamen Juffrouwen genoemd wierden), zij de voorrang moesten hebben. Dit had ten gevolge, dat God een geruimen tijd door Dominé geen bescheid kreeg van alle die hooge magten’. Niet minder last gaf de rang der hoogleeraren onderling. Gedeputeerden van Friesland hadden daaromtrent voor en na kleingeestige geschillen te beslechten en besloten daarom voor het vervolg en om allen twijfel te voorkomen te beslissen dat de rang dadelijk bij aanstelling zou worden vastgelegd of geregeld bij het vooraf door Curatoren goedgekeurd inaugureel programma, wanneer meer dan één zijn intrede deed op denzelfden dag, en wel in dier voege, dat de volgorde, waarin de sprekers zouden optreden, tevens hun rang aanwees. Dat ook dit niet afdoende vrede en rust waarborgde, blijkt uit het spektakel tusschen Lambergen en Camper. Laatstgenoemde was 18 September 1749 benoemd tot professor philosophiae, 24 October van hetzelfde jaar tot professor medicinae, anatomiae et chirurgiae; Lambergen werd 13 December 1749 aangesteld tot professor medicinae. Zij hielden hun inaugureele rede op denzelfden dag, Camper het eerst volgens programma, zoodat geen twijfel over den rang behoefde te bestaan. Toch beweerde Lambergen in 1752 in een | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||||||||||||
brief aan Curatoren, dat aan hem de praeseance toekwam, omdat hij de oudste in leeftijd was, eerder gepromoveerd, op denzelfden dag als Camper zijn hoogleeraarsambt aanvaard had en benoemd was voor het geheele terrein der geneeskunde, terwijl de ander beperkt bleef tot de ontleed- en heelkunde. Hij meende verder ‘uit 't caracter van de Profr. Camper wel te kunnen opmaken, dat hieromtrent van die kant geen veranderingh te wagten is, en egter in 't vervolgh diergelijke arrogantien niet altijd meent te moeten lijden, vresende door sijn gedurigh stilswijgen en inschiklijkheit van een eminent voorregt tegens de intentie van UEd. Mogende door mijn eigen versuim berooft te sien’. Dat de Curatoren niet terstond een beslissing namen, was oorzaak van veel onhebbelijkheden en wrijving. Den 4en Februari 1752 zou nl. de lijkrede op Willem IV gehouden worden en Lambergen wachtte nog steeds op antwoord. Vóór de plechtigheid drong hij nog bij twee Curatoren op een uitspraak aan, maar dezen achtten zich buiten de vergadering niet bevoegd. Toen daarop de professoren zich in volgorde naar de kerk begaven, was Lambergen dwaas genoeg om Camper voorbij te dringen en snel diens plaats in de bank te bezetten. In de eerstvolgende Senaatsvergadering matigde hij zich wederom een hoogere plaats aan dan hem rechtens toekwam, waarop de Rector het voorstel deed om den voorrang aan Camper te laten tot de kwestie door Curatoren was uitgemaakt. Lambergen protesteerde, waarop zijn getergde collega woedend werd en hem zonder stemming over het voorstel af te wachten plotseling ‘met stoel en al uit sijne plaats’ zette. Sommigen wilden al politie te hulp roepen, doch dit was niet noodig, daar de Rector ‘onder dreigementen van dit dadelijk ter executie te brengen, eijndelijk den Heer Camper persuadeerde om los te laten’. Lambergen diende een klacht in bij den rechter, en eischte excuus en vergoeding voor alle kosten. Hij won het proces voor het Hof, waarbij Camper veroordeeld werd ‘ter sake reale injurie’ aan den klager 90 gulden te betalen met de kosten van het proces, en eerst de benoeming van Lambergen te Groningen maakte aan de vijandschap een eind. De studenten zullen zich inmiddels wel hoogelijk vermaakt hebben over deze komische uitingen van jalouzie! Dat zulke twisten omtrent den voorrang werkelijk serieus gemeend waren, begrijpt men het best als men bedenkt, hoe deftig en gewichtig de professoren zich voelden. Na het sobere begin waren zij tegen het midden der 17e eeuw zwaarwichtige geleerden geworden, als een kaste van de maatschappij afgescheiden, zeer achtbare, statige mannen, wat al te achtbaar en hoog in hun eigen oogen, in hun roem tot boven de | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||||||||||||
hemelen stijgend en voor een doodgewoon student niet meer te bereiken. Johannes van der Waeyen te Franeker gedroeg zich als een vorst: door een rij van kamers naderde men zijn studeervertrek, waar hij in een grooten blauw fluweelen armstoel zat achter een tafel vol brieven met zware zegels. Driemaal moesten de studenten diep voor hem buigen, mochten dan tot op zes pas naderen en gaan zitten om complimenten te maken in sierlijke zinswendingen en na de ceremonie brachten twee studenten den bezoeker naar buiten. Dergelijke geleerden lieten zich nooit lang ophouden door een bezoeker, die nog niet in de wetenschap uitblonk. Grootheden als Scaliger en Salmasius te Leiden kreeg een gewoon student nooit te spreken, die bemoeiden zich alleen met sterren van de eerste grootte. Inderdaad moeten voor die heeren - al waren lang niet alle professoren zoo - voorrangskwesties van het allerhoogste belang geweest zijn! Dat onder dergelijke ruzies gewoonlijk ook de colleges en de studie leden, behoeft geen betoog, maar gelukkig waren zulke toestanden geen regel. Zooals reeds terloops bleek, hadden de universiteiten vanouds vier faculteiten: de godgeleerde, de rechtsgeleerde, de geneeskundige en en de philosophische. Onder de tweede behoorde in de Middeleeuwen ook het kerkelijk recht, tot de laatste rekende men grammatica, rhetorica, dialectica, mathematica, physica en ethica. De eerste drie faculteiten noemde men facultates superiores, de facultas artium, later ordo philosophorum genoemd, was het minst geacht. Hierin schuilt één verschil met de tegenwoordige inrichting. Een ander was, dat men alleen zorgde voor de gelegenheid tot het volgen van hooger onderwijs en verder de keuze der vakken en de volgorde der studie geheel vrijliet, behoudens enkele gevallen, waarin van de gegeven vrijheid een al te onverstandig gebruik werd gemaakt. Men liet vrijwel alles over aan het eigen inzicht der studenten en ieder kon de colleges volgen, welke hij verkoos en vakken combineeren, zooals hij wilde. Gevolg was, dat de professoren onophoudelijk klaagden over verwaarloozing der propaedeutische studiën, met name van de logica. Alleen op de beursstudenten kon invloed worden uitgeoefend, omdat men hen financieel in de macht had. Hun was het te Franeker verboden zich in de eerste twee studiejaren met theologie, rechten of medicijnen te occupeeren en zij moesten beginnen met zich te oefenen in Latijn, Grieksch, Hebreeuwsch, logica en rhetorica. Van hun ijver en vorderingen moesten zij doen blijken door testimonia, door de respectievelijke hoogleeraren af te geven, waartoe de professoren een register aanhielden met last om ‘de vlijtige van de luyaerts te onderscheiden’ en om- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||||||||||||
trent hun bevindingen verslag uit te brengen aan Curatoren, zoo noodig ook aan Gedeputeerde Staten. Maar op papier ging dat beter dan in de praktijk. Chr. Schotanus, die te Franeker hoogleeraar was van 1630-1671 en dus wel tot oordeelen bevoegd, klaagt over ‘d'ongeregeltheden en 't los leven dergene, die tot de heilige dienst des evangeliums geeygent syn, en het meerendeels voesterlingen van 't vaderland; dewelcke haeren tyd meest oft met onordentelyc studeren en versuymenis der philosophie en talen (vliegen willende eer se vleugelen hebben) off in ledicheit ende drincken overbrengen, ende alsdan, naer drie ofte vier jaren loopens, dringen tot den kerckendienst, vi et comiseratione, met sulcke ongestuymicheyt, die niet en is te stuiten’. Bij anderen zal de nalatigheid en de verwaarloozing der propaedeutica dan nog wel veel grooter geweest zijn; overigens waren de professoren zelf ook wel eens slordig in het college geven en moesten zij met bedreiging van boeten tot hun plicht geroepen worden. Toch achtte men het over het algemeen wel gewenscht, dat de student ook colleges hield buiten zijn eigenlijke vakken. Belangrijk in dat opzicht is een Groningsche deductie van Curatoren dato 19 Juni 1773, waarin eenige opmerkingen gemaakt worden over de inrichting der studiën. Daarin vinden wij o.a. het volgende: ‘Over het geheel schijnd het aan de Heeren Curatoren allesints toe, dat er te veel uuren in meest alle de faculteiten zijn geoccupeerd en dat daardoor den studenten de occasie wordt benomen om zich teffens in andere wetenschappen, welke hun hoofdstudie uitmaakt, te oeffenen; weshalve de Heeren Curatoren by desen gemeend hebben, t'zamen te overleggen, wat tot verhelpinge van dit defect zoude kunnen worden aangewend; als bij voorbeeld, of niet alle de Heeren Professoren, die systemata tracteren dezelve op een en het zelve uur zouden konnen stellen, dewyl dog geen student tweederhande systemata ter zelver tyd behoorde te hooren’. De professoren voelden zich door die opmerkingen schromelijk beleedigd en antwoordden 13 Augustus breedvoerig, maar vrij bits: ‘Wanneer een student van de zes jaaren, welken hij zich aan de Academie ophoud, in drie derzelver gelegenheid heeft gehad de taalen, de historien, de Romeinsche en Grieksche antiquiteiten, benevens de philosophie en derzelver partes te hooren en te cultiveeren, dan is hij verplicht de drie overigen aan zijne hoofdstudie te wijden. En wanneer hij dan nog zijnen tijd zou willen besteeden met op allerhande collegien te loopen, onder voorwendsel van zich in andere wetenschappen, behalven zijne hoofdstudien, te oeffenen, dan wordt zijne hoofdstudie | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||||||||||||
in louter bijwerk herschapen en zoude ten laasten in rook verdwijnen.’ Ook met het middel ter verbetering waren de heeren het niet eens en bestreden het als leidende tot eenzijdigheid, die den student zou maken tot een ‘tranttrapper en compendiarius’. Er kwam ook nog een ander belang om den hoek: ‘daarenboven zou dergelijke inrichting het getal der studenten op de collegien merkelijk verminderen en het geven van lessen zeer onaangenaam maken. In Duitschland, waar men in de faculteiten vier, vijf, ses, ja neegen honderd studenten aan sommige Academien teld, kan het houden der systemata op dezelve uuren zeer wel geschieden; maar hier kan zulks niet worden ingevoert zonder aan zommige Professoren de onaangenaamheid te doen, om voor een troupje van zeer weinigen, hetgeene hy te zeggen heeft, mede te deelen, iet, dat wederom gevolgen na zich sleepen zal, onnoodig hier te melden; maar over het geheel nadeelig aan de rust der Academie.’ Het hier gezegde gold wel het meest voor de theologie, waar de professoren ieder hun eigen dogmatisch stokpaardje bereden en aanvulling door diverse colleges wel gewenscht was. Er blijkt echter, dat de theologanten zelden belangstelling hadden voor onderwerpen buiten de verplichte systemata, terwijl professoren zoowel als Curatoren het volgen van meer colleges gewenscht achtten, echter de eersten binnen het vak, de anderen daarbuiten. De vrees voor nadeel aan de rust der academie bestond natuurlijk hierin, dat onder de studenten, indien de systemata alle op dezelfde uren werden gesteld, zich partijschappen zouden vormen, ofwel de een zijn collegezaal vol zou zien tot groote jalouzie van den ander. De student in de theologie diende zich zeker in de eerste jaren te oefenen in de oude talen en de wijsbegeerte. Te Leiden werd hij daarin twee en een half jaar onderwezen en las o.a. Cicero,Terentius, Plautus(!), Homerus, Xenophon, Plato en Herodotus. Met deze schrijvers te lezen, te repeteeren en er over te disputeeren werd de basis gelegd voor meerdere kennis. De student liep philosophie bij verschillende hoogleeraren, werd daarover nu en dan ondervraagd door den Senaat en eventueel door den regent van het collegie, waar hij als beursstudent was ondergebracht, regelmatig gerepeteerd. Eenmaal per jaar - op een Maandag na Paschen - examineerden Curatoren hem in zijn theologische kennis, Hebreeuwsch, Latijn en Grieksch. De facultas philosophica bestond uit zeer heterogene deelen. Er werd eerstens Grieksch gedoceerd, o.a. uit den Bijbel; Latijn lang niet altijd, omdat de voorbereidende studie reeds alle aandacht wijdde aan de taal der wetenschap. Wel behandelde nog een professor eloquentiae Ro- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||||||||||||
meinsche schrijvers ter ontwikkeling van den smaak. Grieksch werd dikwijls met geschiedenis gecombineerd, Hebreeuwsch meestal door een theoloog gegeven, hoewel overal in de eerste jaren afwijkende combinaties voorkomen - soms zeer zonderlinge bij gebrek aan keuze, of wijl uit zuinigheid vele vakken aan één persoon werden opgedragen. Zoo begon Leiden voor Hebreeuwsch met den veel drinkenden en zwervenden Renecherus, tegen wien Arminius eens zeide: ‘Habes Renechere Mercurium in pedibus?’Ga naar voetnoot1) en daarop ten antwoord ontving: ‘Et tu Armini diabolum in capite?’Ga naar voetnoot2). De volgende hoogleeraar in dat vak was Snellius, een bekwaam astronoom, die om zijn vak Oostersche talen moest lezen, maar ‘de rudimenta van het Hebreeuwsch niet verstond’. Verder behoorde tot de besproken faculteit de Vaderlandsche geschiedenis, dikwijls door een hoogleeraar in de welsprekendheid gedoceerd, en ook de eigenlijke philosophie, de logica en de metaphysica hoorden hier thuis. Op dit terrein hadden de botsingen met de theologen plaats, vooral wanneer, zooals te Leiden, de beproefde Aristoteliaansche philosophie werd verdrongen door de leer van Descartes. Verder behoorden tot deze faculteit de mathematische wetenschappen: physica, astronomie, wiskunde, terwijl aan de kleinere universiteiten hier de meest zonderlinge combinaties vallen waar te nemen bij gebrek aan krachten. Franeker is de academie, die er in deze faculteit speciaal op ingesteld was ook landmeters, ingenieurs, wijnroeiers en vestingbouwkundigen op te leiden door hoogleeraren in de wiskunde; Leiden benoemde in 1600 op uitdrukkelijk verlangen van Maurits twee docenten in algebra en landmeten om ingenieurs op te leiden met colleges, die in het Nederlandsch gegeven moesten worden. Vóór de uitvinding der boekdrukkunst dicteerden de professoren eerst hun tekst en lazen daarna hun commentaren en bemerkingen op; aldus werd de geheele stof doorgenomen, waardoor een volledige cursus uiteraard lang duurde. Na de uitvinding van Gutenberg en Coster heeft de mogelijkheid om zelf litteratuur te raadplegen den benoodigden tijd tot ongeveer de helft ingekort. Te Leiden moest nu volgens de statuten ‘elcke faculteit haeren behoorlijcken cours uyt doceren en binnen den tijd der drie, of uyterlijck vier jaeren absolveren’. Aan Nederlandsche universiteiten waren de hoogleeraren niet geheel vrij in de keuze van hun onderwerpen. Te Leiden moest door Rector, Curatoren en burgemeesteren ‘gestatueerd worden, wat autheuren, boeck ofte materi elck professor lezen zou’, te Utrecht waren zij aan | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||||||||||||
de goedkeuring van Rector en assessoren gebonden, speciaal voor colleges in theologie en philosophie, om verkondiging van niet-orthodoxe leeringen te voorkomen. Nu en dan wisten de studenten echter via een verzoekschrift een hun interesseerend onderwerp op het program te krijgen. De professoren mochten hun lessen ook niet voorlezen, maar moesten uit het hoofd doceeren; of zij dat ook werkelijk gedaan hebben, is een andere zaak. Het kwam ook dikwijls voor, dat de hoogleeraren aan de Curatoren voorlezing uit een of ander boek voorstelden, wat hun dan meestal genadiglijk werd toegestaan. Een series lectionum was er oorspronkelijk niet; elke hoogleeraar prees met een hoogdravend programma zijn voorlezing aan. De oudste Nederlandsche series is van Leiden en dateert van 1587. Hier verscheen zij tweemaal per jaar, omdat de cursus een half jaar duurde. TeFraneker werden de Ordines Lectionum sedert 1625 voor het zomer- en winterhalfjaar gedrukt; zij bevatten vóór 1794 uitsluitend de publieke colleges en niet de private, die langzamerhand hoofdzaak werden. De colleges werden viermaal per week, en wel op Maandag, Dinsdag, Donderdag en Vrijdag, in de auditoria gegeven, waar de hoogleeraren dan deftig in tabberd verschenen. De Woensdag en de Zaterdag waren vrij gehouden voor examens, promoties, voor openbare disputen en voor enkele bijzondere colleges, terwijl op deze dagen ook jonge doctoren lessen aan studenten mochten geven. Zooals reeds opgemerkt werden de publieke colleges langzamerhand overwoekerd door de private, die aan huis gegeven werden, hoewel de academiewetten ze hoogstens als repetitoria kenden. Omstreeks 1750 waren de eerste zelfs vrijwel geheel verdwenen of afgeschaft. Te Groningen beweerde men later ze om ‘zeer gewichtige’ overbekende redenen te hebben laten vervallen. Welke die redenen waren, wordt niet gezegd, maar de veronderstelling, dat ze bestonden in de college-gelden, welke alleen voor privatissima verschuldigd waren, zal wel niet ver bezijden de waarheid zijn. Toen Curatoren daar eens poogden die gelden af te schaffen, protesteerden de professoren zóó heftig, dat het bij 't oude bleef. Stierf een hoogleeraar vóór het einde van den cursus, dan werd het honorarium geïnd naar rato van den tijd, gedurende welken het college gegeven werd; kwam echter een student midden in den cursus te overlijden, dan moest toch het volle bedrag voor hem betaald worden. Ook een student, die er uit gestuurd was of zonder geldige reden weg bleef van een college, waarop hij had ingeteekend, was het volle pond verschuldigd. Te Franeker noemde men als motief om betaling voor private colleges | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||||||||||
te eischen de ervaring, dat ze anders niet gewaardeerd werden en vele studenten er slechts verschenen om herrie te maken en de leergierigen af te leiden. Derhalve viel in 1653 het besluit om op het voorbeeld van andere academiën ‘aliquid honorarii quod labori et vacationi respondeat’ - eenig loon voor het werk - te vragen. Daarop verviel men in 'n andere moeilijkheid, ‘dat de studiosi op veelerhande wyse de Heeren Professoren, hare Institutores en Doctores, in 't exhiberen van de honoraria soecken te bekorten, te defrauderen, jae geheel weigeren te betalen’; er zat toen niets anders op dan terstond bij inteekening vooruitbetaling te eischen. Hoeveel betaald moest worden blijkt nergens, wel dat het vaststellen van 't verschuldigde in 1692 commissoriaal is gemaakt door Gedeputeerden. De professoren van het toenmalig Franekersch Athenaeum getuigden in 1816, dat volgens oud gebruik voor colleges, die tweemaal per week werden gegeven, 9 tot 12 gulden verschuldigd was, voor een college viermaal per week gehouden het dubbele daarvan, en de regeering heeft toen deze bedragen op resp. 15 en 20 gulden gesteld. Te Groningen werd vijf gulden per wekelijksch lesuur betaald, te Utrecht betaalde een student in 1778 dertig gulden per college. Rumoer en twist op een college, waarvan boven sprake was, kwam wel meer voor. De Staten van Holland vaardigden in 1659 expresselijk een placaat uit tegen ‘kloppen’ en ‘stampen’ op lessen, disputen, oratiën, met geldboete als straf voor de eerste maal en royeering als lidmaat der academie bij herhaling. Te Amsterdam zorgde op het einde der 18e eeuw een geestig groepje voor stoornis: daar hadden D.J. van Lennep, Siegenbeek en Joan Melchior Kemper zich een aparte tafel toegeëigend op de colleges van Wyttenbach, produceerden daar epigrammen op hun medestudenten en gaven die terstond door, wat de rust op de colleges niet bepaald ten goede kwam. De beleedigden verbonden zich tot de ‘Ridders van het Groene Lint’, die ook werkelijk een lint om den hals droegen. De meest gebruikelijke stoornissen, vooral in de voorafgaande eeuw, waren minder geestig, want niet zelden moest een college onderbroken worden voor een vechtpartij, of ook omdat een aantal weetgierigen met veel drukte te laat binnenkwam. Sommige lessen begonnen ook wel wat erg vroeg: om zeven uur present zijn was wel eens wat veel gevergd, hoewel onze voorouders in het algemeen wel meer gewend waren aan vroeger naar bed gaan en vroeg opstaan. De gewone collegetijden liepen van 8 tot 11 uur en dan van 12 tot 4 uur. Hiervan waren in den winter de vroege ochtenduren de meest onaangename, want al zorgde de pedel voor verlichting op kosten der studenten, gestookt werd er in de auditoria nooit; bij groote koude werden | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||||||||||
eenvoudig de lessen gestaakt en was er dus vacantie voor ijssport. De vacantietijden waren overal verschillend. Voor Franeker werd in 1601 volgens art. 60 der leges door Rector en Assessoren in overleg met gedeputeerden als vacantie vastgesteld acht dagen in het begin van Mei (den verhuistijd), een Kerstvacantie van vier dagen, twee dagen met Paschen en Pinksteren, zes weken in den zomer en acht dagen met de kermis in October. Ook op dagen met promotie en inaugureele rede stonden de lessen stil. Harderwijk had vacantie van het begin der Hondsdagen tot aan September, verder een volle week met Kerstmis, Paschen en Pinksteren. Utrecht had behalve de hoogfeesten half Juli tot half Augustus vacantie en een halve week in den ‘vervaertijd’ (verhuizing): einde October. Om de koude in de onverwarmde collegezalen duurde de Kerstvacantie dikwijls tot in Februari. (Prees daarom professor Graevius de dementia coeli te Utrecht?). Te Leiden werden de vacanties steeds langer, zoodat in 1595 de dagen zonder college (de Woensdag en Zaterdag inbegrepen), een totaal van 221 en in 1650 zelfs van 264 uitmaakten. Hierover werd vooral door buitenlanders geklaagd, zoodat Curatoren de vrije dagen beperkten en in 1666 bepaalden ‘dat het vacantie zou zijn van kersavond tot den 7den Januari, op de nominatie van den nieuwen rector, van den achtsten tot den een en twintigsten van dezelfde maand om de recensie, acht dagen voor en na Paschen, van 's Heeren Hemelvaartsdag tot acht dagen na Pinksteren, van den eersten der hondsdagen tot den eersten September daaraan volgende, twee dagen voor de Valkenburgsche markt, van den derden tot den tienden October, om de gedachtenis van 't ontzet van Leiden’. Dat was toch altijd nog ruim genoeg, en als de professoren dan nog niet terstond hun colleges heropenden, verbeurden zij terecht een deel der wedde. Een der beide pedellen hield daarvan aanteekening, evenals van tusschentijdsche verzuimen en te laat komen der hooggeleerden! Volgens de wetten werden aan iedere academie regelmatig disputen gehouden, ook wel oraties en declamationes ter oefening in de uiterlijke welsprekendheid. Voor die disputen werden theses ter verdediging opgesteld en gedrukt, doch dit laatste niet dan nadat ze waren onderzocht door den hoogleeraar, die de leiding zou hebben en het imprimatur verleende, waarna ze ter perse werden gelegd op kosten der academie. Niet altijd bleek de professorale controle voldoende nauwgezet en tijdig uitgeoefend, want we zagen reeds hoe een blad werd uitgescheurd met een stelling, waaraan een hoogleeraar zijn goedkeuring niet had mogen hechten. Er is zelfs een geval van de grootste strengheid bekend, waarin | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||||||||||||
alle exemplaren van een disputatie ten vure gedoemd werden, omdat een professorale naam zonder voorkennis op het titelblad werd vermeld. Deze soort geestesgymnastiek was zeer gewild, er heerschte op alle universiteiten een ware disputeerwoede, een manie, waar geen einde aan kwam. Te Franeker werd oorspronkelijk tweemaal per maand gedisputeerd; in 1610 moest er al besloten worden, dat men ‘alle Maendagen acht disputatien sal mogen doen tot costen van 't Landt, mits dat het drucken van de Theses voor yder disputatie niet meer sal mogen costen als een daler, ende wat se boven een boge doen drucken, dat de respondenten t 'selve uit hun eigen buidel sullen betalen’. Te Groningen moest men om den overgrooten ijver wat te remmen de theologische disputen in 1619 beperken tot eenmaal in de veertien dagen. Leiden had behalve de openbare en college-disputen in het groot auditorium en in de diverse faculteitskamers nog afzonderlijke bijeenkomsten, waarin de studenten over de meest spitsvondige onderwerpen van gedachten wisselden. De eerste bescheiden vorm van een studentenvereeniging te Amsterdam is zelfs niets anders dan een doodrustig werkdispuut met een zeer beperkt aantal leden om de degelijkheid te bevorderen. Er is zelfs eens gezegd, en Schotel citeert dat: ‘de zwaarste rampen, die het vaderland, de stad en de Academie troffen, konden de stem der defendenten en opponenten niet verdooven’. Wel een bewijs dat er ook gewerkt werd! Het is wel goed aan dezen grooten ijver nog eens te denken, wanneer we later bij het vroolijke leven wel eens den indruk krijgen, dat er weinig gestudeerd werd. Groote concurrentie heerschte er onder de disputanten, waarvan de een soms niets van den ander afwist, hetgeen verwarring gaf, omdat studenten van elke faculteit zich zoo oefenden en op gelijke uren op dezelfde lokalen beslag wilden leggen. Verboden om zonder voorkennis van den Rector eèn disputatie aan te plakken waren dus geen overbodigheden. Utrecht geeft daarvan een voorbeeld in 1645; iedere hoogleeraar mocht er sindsdien niet meer dan tien disputen per jaar houden. Het onderwerp voor de theses werd gewoonlijk ontleend aan hetgeen kort tevoren op de publieke colleges behandeld was, waardoor ze als nuttige repetities te beschouwen zijn. Minder goed was het, dat sommige professoren ze gebruikten om er elkaar mee dwars te zitten, waarvan we bereids een voorbeeld zagen, en dat speciaal de theologen er misbruik van maakten om eikaars leerstellingen en richting te bestrijden. Zij, maar ook de philosophen, zagen met angstvallige nauwlettendheid toe, dat geen collega een op hun terrein vallende stelling liet defendeeren. Te Leiden moesten theologen en juristen om de veertien dagen, medici | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||||||||||
eens in de maand in het groot auditorium disputeeren, in tegenwoordigheid van hun hoogleeraren, die daartoe met toga en bef verschenen. Te Utrecht werd in 1645 bepaald, dat elke hoogleeraar jaarlijks tien disputen moest houden, in de philosophische faculteit echter slechts vier. Ook daar werden de theses eerst door de professoren nagezien, dikwijls door hen zelf opgesteld en dan op kosten der universiteit gedrukt. De kosten daarvan liepen niet zoo hoog als men wel zou denken: voor honderd disputen, elk op een afzonderlijk vel, rekende de Leidsche drukker Jan Paedts Jacobsz in 1598 2 gld. 18 st. Dat het op die disputen niet altijd even rustig verliep, is wel te begrijpen als men nog eens bedenkt, dat de professoren hier een middel aangrepen om hun meening tegenover die van anderen te stellen en strijdvragen uit te vechten, terwijl de studenten, in hun jeugdige jaren nog voortvarend en onbekookt, graag de gelegenheid gebruikten om hun sympathieën en antipathieën te toonen. Er speelden zich dan ook meermalen uiterst heftige tooneelen af, welke niet zelden eindigden in vechtpartijen. Zoo zijn ze van het begin af aan geweest tot diep in de overigens zoo rustige, gemoedelijke, energie- en futlooze 18e eeuw toe, die zich niet meer zoo inspande en alles liever rustig deed om de krullenpruik niet in de war te brengen. Men hoore het oordeel van een Duitscher, Benthem, die er in 1598 het volgende van zeide: ‘Die disputier-Art will mir auch nicht allerdings gefallen, denn es hiermit in ordentlicher Confusion zugehet. Er werden zwar einige zu ordentlichen Opponenten gebeten, aber nur auf der Notfäll, wenn sich sonst keine Opponente auffinden; stehe also einen jeden frey zu opponieren. Da solte man nun sein Wünder sehen, denn wohl zehn und mehr auf einmall aufstehen und alle zugleich reden. Wer nun der verwegendste ist, und den längsten Adem hat, dass er mit schreyen den andern ermüden kann, der bleibet allein übrig und opponiret. Wenn der seine Argumenten zu Ende gebracht, gehet der Tumult auffs neue wieder an, denn obschon der Praeses ihnen zuredet, so wird solches wenig geachtet, wie denn durchgehens Holländer ihren Professoren wenig Ehre erzeigen’. Het kan zijn, dat deze beschrijving ietwat aan den overdreven kant is, een feit is, dat zelfs het gezag van Senaat en Curatoren de ongeregeldheden bij het openbaar en privaat disputeeren niet kon voorkomen of bedwingen. De Curatoren te Leiden moesten in 1598 bij elke faculteit een decaan aanstellen om bij ieder dispuut tegenwoordig te zijn en ‘der disputanten al te vrijmoedige en hooge woorden te reprehenderen en lange objectiën te doen ophouden’. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Disputen waren repetities, gelegenheden om het op college behandelde nog eens goed in het geheugen te prenten, daarnaast geleerde tournooien, geschikt om zich in de dialectiek te oefenen, spitsvondigheid en scherpzinnigheid te toonen; op de derde plaats boden ze een geschikte gelegenheid om taalkennis te demonstreeren, vooral wanneer eens een andere taal dan het Latijn als voertaal werd gebruikt. Ze waren zoo geliefd, dat er nog in de 18e eeuw over werd geklaagd, hoe allen, zich inspannend voor de disputen, de colleges verzuimden. Lange rijen gedrukte disputaties in quarto bestaan er dan ook nog, dikwijls voorzien van lofverzen in Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch, opgedragen aan een vriend of Maecenas. Ze behandelen liefst de meest ingewikkelde en netelige onderwerpen uit alle takken van wetenschap. Van oratiën zuiver ter beoefening van de welsprekendheid hooren we weinig, redevoeringen van studenten bij bijzondere gelegenheden zijn in de 17e en 18e eeuw zelden gehoord en misschien was het ook wel beter voor de rust om hen niet te laten spreken, wegens het gevaar, dat in den schoonen vorm een niet onschuldige inhoud zou steken. Zoo werd bijv. te Franeker in 1608 tijdens de onderhandelingen over het Bestand verboden ‘Datter by de studenten enige orationes in drucke uijtgegeven worden, die daer strekken tot radinge of ontradinge van vrede, als wesende een sake, die niet dan tot misnoegen van vele personen van qualiteit is dienende’. In 1631 echter hield daar onder grooten bijval de Engelsche student Nathaniel Fiemmes voor de vuist een lofrede op Gustaaf Adolf. Later was de school van Schrader om haar welsprekendheid beroemd en in een programma van 1751 werden drie oratiën, door zijn leerlingen te houden, aangekondigd als proeve van eloquentie. We weten reeds, dat er geen toelatingsexamen noodig was om aan een Nederlandsche universiteit colleges te loopen en een graad te verwerven. De examens waren ook niet te streng en een titel was niet al te moeilijk te behalen; wel ging aan de openbare promotie steeds een bijzonder onderzoek door de faculteit vooraf. In de Leidsche wetten staat daaromtrent het volgende: ‘Dat van nu voortaen elck een, die begeert gepromoveert ofte gevordert te worden tot de Doctorschap, Licentiaetschap, Magisterschap ofte Baccalauriaatschap respective, 't zij in de rechten, medicynen, ende goede consten, voor en aleer hij tot het openbaer ondersoeck, om tot de geroerde waerdigheyt te komen, mach werden toegelaten, gehouden is aen te spreecken een van de ordinarise Professoren der faculteyten, waertoe hij begeert bevordert te zijn, ende van haer te begeeren tot een heymelijck ondersoeck toegelaten te worden, 't Welck gedaen zijnde, zal deselve verzochte Pro- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||||||||||||
fessor, alvorens hen ondervragen en vernemen, niet alleen hoe lange sulck eenen in derselver faculteyt zal hebben gestudeert, maer oock ende sonderlingh op sijnen handel en wandel. Ende daervan ten genoegen onderricht zijnde, zal hem, met goedduncke ende believen van alle sijnen ordinaire medeprofessoren in derselver faculteyt eenen sekeren tijdt voorstellen, om van deselve heymelijck te werden ondersocht.’ Uit dit citaat zien wij tevens, welke graden toen bestonden. De Groningsche leges de promotionibus geven dezelfde opsomming; voor doctoren in de theologie was daar een minimum-leeftijd van 25 jaar vastgesteld, voor medici 22 jaar. Een dergelijke eisch komt niet overal voor; wel eischte Leiden in 1587 een 22-jarigen leeftijd voor het licentiaat en 25 jaar voor het doctoraat. De laagste graad was die van baccalaureus. Het was aan oudere universiteiten gebruikelijk eerst dezen graad in de philosophie te behalen en daarna pas het eigenlijke vak van keuze aan dezelfde of een andere academie te gaan studeeren. In den nieuweren tijd raakt dit in onbruik. Te Leiden waren al in Februari 1575 bepalingen gemaakt op het licentiaat en baccalaureaat in alle faculteiten, maar de statuten van hetzelfde jaar sloten deze beide graden uit. Pas in 1596 is de Senaat door de Staten van Holland gerechtigd de gelegenheid open te stellen om tot baccalaureus te promoveeren, waarna terstond aan eenigen het baccalaureaat in de reenten werd verleend; ook het licentiaat komt dan in deze faculteit voor. Groningen kende dezen graad in alle vakken, behalve in de medicijnen. Te Franeker vinden wij een paar voorbeelden van bevordering tot baccalaureus onder den eersten hoogleeraar in de rechten, Hendrik Schotanus. Johannes Saeckma, een bekend Friesch jurist, die in 1588 student werd, kreeg dezen titel, die daar destijds nog nieuw was; in 1593 genoot Rudolf Wickeringe uit Groningen dezelfde eer. Deze graad gaf het recht om disputen te leiden. Tweede in rang was in 't algemeen het licentiaat, waaraan reeds het recht was verbonden om openbare voorlezingen te mogen houden. Te Leiden kon men licentiaat worden in alle faculteiten - en gebruikte men het veel als eerste stap naar het doctoraat - te Groningen niet in de philosophie. Daar lag ook het onderscheid tusschen deze titels oorspronkelijk hierin, dat die van licentiaat gegeven werd aan hen, die men bekwaam oordeelde om practisch op te treden in kerkelijke en burgerlijke betrekkingen, voor gestudeerden weggelegd; die van doctor aan hen, die tevens academische wetenschappen konden onderwijzen. Van promotie tot licentiaat, zoowel in de theologie als in de rechten en geneeskunde, bieden de academische annalen er tal van voorbeelden. Het | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||||||||||||
gebeurde daar ook wel, dat eerst de graad van licentiaat werd verleend en daarop na eenigen tijd zonder verdere formaliteiten de doctorale bul nagezonden werd. Op den duur geraakten deze graden in onbruik en placht men alleen te dingen naar den doctorstitel, bij uitzondering ook nog wel naar den graad van magister artium, zooals reeds in de oudste Leidsche statuten alleen voor de facultas artium - de faculteit der letteren - de magistertitel is toegestaan. Te Utrecht komt in die faculteit aanvankelijk ook geen doctorstitel voor, die voor het eerst genoemd wordt in de wetten van 1644; de andere academiën hielden het toen nog bij den magistersgraad in de philosophische faculteit en reserveerden den doctorstitel voor de drie facultates superiores. Den titel magister achtte men oorspronkelijk minstens even eervol als dien van doctor, echter was na de Middeleeuwen de laatste titel de hoogste graad, welken men bereiken kon. Het examen voor magister ving aan met een onderzoek naar de kennis van de klassieke talen en werd voortgezet ‘per omnes partes et artes’, bijv. in physica, ethica, politica en mathesis. In een tweede zitting moest de candidaat een declamatie houden over het een of ander opgegeven onderwerp of wel een belangrijke kwestie behandelen. Het examen ging daarna over moeilijker onderwerpen, tenzij er nog over de explicatie geopponeerd werd. Alle professoren, ook die van andere faculteiten, mochten aan de bespreking deelnemen. Tenslotte volgden openbare disputaties. Te Leiden werd men sinds 1598 magister artium na een examen in logica, physica, philosophia moralis, en de elementen der mathesis; aan de eigenlijke promotie moesten dan nog drie disputen, resp. in logicis, in physicis en in ethica voorafgaan (waarvan er getrouwelijk twee werden weggelaten onder voorwenden dat de candidaat reeds voldoende exercitii gratia had gedisputeerd). Voor het doctoreeren in de drie andere faculteiten waren twee disputaties noodig, hierbij inbegrepen die voor het licentiaat. Propaedeutische en candidaatsexamens waren onbekend; men legde volgens de academiewetten slechts één examen af om den verlangden graad te verkrijgen, behoudens dan het regelmatig onderzoek naar de vorderingen van beursstudenten, uitsluitend bedoeld om verspilling van landsgelden te voorkomen. Wanneer in de bronnen al eens een candidaat genoemd wordt, is daarmede bedoeld degeen, die het examen achter den rug had en nog vóór de promotie stond. Alle doctorale examens begonnen met een onderzoek naar des candidaats kennis van de oude talen, naar ‘wat de candidatus in linguis | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||||||||||||||
et artibus gepraesteert moge hebben’, zooals in Franeker's wetten van 1626 staat. Het was daardoor onmogelijk, dat iemand met geringe kennis van het Latijn een graad kon verkrijgen. Het examen werd afgenomen door de professoren der faculteit ten overstaan van Rector en Senaat, die tezamen bij meerderheid van stemmen beslisten over al of niet toelaten tot de promotie, later alleen door de faculteit ten overstaan van Rector en assessoren; wel bleef tot het examen admissie van den Senatus generalis vereischt na een voorafgaand privaat tentamen voor één der hoogleeraren. Aan het onderzoek werden tenminste vier zittingen besteed, elk van twee uren. Het examen werd gehouden in de Latijnsche taal, slechts bij hooge uitzondering in het Nederlandsch en dat gewoonlijk nog alleen op uitdrukkelijk verlangen van den stadhouder, die daarmee een gunsteling wilde helpen. Voor aanstaande predikanten was de promotie niet noodig; die deden het evenals nu zonder doctorstitel om de kosten te sparen, en konden zich met testimonia, na tentamen of examen verkregen, aanmelden bij een classis voor het peremptoir examen. Kennis van Grieksch en Hebreeuwsch, eigenlijk onmisbaar voor de verklaring der Schrift, werd oorspronkelijk niet eens altijd van hen gevorderd; in de 17e eeuw bepaalden de eischen in dat opzicht zich hoofdzakelijk tot het vlug en vlot lezen van een tekst, waarna men in een tweede zitting tot de eigenlijke theologische wetenschap overging. Op het derde deel moest de toekomstige predikant een Schriftuurplaats uitleggen in den vorm van een Latijnsche verhandeling, dan wel als Nederduitsche preek. Indien dit alles naar wensch was verloopen, werd in vierde sessie het door den candidaat aangevoerde bestreden, eerst door de faculteit en daarna door alle hoogleeraren, die er lust toe gevoelden. Dit diende om nog eens goed te peilen, hoe diep zijn kennis van moeilijke vraagstukken stak. Tenslotte volgde desgewenscht de toelating ad disputationem publicam voor den verlangden graad met gebruikelijke plechtigheden, en eindelijk door de classis het onderzoek op rechtzinnigheid. Te Leiden ging het oorspronkelijk zóó, dat de theoloog na twee en een half jaar liefst veertien dagen achtereen door een hoogleeraar in de philosophie werd geëxamineerd en hij theses in logica, physica en ethica verdedigde in het groot auditorium, waarbij alle derdejaars mochten opponeeren. Hij werd dan tot de colleges in de theologie toegelaten, oefende zich geregeld met repetities en exercitia en werd regelmatig door de faculteit aan den tand gevoeld. In de laatste maanden oefende hij zich met het opstellen van predicaties in Latijn en Nederlandsch en | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||||||||||||||
mocht nu en dan een predikbeurt vervullen. De eigen taal werd echter heel stiefmoederlijk behandeld en was bij den geleerde niet in tel. De studenten maakten dan ook weinig fraais van het Nederlandsch en konden hun geleerdheid en welbespraaktheid alleen voldoende toonen, als ze hun breedvoerigheid konden botvieren in lange Latijnsche zinnen of schoone klassieke citaten. Hun uitgegeven leerredenen zijn dan ook dor en stroef, moeilijk leesbaar, levenloos en bij het aanhooren slecht te volgen, en pas in de tweede helft der 18e eeuw ontstond er ook eenige welbespraaktheid in het simpele Nederduitsch. Juristen werden op hun doctoraal om te beginnen op practische onderwerpen uit burgerlijk (Romeinsch) en canoniek recht ondervraagd ‘per omnes materias juris civilis et canonici usu frequentiores’Ga naar voetnoot1) waarna de jurist wetten te expliceeren kreeg, terwijl het laatste gedeelte aan moeilijke casus werd gewijd. Wanneer de examinatoren voldaan waren, volgde de toelating ad disputationem publicam sine praeside, tot het openlijk verdedigen van stellingen. De aanstaande medicus deed examen in alle deelen der geneeskundige wetenschap, beginnend met de physiologie en eindigend met de therapie. In een der zittingen moest een aphorisme van Hippocrates of een ander moeilijk punt worden verklaard. Omtrent het verloop dier examens, of de candidaat gewoonlijk voldoende voorbereid aan de groene tafel plaats nam dan wel of aan zijn kennis dikwijls wat mankeerde, valt niet veel te zeggen. Uiteraard zijn er altijd degelijke blokkers geweest, die alle weetjes wisten, naast anderen, die er op het laatste moment alles in moesten stampen, omdat zij tevoren hun tijd verboemeld hadden. Van de laatste soort weet Justus van Effen te verhalen, hoe te Utrecht in zijn tijd eerst jaren verknoeid werden en dan tot eiken prijs examen moest worden gedaan, wanneer na een jaar of drie de ouders ongeduldig werden of de boekverkoopersrekening te hoog liep (d.w.z. de stapel nota's van den kastelein, de bedragen waarvan zoonlief met medewerking van een boekhandelaar op rekeningen voor studiemateriaal liet zetten om het geld van huis los te krijgen). Hij wendde zich dan tot den ‘Advocatemaker’ of ‘Beunhaas’ (repetitor), bij wien men voor tien ducatons (ruim dertig gulden) een dispuut kon bestellen en die den examinandus in eenige weken het ‘kindervrageboekje’ inpompte. Zoo zegt in een 17e eeuwsche klucht student Ligthart: | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||||||||||||||
‘Ja, denk eens, ik heb niet één Collegie waargenomen.
Ik ken geen' boeken, dan 't verkeerbord, en de kaart.
Nog wist ik raad genoeg, en 'k zou wel iemand vinden,
Die voor een hoopje van die ronde blanke vrinden
Mij helpen, en een goed dispuut kalfaatren zou.
Zo doet toch ieder een; en 't is de mode nou.’
Zoo rolde de verboemelde jongeling nog wel het eerste deel door. De benoodigde ‘gededuceerde verklaring’ over twee wetten, binnen 24 uur te leveren, werd prompt door den advocatenmaker bezorgd; bij de verdediging deed de student zijn uiterste best om tijd te winnen door het ‘talmachtig opzoeken van tegengeworpen wetten’ en botweg ontkennen van opgeworpen stellingen; voor het overige dienden ‘ontsteltenis en natuurlijke vreesagtigheid’ ter verontschuldiging. Studenten van dit type, die zich in de vacantie thuis met de dienstbode amuseerden om zich niet dood te vervelen, die enkele geleende boeken meebrachten om den ouders ijver te toonen, doch er nooit in keken, typeert de Amsterdamsche medicus Bernagie in zijn klucht Studente-leven (1684) in enkele regels, als hij den student tot zijn knecht laat zeggen: ‘Bloed Heintje, wij leeven als kleine Koningjes, wij denken
om geen studeeren, maar maaken alle dagen goede sier.
Holla! ik zie Mama, ik moet van toon veranderen.
Die studie......
Mama, ik verhaal Heintje, hoe pleizierig dat de studie is, hoe ik mijn uuren verdeel.
Hij beklaagde hem, dat hij maar een knecht is. Wan die studie is zoo êel.
Ha, die studie!’
En telkens bij het woord studie maakt knecht Heintje een drinkgebaar! Kareltje de student luistert gedwee naar de moederlijke vermaningen: ‘Studeer ook niet al te veel, daar zijn'er mal geworden, datze der herssentjes te veel werk hebben gegeven’ en is blij, dat niermand vermoedt, hoever het examen nog weg is en zoonlief nog nooit op college werd gezien. ‘Met maaten, met maaten’ waarschuwt de Moeder nog en Heintje fluistert: ‘Een pints roemer is een goede maat’. De knecht wist wel, waarmee Karel zich placht te diverteeren en dat hij geen grooter schrikbeeld kende dan zich te laten examineeren. Regel was, dat men na met goed gevolg afgelegd doctoraal-examen moest promoveeren op een disputatio inauguralis sine praeside. (Dit | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||||||||||||||
dispuut pro gradu moet onderscheiden worden van de disputationes excercitii gratia ter repetitie, waarover we boven handelden.) Dit was niet van den beginne af aan overal en bij alle faculteiten in gebruik; te Franeker werd het eerst in 1619 op verlangen van prof. Menelaus Winsemius voor de medici ingevoerd. De tijd tusschen examen en promotie verschilde sterk, soms volgde deze binnen eenige dagen, soms eerst na vele weken en naarmate de omvang en de eischen der wetenschap toenamen, lieten ook de promoties langer op zich wachten, daar meer tijd aan de dissertaties besteed moest worden. Zoo was in de 18e eeuw soms een jaar en meer noodig ter voorbereiding. Het kwam toen ook meer in gebruik kort na het examen den doctoralen graad te verkenen zonder disputatie, hetgeen aanvankelijk slechts schoorvoetend werd toegelaten. Predikanten verwierven als regel de vrijstelling, doch niet dan na goedkeuring door Curatoren. Toen Franeker in 1676 besloot de mogelijkheid om een titel te behalen uit te breiden met gemakkelijker wegen, werd de deur voor misbruiken wijd open gezet. Het was toen mogelijk: 1o te promoveeren na openbare verdediging van een dispuut; 2o algeheele vrijstelling van dispuut te verleenen aan hen, die het om bijzondere redenen verlangden, mits tegen betaling van 15 gulden; 3o te promoveeren na verdediging van een dispuut uitsluitend tegen de bedenkingen der faculteit. De uitzondering werd in de 18e eeuw regel en de meeste promovendi gaven toen de voorkeur aan den weg met den geringsten weerstand, aan de tweede manier, wat inmiddels nog niet beduidt, dat Harderwijk werd nagevolgd en in al deze gevallen ook van examen werd afgezien. De vrijgevigheid werd eindelijk te groot, zoodat in 1774 Curatoren bevalen om niemand te promoveeren, in welke faculteit ook, dan na het verdedigen van een dissertatie of theses, publiek in de academiekerk of privaat in de Senaatskamer. Het is wel meermalen voorgekomen, dat een doctorale graad werd verleend niet alken zonder dispuut, maar ook zonder tentamen of examen. Zoo schonk Leiden hem in 1592 aan den Rector eener Franeker school, uitsluitend op verzekering van Iulius Beima, dat hij hem aan een Duitsche universiteit reeds eerder verkregen had en zijn kennis gedegen was en te Franeker werd in 1780 zelfs iemand zonder een enkele graad gepromoveerd tot Juris Utriusque Doctor na een openbare defensie. Promotie zonder eenig onderzoek betreft speciaal hen, die tot een professoraat geroepen werden, omdat het niet van pas geacht werd, dat zij een titel verleenden, welken zij zelf niet bezaten. Joh. Oelrichs, predikant te Bremen, waar hij in 1756 een leerstoel te be- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||||||||||||||
zetten kreeg, vroeg te Franeker, waar hij vroeger had gestudeerd, zelfs in absentie te mogen promoveeren op een dissertatie, welke hij overzond. Het verzoek werd toegestaan mits hij in tegenwoordigheid van getuigen de eedsformule teekende. Joh. Jac. Blassière, lid van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen, die zich in 1768 aanmeldde tot het examen voor den graad van magister artium et philos. doctor, kreeg van den Senaat om zijn erkende bekwaamheid en gevorderden leeftijd zonder examen of dissertatie den verlangden titel, honoris causa naar wij zouden zeggen. Na 1780 is doctoreeren zonder examen evenwel beperkt tot hen, die door den Stadhouder tot hoogleeraar werden benoemd. De doctorandi waren op den gewichtigen dag niet altijd even bedaard en hadden wel eens last van hun zenuwen, waaruit soms een lastige en scandaleuze situatie ontstond. Zooiets viel in Groningen voor op 3 Juli 1645, toen Suffridus Fossama zijn inaugureele disputatie De Pignoribus in het openbaar moest verdedigen. Deze weigerde een zekeren Eeck te woord te staan, omdat die niet door hem was uitgenoodigd om te opponeeren. De tusschenkomst van den Rector baatte niet en het gehoor begon weldra met voetengeschuifel diens overredingspogingen onmogelijk te maken. Fossama kreeg nu bevel zijn defensie den volgenden dag voort te zetten, op de eerste plaats tegen Eeck. Den volgenden morgen nu om negen uur was de geheele Senaat in de academiekerk bijeen, maar wie er ook kwam - de promovendus niet. De Rector zag nu, dat men de deftige academie er tusschen had, stond op en verklaarde den candidaat Fossama het doctoraat onwaardig; zijn naam werd derhalve zonder verderen omhaal uit het album geschrapt en hem bovendien nog een boete van 18 gld. opgelegd. In het Groningsche zweetkamertje ging het soms ruw toe. In September 1798 vroeg daarom de Rector in den Senaat ‘of het niet best zoude zijn het zoogenaamde zweetkamertje bij de promotie van een of ander academieburger gebruikt wordende, waardoor vele ongeregeldheden veeltijds plaats hebben, of te schaffen’. Uit de resolutie blijkt, dat niet alleen zenuwachtigheid de oorzaak van opgewonden en roerig gedrag was; toen nl. ‘is goedgevonden hetzelve in zoverre te permitteren, dat er niets anders dan koffij moge toegediend worden, en den Pedel te moneren geen sterken drank of soortgelijk toe te laten’. In 1812 besloot men het kamertje voor het vervolg geheel gesloten te houden: de vorige maatregel had geen effect gesorteerd! Het is niet zoo heel wonderlijk, dat studenten hun examenvrees met alcoholica verjoegen; ook de professoren waren immers niet immer drankvrij bij zoo'n ge- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||||||||||||||
legenheid. Niet voor niets is eens te Franeker bepaald: ‘De professoren ende bizonder d'examinateurs sullen noch voor noch geduyrende het examen metten candidaten convivia holden’; hier zijn tegelijk bedoeld pogingen tot omkooperij, nader vermeld in een verbod om giften aan te nemen. Ook te Utrecht moest het drinken vóór en de maaltijd ná verboden worden. De disputen en dissertatiën pro gradu gingen bij den academiedrukker ter perse, nadat ze het imprimatur van den Rector hadden verkregen. Ze waren dus aan een censuur onderworpen, want over het wetenschappelijk peil oordeelde de faculteit reeds. In Franeker vonden Curatoren het zelfs noodig dat van alles, wat door professoren en studenten werd uitgegeven, op eigen kosten of niet, vóór de distributie aan hen een exemplaar werd uitgereikt. Nu gebeurde het in 1749, dat een dispuut ter perse ging De agro Biltano, waarop Pibo Smith onder prof. Trotz zou promoveeren. Daarin was beweerd, dat de Biltlanden niet verkocht mochten worden, waarmee de bewuste thesis in flagranten strijd was met art. 41 van het Reglement ReformatoirGa naar voetnoot1). De vellen werden reeds los van de pers afgegeven, eer Curatoren er van hoorden. Eerst werd de academiedrukker verhoord, daarna de Stadhouder als Curator Magnificentissimus op de hoogte gesteld; vervolgens werd een conferentie gehouden met prof. Trotz. Deze gaf toe, dat hij ‘sulk een dispuut van die natuur in dese tijds gelegentheijdt’ niet kon laten doorgaan en beloofde zijn best te zullen doen om Smith te bewegen tot het kiezen van een ander onderwerp. Hoe zachter men te werk ging, zeide hij, hoe beter, want Smith had de exemplaren reeds in handen en zij waren op diens eigen kosten gedrukt. Als hij ontstemd werd en het dispuut buiten de provincie eens liet herdrukken, wat had men dan gewonnen? Men was toen zoo ‘verstandig’ om Smith tegen betaling der drukkosten de overgave van de 400 exemplaren te verzoeken, waartoe hij zich gratielijk bereid verklaarde. Curatoren vroegen toen nog aan den Stadhouder, of ze verbrand dan wel begraven moesten worden, hetgeen deze echter gaarne aan hen overliet. Van het begin af hebben publieke en private promoties bestaan, de eerste in het groot auditorium of de academiekerk, de laatste in de senaatskamer - sub camino, zooals men te Leiden zei. Vooraf was het examen gedaan, werden de voorbereidende disputen gehouden en stelde de doctorandus zijn theses op, welke na goedkeuring door de facul- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||||||||||||||
teit en voorzien van lofverzen op den promovendus, door vriendenhand gemaakt, werden gedrukt en rondgedeeld. Op het titelblad stonden dag en uur der promotie aangekondigd met de namen van Rector, promotor en defendens. De ‘gerechtigheydt pro doctoratu’ ten bedrage van 60 gulden werd betaald en de plechtige promotie kon plaats hebben met de vanouds overgeleverde ceremoniae, tenzij de candidaat privatim wenschte te promoveeren, daar dit goedkooper was. Allereerst verdedigde de doctorandus, in toga gehuld, zijn disputatie of theses. Te Groningen schreef de wet - en dit gold ook voor licentiaten en magistri - eerst een gebed door een theoloog voor. Verder waren de ceremoniën overal gelijk. De candidaat hield van een lageren catheder een korte toespraak om de promotie te verzoeken. Dan daalde de promotor van een hoogeren catheder naar den zijne af, geleidde hem omhoog en gaf hem een boek om er aan te herinneren, dat zooals het boek wetenschap bevatte, ook de doctor kennis moest bezitten. De theoloog kreeg een bijbel, de jurist een corpus juris, de medicus een exemplaar van Hippocrates, de doctor philosophiae een werk van Aristoteles. Te Utrecht ontving de litterator uit de philosophische faculteit werken van Cicero. De promotor opende het boek en beduidde daarmee, dat de wetenschap voortdurende studie eischt tot behoud en verlevendiging van kennis; daarna bedekte hij het hoofd van den promovendus: de theologanten met een zwarten hoed, de rechtsgeleerden met een rooden, de medici en philosophen met een violetkleurigen hoed. Het zwart beteekende, dat een godgeleerde van de wereld afgestorven moet zijn; het rood, dat de rechtsgeleerde koningen en vorsten, die purper dragen, moet bijstaan; het violet wilde zeggen, dat geneesheer en wijsgeer de oogen steeds ten hemel gericht moeten houden. De hoed was rond als symbool van volmaaktheid en ervarenheid, was tegelijk ook een symbool van deugd en vrijheid, een beeld van beschutting en bescherming tegen kwaadspreken, laster en vervolging. De promotor stak daarna den doctor een ring aan den vinger ten bewijze van geestelijken adeldom, gaf hem een kus om te toonen, dat hij hem als gelijke beschouwde, en reikte hem dan de bul toe. Franeker is volgens een rapport van 1810 de eenige academie geweest, die aan deze ceremoniën bleef vasthouden, ook bij gewone promoties in curia academiae en den volledigen ritus met ring, hoed, boek enz. bleef toepassen, ook toen deze solemniteiten elders reeds lang more maiorum werden genoemd, dus volgens de wijze der voorouders, en ze slechts bij zeer bijzondere gelegenheden in allen luister werden ten tooneele gevoerd. In de oudste tijden geleidden te Franeker alle studenten den ge- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||||||||||||||
promoveerde met trompetgeschal door de straten, de celebris deductio per urbem; de Senaat maakte echter reeds in 1609 aan deze vertooning een einde, met bevel, dat ‘in alle naevolgens te promoveren personen sal cesseren tubarum usus ende geklangh, also men bevindt, dat door alsulcke blaesen van trompetten, d'ingesetenen in groote roeringe gestelt worden’. Na de promotie vergezelden de professoren den doctor naar zijn kamer, waar een prandium doctorale of convivium promotiale gehouden werd, aan welk gastmaal zij gaarne aanzaten. Zij werden daartoe vóór de promotie uitgenoodigd door den promovendus zelf met zijn paranymphen. De hooggeleerden waren daar zóó op gesteld, dat we in een Franeker Senaatsbesluit kunnen lezen, hoe een doctorandus niet zou mogen promoveeren eer hij zijn plicht gedaan had en alle professoren ieder afzonderlijk tevoren de eer der invitatie had bewezen. De promotiekosten waren - buiten het drukken der dissertatie nog - niet onaanzienlijk. Wij noemden reeds een ‘gerechtigheydt’ van 60 gulden, welke voor Leiden gold. (In 1575 slechts 20 gulden voor Rector en professoren en 12 gulden voor de Universiteit bij doctoreeren, 12 en 18 gulden voor een magistertitel; bovendien resp. 2 gld. en 24 st. voor de bul aan secretaris en pedel.) Franeker vroeg 40 gulden voor een doctoraat, 30 gld. van een licentiaat, 12 gld. van een magister artium ten bate van de Senaatskas; bovendien werd van een doctor nog drie gulden, van een magister één gulden gevorderd ter verdeeling tusschen den secretaris en de beide pedellen. Daarmee was men echter nog niet met alle betalingen klaar! De Senaat stelde daarvoor in 1648 het volgende tarief vast:
Te Groningen waren de kosten in de eerste halve eeuw 20 daalders voor een doctor, 16 voor een licentiaat, 14 voor een magister, 12 voor | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||||||||||||||
een baccalaureus. De helft daarvan was voor de professoren der faculteit, het overige werd onder de andere ordinarii verdeeld. De secretaris kreeg ook nog een daalder voor het schrijven van de bul, de Rector Magnificus een voor het zegelen. Sinds 1674 waren daar de gewone kosten 45 gulden voor het examen, 60 gulden voor de promotie (geheel voor de professoren), een boek of drie daalders voor de bibliotheek (te Harderwijk vijf gulden), een daalder voor den Rector, twee voor den pedel en 60 gulden te betalen, indien de maaltijd achterwege bleef. In 1798 kostte een promotie er 85 gulden, waarvan Fl. 6.11.- voor den pedel, Fl. 7.10.- of Fl. 15.- (naargelang de promotie privaat of publiek was) voor den promotor voor het nazien der dissertatie; het overige werd onder de hoogleeraren verdeeld. In 1778 betaalde een promovendus te Utrecht 15 gld. 15 st. voor het nazien der disputatie aan den promotor, voor het drukken 57 gld. 16 st., aan den drukkersknecht 3 gld., aan den pedel voor de bul 5 gld. 5 st. en voor de promotie zelve 102 gld. Voor de hoogleeraren beteekenden promoties dus een extratje. De promovendi waren hun gewoonlijk ook een geschenk verschuldigd, zooals het paar handschoenen op de Franeker lijst. Waarom dat geschenk daar, elders was het evenzoo, nu juist uit handschoenen moest bestaan, is wat raadselachtig; de bedoeling zal echter geweest zijn, ter gelegenheid van de promotie een bewijs van erkentelijkheid te geven en men schonk dan, om de altijd min of meer vernederende vereering in geld te ontgaan, artikelen, die bij de plechtigheid zelve van dienst konden zijn. Te Leiden ging de doctorandus na verloop van tijd daags te voren, voorafgegaan door de beide pedellen met de scepters in de hand ‘de professoren in hare huysen ende de heeren officieren, burgemeesteren ende gerechte der stede Leyden op het raedhuys noodigen om sijne promotie te vereeren’ en bij die gelegenheid werd den praeses der faculteit en den examinatoren een geschenk aangeboden. In Harderwijk en Groningen gaf men handschoenen aan professoren en curatoren en bovendien vijf gulden aan den praeses. Te Leiden kwam het geschenk in 1583 in de plaats van een maaltijd en vinden we in de acta Senatus op 14 Mei van dat jaar reeds van chirothecae (handschoenen) en 5 floreni gesproken (bovendien werd sinds 1587 nog het storten van een bedrag van veertig gulden vereischt, ten deele examengeld om onder de professoren te verdeelen); te Utrecht werden geen handschoenen gegeven, maar betaalde de promovendus eerst 40 en later 50 gulden ter verdeeling onder de professoren en werd op den promotiedag 's middags om half twee een maaltijd gegeven; te Groningen en Franeker waren het geven van hand- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 80]
| ||||||||||||||||||||||||||||
De academie te Utrecht in 1747
Naar een gravure van St. Páldi op het titelblad van ‘Naeuwkeurige Beschrijving’ door een Liefhebber van Utrechts Akademie, 1747 De academie te Harderwijk in 1745
Naar een penteekening van A. Rademaeker in het Gemeente-Museum te Arnhem | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 81]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Promotie met de kap te Utrecht in de 18e eeuw
Naar een gravure van R. Vinkeles in Kok, Vaderlandsch Woordenboek | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||||||||||||
schoenen en de maaltijd eveneens naast elkaar in gebruik. In de Hollandsche stad gaf men eerst drie of vier paar aan elken hoogleeraar en Curator; sedert 1585 één paar, doch van betere kwaliteit, zoodat de kosten gelijk bleven. Later kwam de maaltijd daar weer in gebruik, wijl de Curatoren de plechtigheid zoo luisterrijk mogelijk wenschten te maken. Zij besloten daarom in 1612 - in tegenstelling met Franeker, ‘dat de promoties van doctoren en de electie van den rector met meerder solemniteiten zouden gedaen worden, als te weten in het t'huys brengen van d'een en d'ander zouden werden gebruyckt trompetten en schalmeyen’. Op den duur werden de maaltijden, aan de magistraat, curatoren, professoren, vrienden en verwanten aangeboden, te opulent en te kostbaar, zooals in het algemeen in de 17e eeuw alles van soberheid naar luxe evolueerde en de eischen steeds hooger gesteld werden. De feestmalen duurden te lang, voerden tot ongewenschte excessen en werden ‘schadelyck voor de eere en faem der hoogeschool’. Het Leidsche curatorium besloot reeds in 1641 ‘dat als iemant in 't heymelick promoveert, al ist oock dat hy in 't openbaer heeft gedisputeert, gheen maeltyt sal mogen houden, op poene dat syn Diploma alleen bij de secretaris ondertekent ende sonder casse ghezegelt sal worden. Sullen mede gheen Professoren, ook niet den Rector of Promotor op die maeltyt mogen compareren, op de indignatie van Heeren Curatoren’. Alleen geboren edellieden of doctores boven de 25 jaren waren ook bij private promotiën vrij in hun maaltijd en beliepen geen kans op een onvolledige bul. ‘Die in 't openbaer promoveren, mogen alleen één dag een maaltijd houden, waerop te noodigen de rector, promotor, zijn bloedverwanten, twee speelgenoten, de magistraat en nog 6 of 8 personen, die hem gelieven zal; of anders zal hem gegeven worden een slecht diploma, en geen wijn van de magistraat genieten’. Indien de gepromoveerde naar deze ordonnantie handelde, zou hij in het diploma een aanteekening krijgen ‘dat hij in 't openbaer met volle solemniteyt is gepromoveerd, van den geheel en Senaat der universiteit is naer huys geleydt, ende met den wijn vereert is’. Aldus luidde de schoone belofte, welke moest dienst doen waar het gezag te kort schoot. De doctores plachten zich niet al te veel aan wenschen en ordonnantiën te storen. Het voorschrift, dat maar één gerecht mocht worden opgediend en daarna ‘een smakelyck banket’, op straffe van geen wijn van de magistraat te genieten, maakte op hen niet veel indruk. Trouwens, er is geen enkel bezwaar te maken tegen de veronderstelling, dat niet het minst de hooggeleerden wat uitgebreider menu's en bijzondere praestaties | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||||||||||||||
uit de keuken op waarde wisten te schatten en ook zij zich niet al te spoedig zorgen maakten omtrent overtredingen op dit punt. Het is overigens ook zeer aannemelijk, dat het niet in de bedoeling lag alle culinaire geneugten op puriteinsche wijze te weren. Wat wel verhinderd diende te worden was, dat er een mos ontstond, welke door de overdadig hooge kosten het den minder bemiddelden onmogelijk maakte behoorlijk hun studiën te voltooien. De grootere weelde moest uitzondering blijven en beperkt tot hen, die het werkelijk dubbel en dwars konden betalen, echter ook dan zonder ontaarding in bacchanalia, waarover Schotel het volgende vers mededeelt: ‘Soo can de wijsheit in dwaesheyt verkeeren,
En 't bidden tot exorbitante bancketten en smeeren.
Die promotie-maaltijden met syn hooge presentie vereeren,
Al waar hij een prins, hij comt t'huys met geplockte veeren,
Daer is nyet teghen te redeneeren.
't Is out hollands manier, die alle begeeren,
Die naer de olde manier in pontificalien te Leyen promoveren.
De vaders, die anders seer cort sijn in 't gelt verteeren,
Hijer gheen moderatie in willen leeren.
Comt alle princen, excellentien, graven en heeren
Tot Leyens Atheen in wysheyt studeeren.’
Ook te Utrecht werd flink gegeten en gedronken, waarbij de professoren zich niet onbetuigd lieten; de onderstelling is daar niet gewaagd, dat bij hun wel wat schrale tractementen een flinke maaltijd op andermans kosten niet onwelkom was. In de 16e eeuw werden ze te Leiden zelfs gehouden na de gewone disputen exercitii gratia, tot Curatoren ze verboden ‘op hun hoogste indignatie’. Te Utrecht begon het al spoedig eveneens de verkeerde richting uit te gaan en de Vroedschap, die over het wel en wee der academie te beslissen had, heeft er zich weldra mee moeten bemoeien. 6 September 1641 werd ‘gedelibereert aengaende het afschaffen vande maeltijden ende banquetten, die bij de studenten gehouden worden nae gedaene disputatiën alsoock naer 't eyndigen vande Collegia vande privee justitutien der Professoren tot groote costen der studenten en derselver ouders’. Er werd toen aan den Rector Magnificus medegedeeld, dat de professoren geen disputaties mochten aannemen of de studenten moesten eerst beloven zulke maaltijden geheel achterwege te zullen laten. Maar in de practijk schijnt dat allemaal niet zoo vlot gegaan te zijn, want wanneer de Vroedschap in 1645 de disputaties gaat regelen met ‘de aankleve van die’, zijn de | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||||||||||||
bepalingen bereids heel wat milder geworden en wordt alleen geëischt, ‘dat de praeses ofte moderator disputationis reguard neme, dat geweert worde 't drincken voor de disputatie, als oock de maeltijt int geheel, ten minste geuseert worde moderatie in getal van gasten ende overdaet van spys ende sonderling suycker banquet’. De plechtige publieke promoties geraakten reeds in de 17e eeuw in onbruik, wat wel aan de hooge kosten te wijten was, zooals we reeds deden uitkomen. Nu en dan promoveert een jurist nog op de oude manier, speciaal te Leiden, waar in het jubeljaar 1775 zoo'n plechtigheid ter opluistering van het feest diende. Van deze geven wij een beschrijving naar Schotel's verhaal. 31 Januari 1775 ving de plechtigheid aan met de openbare verdediging der proefschriften in het groot auditorium. De Rotterdammer Anthony van der Heim verdedigde van 8-10 uur zijn geschrift, daarna defendeerde een Dokkumer van 10-12 uur; den volgenden dag verdedigden nog een medicus en een jurist hun dissertatie. Den zesden Februari gingen de doctorandi, voorafgegaan door pedellen met zilveren staf en vergezeld van hun paranymphen met zilveren degenstrikken, zijden kousen en ten geschenke ontvangen handschoenen, naar het stadhuis; zij antichambreerden in de schepenkamer, waarna de pedellen hen tot de groote deur van de burgemeesterskamer begeleidden, waar het gerecht met pensionaris, secretaris, griffier, adjunct-griffier en ondersecretaris vergaderd was. Een der doctorandi deelde daar uit aller naam mee, dat Rector en academische Senaat hun hadden toegestaan naar de eer van het doctoraat op de wijze der vaderen te dingen. Die plechtigheid zou op 9 Februari plaats hebben en de geheele magistraat werd daartoe en ook op den aansluitenden maaltijd uitgenoodigd. De promovendi werden hierna met hun paranymphen door een stadsbode naar de vroedschapszaal geleid om den heeren gelegenheid te geven gewichtig over die uitnoodiging te beraadslagen. Na een wijle wachten mochten zij weer terugkeeren in de kamer der burgemeesteren, waar de heeren inmiddels hadden uitgemaakt, dat de invitatie gaarne werd aangenomen. Daarop volgde wederom een wachtperiode in de vroedschapszaal, terwijl schout en schepenen zich naar hun eigen vertrek begaven; de promovendi werden nu voor burgemeesteren geroepen, van wie zij een gouden eerepenning ontvingen. Daarop stond aan de eene zijde een leeuw met in een der klauwen het wapen van Leiden en in de andere een ontbloot zwaard; op den anderen kant Pallas met schild en speer in de eene hand en den vrijheidshoed in de andere, welke beteekende | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||||||||||||
‘het recht van allen, die tot het meester- of leeraarschap bevorderd zijn, om bij alle gelegenheden als vrijgeborenen het hoofd met den hoed te mogen dekken, en dus ook met gedekten hoofde alomme te mogen leeren’. De promovendi begaven zich nu met pedellen en paranymphen naar Rector en Senaat, dan zonder pedellen naar predikanten en viri honorati, d.z. vroedschapsleden, doctoren, etc. om ook deze allen uit te noodigen tot het bijwonen der promotie en aan ieder een paar handschoenen af te geven. Op den bepaalden dag begaven zich de promovendi in zwarte tabberden van zijden damast (door de academie geschonken) met de paranymphen naar de respectieve promotores en met dezen naar het universiteitsgebouw. Daar gingen de promotors en de promovendi ieder het voor hen bestemde vertrek binnen, en inmiddels verzamelden zich de studenten met strikken om de hoeden en degens opzij ieder in het auditorium van hun faculteit. Curatoren, burgemeesteren en pensionaris kwamen in de burgemeesterskamer bijeen, het gerecht en andere stedelijke functionarissen, allen in hun statietabberden en met de hun vereerde handschoenen aan, in de vroedschapskamer om de komst van den Stadhouder af te wachten. Hij kwam aan met zijn jacht, stapte in de staatsiekoets over en reed met edelen uit zijn gevolg, voorafgegaan en gevolgd door dragonders, naar het stadhuis ter ontvangst. De hoogleeraren trokken intusschen met den Rector voorop en verder met lectoren, promovendi en paranymphen in een stoet, die door de pedellen geopend en door soldaten gesloten werd, naar de Pieterskerk. Hier aangekomen begaven allen zich naar de kerkmeesterskamer, met uitzondering van de doctorandi, die zich in de consistoriekamer door de paranymphen lieten troosten. De Prins kwam nu de kerk binnen met de magistraat, verwelkomd door muziek op kosten der promovendi, waarna allen de voor hen bestemde plaatsen innamen, de stadsregeering links van den Prins, de professoren rechts, de candidaten met hun satellieten bij de catheders onder den preekstoel. Op een tafel vóór hen lagen boeken, ringen, kappen, penningen en eedsformulieren. De hoogleeraar Pestel beklom nu den bovensten catheder, promovendus Vosmaer den ondersten met zijn paranymphen en hield een korte rede om den promotor te verzoeken, dat zijn bevordering volgens besluit van Rector en Senaat thans mocht plaats hebben. De andere jurist deed hetzelfde verzoek. Pestel hield daarop een redevoering, waarin hij betoogde, hoe de wetenschappen bloeiden, zoolang vorsten en volkeren die eeren en beloonen en noodigde vervolgens de twee juristen uit aan | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||||||||||||
weerszijden van den catheder plaats te nemen om hun de eereteekenen te verklaren. De tabberd beduidde waardigheid, het corpus juris de plicht tot aanhoudende beoefening der wetenschappen, ook door ervaring en overdenking; de gouden ring was het symbool van standvastige trouw aan de wetenschap; de kap, welke hij hun op het hoofd zette, een teeken van vrijheid. Tenslotte hing hij hun den gouden penning om den hals, sprak het ‘Ego doctor utriusque juris et professor ordinarius te creo utriusque juris doctorem’Ga naar voetnoot1) uit en gaf hun de hand ten teeken van gelijkheid. De beide andere promovendi werden daarop door hun eigen promotoren met dezelfde ceremoniën bevorderd; alleen was het corpus juris vervangen door Hippocratus en Aristoteles. Na afloop der plechtigheid volgde een dankwoord aan alle aanwezigen en een maaltijd, die 3000 gulden gekost moet hebben. Franeker heeft met eenzelfde ceremonieel het tweede eeuwfeest in 1785 opgeluisterd. Ook daar trok een statige optocht naar de kerk, waar met dezelfde ceremoniën twee doctorandi plechtig met de kap promoveerden. Zij ontvingen er na de toespraak en eedsaflegging bul, boek, ring en kap met laurier en den gouden penning aan een rood lint. Naar gebruik hield het gezelschap tenslotte een optocht door de voornaamste straten en zat aan een kostbaren maaltijd aan. Te Utrecht werden in 1786 bij het derde eeuwfeest vier promovendi aldus gedoctoreerd in de Domkerk, waarbij de kus nog niet vervangen was door handreiken, te Groningen in 1766. Maar dat een dergelijke plechtigheid vrijwel alleen ter opluistering van hooge feesten diende, bewijst inmiddels wel hoe zij werkelijk ‘more maiorum’ was geworden. |
|