Vier eeuwen Nederlandsch studentenleven
(1939)–A.C.J. de Vrankrijker– Auteursrecht onbekend
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De oprichting der universiteitenDe Hervorming en de opstand tegen Spanje zijn beide directe oorzaken geweest voor de oprichting van universiteiten in de Noordelijke Nederlanden, schreef Schotel terecht in zijn Geschiedenis der Leidsche Academie. Inderdaad lag tot dan toe in het Zuiden het centrum der wetenschappen en, zooals we gezien hebben, moest de Nederlander dáár of over de grenzen gaan om hooger onderwijs te genieten. Nu weken de aanhangers van het nieuwe geloof naar het Noorden, naar de gewesten, welke hun een vrijere ontwikkeling van hun denkbeelden boden, zoodat een deel der geleerde wereld zich daar bijeengroepeerde en het mogelijk werd een wetenschappelijk centrum te stichten om er onderwijs te geven naar de in Holland bij de regeering overheerschende en door haar beschermde geloofsrichting. Toch had dit alleen niet zoo spoedig den stoot gegeven tot de oprichting van een academie, als niet de doorvoering van de Hervorming, de prediking en propageering van het Calvinisme de behoefte aan gelegenheid tot hoogere theologische studie in eigen gewest hadden doen gevoelen. De Reformatie had predikers noodig en daarom scholen ter opleiding voor de minder vermogenden, die zich daarvoor het meest aanboden en voor wie het reizen naar en verblijf te Heidelberg of Genève te kostbaar werd. Een gereede aanleiding om de eerste academie in de Noordelijke Nederlanden te stichten gaf de dappere houding van Leiden tijdens het langdurig beleg, dat den Spaanschen aanval tot staan bracht, een moed en een volharding, welke een bijzondere belooning verdienden, een recompensatie voor de doorgestane ellende en vergoeding voor geleden verliezen. De Prins zond daarom 28 December 1574 Jacob Tayaert naar de Staten van Holland met een brief, waarin hij wees op het belang van een hoogeschool zoowel voor den godsdienst als voor de profane wetenschap en er op aan drong ten spoedigste een dergelijke instelling tot stand te brengen; hij beval Leiden aan als de meest geschikte plaats en als een stad, die om het doorstaan van een langdurig en hevig beleg het meest verdiende de voordeelen daarvan te genieten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Staten besloten reeds 3 Januari 1575 aan 's Prinsen wensch gehoor te geven en over te gaan tot de oprichting eener universiteit binnen de muren van Leiden. Daarop vaardigde Oranje op 6 Januari - in naam des Konings volgens de fictie dat men niet tegen Philips streed, doch tegen zijn ‘ontrouwe’ dienaren - het octrooi uit tot oprichting der eerste universiteit in het Noorden. Te onderwijzen vakken waren ‘de scientien der Godheyt, Rechten ende Medicynen mitzgaders der Philosophien ende alle andere vrye consten, oick die talen Latijn, Greke en Hebraiche’. Op de eerste plaats moest wel de godsdienst staan, al wordt de noodzakelijkheid om predikanten op te leiden niet uitdrukkelijk genoemd; wel werd in de considerans overwogen, hoe het onderwijs in Holland en Zeeland achteruitging door de gevaren en kosten voor de ingezetenen ‘indien zyluyden de zelve heure kinderen tot eenighe studie ende ter scholen zouden moeten senden in eenighe universiteyten van andere onse landen ende provincien, zunderlinghe mits de verscheydentheyt ofte onderscheyt van der religie ende doeffeninghe vandien’. Met den grootsten spoed was dus de stichting geschied, doch nog slechts op papier en nu ging het er om ook practisch de noodige maatregelen te treffen en de docenten te vinden, waaromtrent men zich geen zorgen vooraf had gemaakt. Met de zorg daarvoor werden door de Staten belast Mr. Cornelis Coninck, burgemeester van Delft, Mr. Gerrit van Hoogeveen, pensionaris van Leiden, en Johan van der Does, heer van Noordwijk, die de eerste Curatoren waren. De keuze van geleerden met ambitie voor een hoogleeraarschap aan een beginnende universiteit was niet groot en daardoor bleek de taak van deze heeren verre van gemakkelijk te zijn, zoodat zij de hulp der stedelijke regeeringen inriepen om met hun voorspraak en steun bij het aanzoeken van geleerden ten spoedigste succes te oogsten en liefst nog in Februari de lessen te kunnen openen. De Curatoren slaagden weldra voor alle faculteiten behalve de godgeleerde, waarvoor zij onderhandelden met Arnoldus Crusius, predikant te Delft, met Mr. Nicasius, rector te Dordrecht, met Pieter Wolbrands te 's Gravenhage, en anderen, doch zonder succes; totdat men eindelijk dichter bij huis zocht en Caspar Coolhaes, sedert den beroemden derden October aan de Leidsche gemeente als predikant verbonden, bereid vond om voorloopig het onderwijs in de theologie op zich te nemen en de inwijdingsrede te houden. De inwijdingsplechtigheid zou 8 Februari plaats hebben. De stad werd voor die gelegenheid feestelijk versierd, eerepoorten werden opgericht en de huizen met bloemen en tapijten behangen op bevel van de ma- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De inwijding der Leidsche academie in 1575
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gistraat, die de burgerij ook den plicht had opgelegd de straat voor hun woningen tijdig te repareeren, schoon te maken en mesthoopen weg te ruimen. De inauguratie begon met een dienst in de Pieterskerk, waarbij in tegenwoordigheid van autoriteiten en geleerden Pieter Cornelisz den zegen des Heeren afsmeekte over de nieuwe stichting tot opbouw en uitgroei der Christenheid, beoefening der wetenschap en meerdere welvaart van het vaderland en der stad Leiden. Na afloop der kerkelijke plechtigheid trok een lange stoet in optocht naar het academiegebouw, terwijl, naar gebruik dier tijden, aan alle kanten kanonnen, roeren en musquetten werden afgeschoten ter verhooging der feestvreugde. In den feeststoet reden symbolische figuren: Sacra Scriptura, Justitia, Medicina en Pallas, de vier faculteiten uitbeeldend; er waren verder de vier Evangelisten en de beroemdste rechtsgeleerden, geneesheeren en wijsgeeren der Oudheid op versierde wagens en te paard. Stadsmuzikanten speelden op schalmeien en fagotten, roedragers hadden met de stedelijke kleuren beschilderde pedelstokken in de hand. Achter deze kwamen de feestredenaar Caspar Coolhaes, 's Prinsen vertegenwoordiger Mr. Jacob van Wijngaerden, verschillende aanzienlijke gasten onder wie leden van het Hof van Holland, de hoogheemraad, dijkgraaf en baljuw van Rijnland, Raden benevens Zijne Excellentie, verder burgemeesteren, schepenen en andere magistraatsleden der stad Leiden, er waren edelen en heeren van allerlei rang, en tenslotte een lange rij burgers en vreemdelingen. Onder vroolijke muziek, afgewisseld door vreugdeschoten, trok deze stoet naar de Nonnenbrug, waarbij in het Rapenburg een schip lag met tapijten bedekt en met roode en witte lakenen behangen, versierd door een lauwerkroon met oranje-appelen. Op dat schip troonden Apollo en de negen Muzen; aan het roer zat Neptunus, die met zijn wateren de stad uit den nood gered had en nu de wetenschap binnen de muren bracht. Zoodra de stoet naderde, stak dit vaartuig van wal en voer onder de opklinkende tonen van Apollo's luit naar het voormalige Sint-Barbara-klooster op den hoek van de Voldersgracht, dat tot universiteitsgebouw bestemd was. De god van het schoone verliet daar met zijn Muzen het schip en begroette Scriptura, Justitia, Medicina en Pallas met Latijnsch dichtwerk. Na deze symbolische voorstelling naar den trant in de zestiende eeuw zoo gewild, traden de genoodigden het gebouw binnen om Coolhaes' plechtige rede tot lof der godgeleerdheid te aanhooren. Volgens het ‘Cort verhael van de inauguratie’ zaten daarna professoren aan een feestmaaltijd ten huize van Jonkheer van Naaldwijk aan, een eten wat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De academie te Leiden vóór 1616
Naar een gravure in J.J. Orlers, Beschrijvinge der Stadt Leyden, 1641 sober wegens de benarde omstandigheden, welke de loop van den oorlog nog altijd meebracht, maar toch naar gebruik opgevroolijkt met muziek en opgeluisterd door het afsteken van vuurwerk. Na deze inwijding moesten nog de ordonnantiën voor de nieuwe academie worden vastgesteld, waaraan met bekwamen spoed werd gewerkt door gecommitteerden van Prins en Staten in overleg met de hoogleeraren. De Statuten, die uit deze samenwerking ontstonden, zijn met enkele wijzigingen tot aan het begin der 19e eeuw van kracht gebleven; meer dan twee eeuwen lang zijn ze jaarlijks op den dies voorgelezen en regelmatig door eiken nieuw aangekomen academie burger onderteekend. Voor de eerste maal zijn ze afgekondigd op 4 Juni 1575 in een zitting, waarin de hoogleeraar Ludovicus Capellus zijn Oratorio inauguralis Academiae Lugduno-Batavae uitsprak. Het is niet onze bedoeling nu de geheele historie en alle lotgevallen der Leidsche universiteit en hoogleeraren de revue te laten passeeren, maar waar we hier over studenten handelen, moet wel iets gezegd worden over de gebouwen, waarin zij hun wijsheid moesten vergaren en die de entourage vormden om hun studieleven. Het gewezen Barbara-klooster nu, aan het Rapenburg, bleek geen buitengewoon geschikt gebouw voor de academie. Weldra werden dan ook de lessen gegeven | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de kerk van het Agnieten-bagijnhof en in 1581 werd de academie verplaatst naar het klooster der Jacobinessen of Witte Nonnen. Deze ‘nieuwe academie’ brandde 11 November 1616 door nalatigheid der pedellen midden op den dag vrijwel geheel af, een schadepost van 15000 gulden, waarvan de Staten het overgroote deel voor hun rekening namen. Tot Juni 1618 moest het Barbara-klooster weer dienst doen. Het hernieuwde gebouw kreeg nu een poort met een opschrift, dat aan den brand herinnerde, waarachter een binnenplein lag en een wachthuisje voor de pedellen. Het gebouw zelf, nu van een toren met uurwerk voorzien en uiterlijk vrijwel gelijk aan de academie zooals wij die thans kennen, bevatte op de eerste plaats een auditorium theologicum, waarin godgeleerdheid en Hebreeuwsch werd onderwezen en dat tegelijk dienst deed voor openbare oratiën, promotie en dergelijke plechtigheden. Daarnaast lag de philosophische gehoorzaal voor colleges in de diverse onderdeden der wijsbegeerte, voor de poësis, Grieksch en Arabisch. Op de tweede verdieping vond men het auditorium juridicum en medicum, en ook vertrekken voor senaatsvergaderingen, voor examens en voor promoties. Meer dan een eeuw lang is die ruimte voldoende geweest; eerst in 1734 achtte men de tweede verdieping te klein voor de toehoorders en werd het auditorium medicum naar elders verplaatst. De vrijgekomen zaal werd voor den Senaat ingericht met aan de Noordzijde een gebeeldhouwden schoorsteen, waarin de wapens der regeerende burgemeesteren en curatoren; één muur werd in beslag genomen door kasten, de overige werden behangen met portretten van hoogleeraren. Achter het academiegebouw lag de kruidtuin, reeds in 1587 aangelegd door apotheker Dirk Outgens Cluyt. Uit alle deelen der wereld werden op last der Staten voor dezen hof planten aangevoerd, vooral door de schepen der Oost- en West-Indische Compagnie. De botanische tuin was daardoor spoedig minstens even goed voorzien als de beste in de groote steden van het buitenland, vooral toen onder Boerhaave het gansche bezit goed geordend werd naar het systeem van Linnaeus. De tuin had aan de Z.O.-zijde een galerij, bedoeld als schuilplaats voor de studenten bij regenweer, tegelijk ter berging van zaden en voor koude gevoelige planten. Uit de rariteiten welke daarbij kwamen, vormde men in de 18e eeuw een museum voor versteeningen en mineralen. Anatomie werd te Leiden sinds 1587 gedoceerd; een tiental jaren later werd het benedendeel der bagijnenkerk tot snijkamer ingericht, en hierin ook de bibliotheek ondergebracht. Geregeld werden toen in dit theatrum anatomicum demonstraties gegeven, welke in dien tijd | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De academie te Leiden in 1672.
Naar een gravure in S. van Leeuwen, Leyden, 1672 een groote bijzonderheid waren. Ze werden gehouden in de maand December of Januari als het vroor; er werd dan een lijk opengesneden en ontleed in tegenwoordigheid van den rector magnificus, assessoren, professoren, doctoren, chirurgijns en studenten in de medicijnen en verder voor allen, die zich er voor interesseerden en entree betaalden; de belangstelling was dan gewoonlijk zoo groot - de demonstraties werden dagen tevoren aangekondigd - dat de studenten zelf dikwijls het minst te zien kregen! Die anatomische demonstraties - we kunnen eigenlijk gerust zeggen vertooningen - bleven betrekkelijk zeldzaam door het gebrek aan lijken. Utrecht had ze eerst in de 18e eeuw, aanvankelijk twee, later drie per jaar. Groningen had zelden lijken en betrok ze dan uit Amsterdam, evenals Harderwijk; bij zoo'n gelegenheid geschiedde te Groningen de aankondiging door een programma, dat den ‘Heeren’ uit de provincie, de professoren, dominees en studenten in de medicijnen vrijen toegang | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De bibliotheek in de academie te Leiden
Naar een gravure in J.J. Orlers, Beschrijvinge der Stadt Leyden, 1641 verleende, en van anderen zes stuivers entree vroeg. Op het einde der 17e eeuw vergenoegde prof. Eyssonius zich hier met de sectie van een hond bij gebrek aan betere objecten, maar den Senaat was dit te gering en hij gaf dit dan ook duidelijk te kennen in de Acta van 12 December 1699: ‘Het programma over de anatomie van den hondt van den Heer collega Eyssonius mag door sijn eigene dienstboden extra Academiae cancellos, met explicatie dat Prof. zall Profitens beduiden, geaffigeert worden; en wordt de sectie pro actu privato gehouden’. Het was niet ongeestig, maar wel lastig voor de beoefening der vergelijkende anatomie! In de snijzaal werden ook praeparaten bewaard, een verzameling, welke zich door geschenken en aankoop uitbreidde tot een rijk voorzien anatomisch cabinet. Practische oefeningen in klinieken voor de aanstaande medici had Leiden niet zoo spoedig; Utrecht is daarin voorgegaan, waarop Leiden uit naijver terstond volgde en van 1636 af practisch onderricht liet geven in het Cecilia-gasthuis. Een werkelijk academisch ziekenhuis kwam er echter eerst in de 18e eeuw op de St. Pieterkerkgracht, terwijl Groningen pas in 1798 een academisch ziekenhuis met niet meer dan vier bedden kreeg, gevestigd in het Groene Weeshuis. Ten opzichte van de sterrenkunde was Leiden evenwel zeer vooruitstrevend. In 1632 werd op het dak van het academiegebouw een houten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stellage gebouwd, een der eerste sterretorens in Europa. Tegen het einde dier eeuw werd ook een behoorlijk instrumentarium aangelegd (tevoren gebruikte de hoogleeraar bij de lessen zijn eigen astronomische instrumenten) en in de 18e eeuw was men flink voorzien voor de experimenteele natuurkunde, vooral na aankoop der collectie-'s Gravezande, waarvoor een afzonderlijk lokaal werd ingericht. 't Is slechts een korte en onvolledige opsomming, welke wij hier geven; maar er blijkt wel uit, dat Staten en stad er op uit waren de Leidsche academie ruim van hulpmiddelen te voorzien, zooals zij ook hun best deden steeds meer geleerde mannen te lokken op een goed of zelfs voor den tijd hoog salaris om den roem van Leiden te behouden en te bevestigen. Europeesche vermaardheden hebben daar gedoceerd, die door hun naam studenten tot ver uit het buitenland lokten. Daardoor kon Leiden steeds met glans de concurrentie doorstaan, toen her en der academiën werden opgericht. In de Republiek heeft Friesland het eerst Hollands voorbeeld gevolgd. Ook daar was opleiding van predikanten het eerste doel, waarvoor een universiteit werd opgericht; ook daar was een groot tekort aan predikanten, was het ambt slecht bezoldigd en moesten vooral uit de kringen der weinig bemiddelden theologen gerecruteerd worden, waar niet voldoende geld was om buiten het eigen gewest te gaan studeeren. De synode, die in Mei 1583 te Franeker gehouden werd, sprak er dan ook over om de Staten oprichting van een Seminarium of hoogeschool aan te bevelen. 14 April 1584 resolveerden de Staten van Friesland ‘dat men upt spoedelycxt een Seminarium ende Collegie binnen desen Lande sall uprichten, waer inne eenige geleerde mannen zullen worden geroepen’. Daarmee was nog niets anders bedoeld dan een hoogere school voor theologen, met een tehuis voor onbemiddelden, onderhouden uit voormalige kerkelijke goederen en uitsluitend voor Friezen bestemd. Voor grootere plannen was de tijd ook nog niet rijp, daar de vijand nog vlakbij lag in Groningen en Overijssel. Franeker werd als zetel der school uitgekozen, niet Leeuwarden, omdat deze stad de meeste der Statenleden tegen zich in het harnas had gejaagd. Franeker stond het voormalige Kruisbroeders-klooster ten gebruike af, terwijl het oude stadhuis onderdak zou geven aan onbemiddelden en beurs-studenten. Terstond na het optreden van den nieuwen stadhouder en mogelijk onder invloed van dezen werd de opzet uitgebreid; men vormde een plan met vier faculteiten: de godgeleerde, de rechtsgeleerde, een voor oude talen en een voor fraaie kunsten, doch hoofddoel bleef het dienen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de Hervorming en daarom zette men er alles op de eerste faculteit terstond goed te bezetten. Sibrandus Lubbertus werd dadelijk benoemd; de Amsterdamsche predikant Martinus Lydius, die een benoeming te Leiden had afgeslagen, werd met succes beroepen; de derde theoloog was Henricus Antonii Nerdenus uit Enkhuizen. De eenige hoogleeraar in de rechten werd Henricus Schotanus, vroeger corrector bij Plantijn in Antwerpen, maar een jaar tevoren reeds op een wenk naar Leeuwarden gekomen om daar voorlezingen te houden. Voor oude en Oostersche talen - ook voor de theologen noodzakelijk - werden drie hoogleeraren aangesteld: de bejaarde Petrejus Tiara uit Leiden voor Grieksch, Johannes Drusius uit dezelfde stad voor Hebreeuwsch en Adama uit Dordrecht voor Latijn. Een medicus werd nog niet benoemd. In tegenwoordigheid van den stadhouder, gedeputeerden der Staten en de zeven benoemde professoren werd 29 Juli 1585 de nieuwe universiteit geopend en gewijd met een kerkelijke plechtigheid. In Maart 1586 kwamen de Statuten gereed. Volgens deze wetten konden alleen tot professor worden benoemd zij, die den Heidelbergschen Catechismus en de Nederlandsche geloofsbelijdenis aanvaardden, een voorwaarde, welke wij ook elders vinden. In de eerste jaren heeft de academie aan Friesland offers gekost, die, in verhouding tot de beschikbare middelen en den oorlogstoestand in aanmerking genomen, werkelijk zwaar waren, maar de stichting beantwoordde dan ook aan de verwachtingen. Friesland hield mede vol uit naijver op Holland, Franeker uit vrees, dat Leeuwarden de instelling naar zich toe zou trekken. De situatie was zeker moeilijk, omdat de Staten maar weinig subsidie konden geven, en het oorspronkelijk beoogde aantal professoren moest daarom van negen op zeven worden teruggebracht: twee voor theologie en Hebreeuwsch, twee in de rechten, één in de geneeskunde, een voor dialectica en één voor rhetorica. Volgens een besluit van 1597 bleef zelfs voorloopig elke aanstelling van nieuwe hoogleeraren achterwege, eveneens iedere tractementsverbetering, een resolutie, die in 1600 nog eens is herhaald. Uiteraard kwam dit den naam der hoogeschool niet ten goede, die toch al aangetast was door twisten, waarover wij hierna nog zullen spreken. Het besluit om het aantal professoren te Franeker tot 7 te verminderen is intusschen niet uitgevoerd; integendeel werd het aantal docenten te gelegener tijd uitgebreid. Na 1600 werd er alles op gezet om goede krachten te trekken, deze behoorlijk te bezoldigen en twisten te voorkomen. Er werd een buitengewoon hoogleeraar in de mathesis benoemd, sinds 1596 was er een tweede jurist, na 1602 nog een philosooph, en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van 1603 af behandelde een professor speciaal de anatomie naast zijn collega voor de geneeskunde in het algemeen. In de theologie waren er toen twee hoogleeraren met nog een speciaal voor Hebreeuwsch. Sinds 1648 werd ook onderwijs gegeven in de levende talen, vooral in het Fransch, door een buitengewoon hoogleeraar. Deze leerstoelen zijn inmiddels niet constant gehandhaafd, soms waren er meer hoogleeraren, dan weer bleef een vacature jarenlang onvervuld, ofwel omdat de benoemden telkens voor de eer bedankten, ofwel omdat een der aanwezigen opdracht kreeg om ook den openstaanden leerstoel waar te nemen; soms werd een extraordinarius benoemd ofwel om een roemrijken naam aan de academie te verbinden, of ook om een bejaard geleerde eenige inkomsten te verschaffen. Inderdaad zijn verschillende mannen van naam aan Franeker verbonden geweest, maar een beroep op buiten-landsche geleerden was gemeenlijk vergeefs, omdat de geboden tractementen niet verleidelijk genoeg waren. In het rampjaar 1672 werd weer een besluit genomen als in 1597. Alle vrijheiden en privilegiën, zoowel die van de studeerende jeugd als die der hoogleeraren, werden afgeschaft en de Staten besloten den 30sten Maart, ‘dat bij versterven off avancement het getal van de professoren in de Theologica en Jurisprudentia ijder op twee, Medicina een, Philosophia een, en vorders soodanigh sal worden gereduceert, als nootsakelijck ende bij de eerste fundatie gepractiseert bevonden werde’; er werd een deel van het tractement ingehouden en tot het alleruiterste bezuinigd. Na den vrede van 1678 sloeg de stemming snel om en dacht niemand meer aan beperking; bij het eerste eeuwfeest werden de privilegiën weer hersteld en het aantal professoren kwam spoedig op peil, maar Franeker kon zich in roem en aanzien toch niet met Leiden meten en verloor steeds weer de beste krachten door vertrek naar elders. Daarenboven was Franeker minder goed en uit krapperen buidel geïnstalleerd. Het gebouw der Friesche hoogeschool was een voormalig klooster, aan drie zijden om een hof gebouwd en door een muur met poort van de Vijverstraat afgescheiden. Links van het met boomen beplante binnenplein stond de voormalige kloosterkerk, het gedeelte rechts was den pedel tot woning gegeven; achter het hoofdgebouw in het midden lag een tuin, die in 1632 tot hortus medicus werd ingericht. Daar kwam in 1649 een gebouwtje voor den hoogleeraar in de botanie en een woning voor den hortulanus. Naast den hortus is ook een chemisch laboratorium gebouwd en aan den scheidingsmuur aan de straat is een overdekte bergruimte ingericht; verder is er in den loop der tijden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weinig veranderd tot de stad in 1845 het complex voor ƒ 3000.- kocht en als krankzinnigengesticht inrichtte. In het hoofdgebouw was links de Senaatskamer, waar de portretten werden opgehangen van Hendrik Casimir II, Jan Willem Friso en Willem Carel Hendrik Friso na hun studententijd. Verder bevatte dit gebouw collegezalen. In het kerkgedeelte was de bibliotheek ondergebracht, die slechts langzaam groeide door schenking door den academie-drukker van elk bij hem uitgekomen werk, aankoop uit gelden van promotiën en enkele grootere geschenken en legaten; vaste inkomsten voor regelmatige aankoopen waren er niet. Franeker's roem moest bescheiden blijven, er ontbrak te veel: er was geen academisch ziekenhuis, geen sterretoren, geen behoorlijke verzameling werktuigen voor het practicum natuurkunde (alleen in optische instrumenten was men goed voorzien), er was geen voldoende collectie botanische zeldzaamheden; het theatrum anatomicum op één der bovenlocalen bezat vrijwel niets. Leiden breidde het aantal vakken en practica uit, vergrootte het college van professoren en bood tractementen, die met de behoefte der tijden stegen, Franeker bleef steeds met alles om en bij het peil van 1585, beschikte nimmer over voldoende geld om uit te breiden en bij te blijven, heeft te weinig professoren gehad, te weinig geleerden van naam - zegt Boeles, de beschrijver van Franeker's kwijnend bestaan -, die bovendien teveel vakken moesten onderwijzen. Daardoor verloor de Friesche hoogeschool bij de toenemende concurrentie in de 17e eeuw door de oprichting van verschillende andere academiën in de Republiek, en in de 18de eeuw bleven ook de buitenlanders steeds meer weg, toen ook daar verscheidene nieuwe universiteiten verrezen, waar de Calvinist naar zijn overtuiging onderwijs vond. Het minst was de mededinging van Harderwijk te vreezen. Het Veluwe-kwartier dacht op het einde der 16e eeuw reeds aan de stichting van een hoogeschool, ook speciaal om het predikantenbelang. Harderwijk bezat ten opzichte van onderwijs reeds een traditie als streekcentrum: er was een kwartierschool voor meer uitgebreid lager onderwijs, die tot een Latijnsche werd uitgebouwd en in 1599 werd er als bescheiden begin van verderen uitgroei een hoogleeraar in de rechten benoemd. Er werd echter weinig geld beschikbaar gesteld èn door den oorlog èn omdat de Ridderschap niet voor de belangen der Hervorming voelde. Toch kon in 1600 een academie van beperkten omvang worden geopend. In de lagere afdeeling werd Latijn, Grieksch, redeneer- en redekunde, Hebreeuwsch en godsdienst gegeven; aan de eigenlijke hoogere school lazen vier à vijf professoren godgeleerdheid, Hebreeuwsch, rechtsgeleerd- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het universiteitsgebouw te Franeker
Naar een gravure in Doct. Picrius Winsemius, Chronique ofte Historische Geschiedenisse van Vrieslant, 1622 heid, practische wijsbegeerte (zedekunde, staathuishoudkunde en staatsleer), natuurlijke en beschouwende wijsbegeerte, later ook geneeskunde. Over deze instelling voerde een Schoolraad of Senatus Scholasticus, bestaande uit twee burgemeesteren, een predikant der stad, de hoogleeraren en den Rector het inwendig bestuur. Zelfs van een zoo bescheiden begin kon het kwartier de kosten niet aan en daarom werden de Staten van Gelderland te hulp geroepen. Eerst in 1647, toen het einde van den oorlog met Spanje in zicht was, besloot de landdag 8000 gulden jaarlijks toe te leggen om de Harder- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijksche schole tot een werkelijke academie uit te breiden en acht professoren te doen benoemen, twee in de godgeleerdheid, twee in de rechten, twee in de geneeskunde en twee voor geschiedenis en welsprekendheid. Uit elk kwartier werden nu twee Curatoren benoemd. Maar 't bleek uitermate moeilijk om naar het stadje hoogleeraren te krijgen, want de meeste aangezochten weigerden, zoodat eerst 12 April 1648 de nu breeder opgezette academie geopend kon worden. De inauguratio bestond uit een predikatie, plechtige optocht naar het academiegebouw, dan voorlezing der wetten, die naar Leidsch voorbeeld gesteld waren (in alles poogde Harderwijk Leiden na te volgen), vervolgens een inwijdingsrede, tot slot een feestdisch, vuurwerk, eereschoten en muziek. Harderwijk's hoogeschool heeft van het begin tot het roemlooze einde een moeilijk bestaan gehad en is altijd een kruidje-roer-mij-niet gebleven, dat bij ieder stootje dreigde te niet te gaan. De academie ondervond groote schade van de tweedracht tusschen de kwartieren, waardoor de gelden hortend toevloeiden, zelfs nu en dan diverse bronnen verstopt raakten. Vooral werd het teere bestaan bedreigd door plannen van Nijmegen, dat de eigen oude school wilde verheffen. Deze stad opende nl. in 1655 een Illustre School met drie hoogleeraren, waarna nog verdere uitbreiding in de richting van een academie volgde, tot het geheele instituut na den Franschen oorlog in 1679 verdween. Inmiddels was Harderwijk van vele professoren en studenten beroofd door Nijmegen's concurrentie, een slag, die des te meer gevoeld werd na de plundering en verwoesting in 1672, waarvoor velen gevlucht waren om nooit meer terug te keeren. De gewestelijke geldmiddelen geraakten toen zoo uitgeput, dat de kwartieren hun betalingen staakten; zij hadden wel andere zorgen dan een kwijnende academie te bekostigen en de stadhouder moest zelf ingrijpen om den professoren nog eenig salaris te doen toekomen. Er waren er overigens zoo weinig gebleven, dat dikwijls een doctor als promotor moest dienen. Pas in 1681 werd weer een toelage betaald, doch alleen door de Veluwe, die het meeste belang bij een verbetering van zaken had; eerst jaren later volgden de anderen. Omstreeks 1700 moest de academie met ruim 4000 gulden rondkomen, waarvan de uitbetaling nog telkens achter was. Het bleef een sober, zorgelijk bestaan te Harderwijk, hoewel het subsidie in 1717 tot 8000 gld. klom, waarna weer acht hoogleeraren konden worden aangenomen en bezoldigd in plaats van het drietal dat er soms de laatste jaren was. Geen wonder dus ook dat ieder geleerde terstond een beroep naar elders aannam en vertrok zoodra de gelegenheid zich voordeed, zoodat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Harderwijk krachten van eersten rang nooit meer dan enkele jaren hield en zich nimmer in roem met andere universiteiten heeft kunnen meten. Voor Franeker werd Groningen een ernstige mededinger, die het ook geducht in zijn ontwikkeling heeft belemmerd. In 1595 was daar al sprake van een hoogeschool, waarvoor de omstandigheden gunstig waren: de Sint Maartensschool had al sedert lang uit vele landen leerlingen getrokken. Alleen door den oorlogstoestand kwam er vóór het bestand niets van. Inmiddels waren de vroegere geestelijke goederen reeds tot bestrijding der kosten aangewezen, die voorloopig een fonds vormden voor toelagen om studenten elders te laten studeeren, onder voorwaarde dat zij hun kennis op de eerste plaats ter beschikking van Stad en Lande zouden stellen. Liefst moesten de begunstigde jongelieden buitenslands gaan en men gaf liever een hooger subsidie dan ze naar Leiden of Franeker te zenden; alles uit provinciale afgunst, dezelfde naijver, die elk gewest, dat er eenigszins toe in staat was, tot de organisatie van eigen gewestelijk onderwijs deed besluiten tot er veel te veel universiteiten waren, waarvan slechts enkele floreerden, nl. die er het meeste geld aan konden besteden. 26 November 1612 besloot de Landdag tot het stichten van een collegium met vijf professoren, nl. voor Theologica, Jurisprudentia, Medicina, Historia, Philosophia en Mathematica, waartoe een commissie van acht de noodige voorbereidingen zou treffen, maar het duurde tot het begin van 1614 eer zes professoren werden benoemd. Er werd toen een program opgesteld, waarin de opening werd aangekondigd, tijd en aanvang der lessen en de studievakken werden bekend gemaakt. 23 Augustus 1614 oude stijl had de inwijdingsplechtigheid plaats met een leerrede in de Martinikerk. Bij deze gelegenheid bestond groote belangstelling voor de geleerde heeren, die zóó geplaatst waren, dat een ieder hen goed kon zien; bij den deftigen optocht na de inwijding drong de nieuwsgierige menigte zelfs zóó op, dat zij niet voort konden, een zijweg insloegen, en aldus het huis van prof. Mulerius bereikten, waarna zij zich weer vereenigden op de area der academie en met de stichtingscommissie twee aan twee door de lange gaanderij naar het auditorium theologicum trokken, dat de meeste ruimte bood. Daar liep het propvol met belangstellenden. De syndicus der stad hield er een redevoering over hoogescholen in het algemeen en de nieuw gestichte in het bijzonder; daarna volgde muziek als entremet, een rede van prof. Ravensperger en sluiting met gebed; des avonds zaten genoodigden aan bij het gebruikelijke feestbanket. De plechtige inauguratie was daarmee nog niet ten einde, want 's anderen daags hield Huninga | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een lofrede op de Friezen, waarvan de naieve verslaggever zegt, dat hij die hield zonder zijn toehoorders te vervelen, en den derden dag hield Macdowell een breede en sierlijke redevoering over de wijsbegeerte. Inmiddels werd de beroemde historicus Ubbo Emmius tot eersten Rector Magnificus gekozen. De Groningsche hoogeschool heeft sindsdien een langen tijd van opgang en bloei meegemaakt, tot ca. 1690 een periode van verval intrad, eerstens door theologische twisten en dan tengevolge van oneenigheden tuschen de stad en de Ommelanden, waardoor leerstoelen te lang onbezet bleven. Er waren dikwijls te weinig proffen (in 1690 maar vierl) en daardoor ook weinig studenten. Door geschillen tusschen de vrijzinnigen der stad en de orthodoxen uit de Ommelanden kon de Statenvergadering niet tot besluiten komen en verklaarden de laatsten zich soms jarenlang ‘niet veerdig’. Toen het eerste eeuwfeest naderde, was het werkelijk treurig. Sinds 1712 was er geen hoogleeraar in de theologie meer, er waren drie gewoon en twee buitengewoon hoogleeraren en stad en synode stuitten op hetzelfde ‘niet veerdig’, zoodat het eeuwfeest zonder viering voorbij moest gaan. Eerst in 1717 werden nieuwe docenten benoemd en bloeide de academie weer op. Te Amsterdam is het athenaeum, dat eerst na het midden der 19e eeuw een universiteit zou worden, opgericht, opdat de jongelieden niet zoo vroeg naar een verre, vreemde stad behoefden te gaan. In 1629 reeds werd daartoe een voorstel gedaan en 31 December door de Vroedschap aangenomen in een resolutie, welke zegt ‘dat zij, ter tegemoetkoming aan de veelvuldighe klachten, haerlieden voorgekomen so van de scholarchen als van andere particulieren, dat de kinderen, die alhier de Latijnsche scholen frequenteren, meerendeel te vroege, voordat de beginselen der philosophie, nodigh tot vervolgh van hare studien ghevat hebben, op de Academien raecken, dat oock eenighe van de selve door hare jongheid ende doordien sy uytten ooghe van haren ouderen synde, gheen ontsagh aldaer onderworpen syn, tot desbauches gheraecken’. Misschien waren er ook andere motieven, en wel die van godsdienst naast den gebruikelijken naijver. Er werden twee professoren benoemd, Vossius en Barlaeus, die aan de leerlingen 1 à 2 jaar philosophie gaven; in 1640 werd een hoogleeraar in de wiskunde benoemd en een in de rechtswetenschap. In 1679 besloot men het aantal professoren te laten uitsterven tot drie: een jurist, een philosooph, en een litterator of historicus (er waren er toen zes); door verbetering in de financiën behoefde dit voornemen echter niet ten uitvoer te worden gebracht. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naast het athenaeum bestond te Amsterdam sinds 1634 nog het Remonstrantsch Seminarium en sedert 1735 het Doopsgezinde. In dien tijd zijn het geen kinderen meer, die te Amsterdam studeeren, het verblijf wordt langer en men gaat dikwijls alleen naar een academie om examen te doen en te promoveeren. Utrecht komt achteraan met de stichting van een instelling voor hooger onderwijs, hoewel juist daar er reeds het vroegst sprake van was geweest. In 1470 overwoog de Raad al de stichting van een universiteit en benoemde een commissie van vier ter voorbereiding. In 1580 is er nog eens sprake van, doch er was toen te veel godsdienstige verdeeldheid en bovendien vreesde men in de Staten, dat de hoofdstad een te groot overwicht zou krijgen. Tenslotte besloot de stad Utrecht in Mei 1632 op eigen kosten een Illustre school op te richten ‘in dewelcke de Heylige Theologie, rechtsgeleertheyt, philosophie ende andere wetenschappen publicquelick geleert ende geexpliceert souden worden, item de kinderen van de borgers ende innewoonders deser stadt tot ongelyck minder costen dan in andere Hogescholen ende Academien, ende met minder perickel, onder de oogen ende gesicht van haer ouders ende vrienden, bequaem gemaeckt worden omme ter gelegender tijdt de Kercke ende Republique dienst te cunnen doen.’ Eerst in Maart 1633 is een commissie voor de uitvoering der plannen benoemd, die in een rapport van September drie professoren en een bedrag van 5000 gulden noodig oordeelde, te vinden uit de inkomsten der conventen. Er werden tenslotte vijf hoogleeraren benoemd, waaronder ook, op verzoek van den kerkeraad, een theoloog. De Illustre school, waarvan 17 Juni 1634 de opening zou plaats hebben, werd gevestigd in het Capittelhuis van den Dom. Den Zondag tevoren werd in alle kerken de zegen des Heeren afgebeden en den 17den verzamelden zich 's morgens om 7 uur schout, burgemeesteren, vroedschap en professoren ten stadhuize, de laatsten door stadsdienaren van hun woningen afgehaald. Om acht uur begaven zij zich in optocht door de Lakensnijdersen de Choorstraat over de St. Maartensbrug onder den Domtoren, door de Domkerk en de galerij aan de Zuidzijde van het koor naar het groot auditorium. De stoet werd geopend door vijf dienaren met de insignia, gevolgd door schout en burgemeesters; vervolgens kwamen de professoren in ambtsgewaad, elk tusschen twee Raden der stad en begeleid door den pedel der Illustre school met in de hand zijn ebbenhouten staf, met zilver beslagen en met de wapens van stad en school versierd. Drie aan drie, naar rang van ouderdom en regeering, volgden de verdere leden der magistraat, de stads-advocaat en de secretarissen, terwijl de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stoet gesloten werd door ondergeschikte beambten en stadsdienaren. Het auditorium was sierlijk met tapijten behangen en bij het binnenkomen speelden stadsmuzikanten, die ook tusschen de redevoeringen een stukje ten beste gaven. Het eerst sprak de stadssecretaris, daarna professor Antonius Matthaeus (II), die een inwijdingsrede hield De Juris civilis sapientia contra eius obtrectatoresGa naar voetnoot1). 's Middags om drie uur hield prof. Aemilius een inaugureele oratie tot lof der regeering en tot aanprijzing der historische studie. Aan redevoeringen was geen gebrek, want den volgenden morgen, liefst al om acht uur, spraken weer Liraeus en Renerius, maar dien middag was er een groot feestmaal in het Agnietenklooster en konden de sprekers dus hun droge keel behoorlijk smeren. Alleen de theoloog Voetius was nog niet tegenwoordig, omdat hij zijn predikantenplaats niet kon verlaten alvorens een opvolger was aangekomen; hij aanvaardde eerst 21 Augustus zijn ambt. De school trok al binnen een jaar zooveel studenten, dat men in 1635 reeds omzag naar een tweeden theoloog en een tweeden jurist, en in Februari 1636 besloot de Illustre school in een universiteit om te zetten, waartoe de Staten het octrooi uitgaven, dat recht gaf om titels te verleenen. Er werd nu een Rector Magnificus met twee assessoren aangewezen voor het inwendig bestuur en een professor medicinae benoemd. De inwijding der academie had op 26 Maart 1636 plaats in het koor der Domkerk, waar meer ruimte was dan in de gehoorzaal. Ook nu was de plechtigheid weer statig met oraties, voorlezing van het octrooi en proclamatie van den Rector, die de insignia ontving, er was weer een maaltijd voor de autoriteiten en 's avonds voor de burgerij klokkenspel, verlichting met brandende pektonnen en vuurwerk op de Neude. Voor deze academie bleef de stad uitsluitend de kosten dragen tot 1815 toe en benoemde dus ook alleen de professoren. Zij heeft met haar stichting succes gehad en zoo kon zij in 1645 bepalen, dat er voortaan 12 hoogleeraren zouden zijn: 3 theologen, 3 juristen, 2 medici, 4 in philosophie en letteren. Van hulpmiddelen voor het onderwijs was Utrecht echter niet rijk voorzien. Op den duur kreeg elk gewest één of meer instellingen voor hooger onderwijs. Buiten de academiën, het Amsterdamsch athenaeum en de kortstondige, tegen Harderwijk gerichte, Nijmeegsche schole, heeft Dordrecht van 1570 tot ca. 1635 een Illustre school bezeten. Middelburg richtte zoo'n instelling voor hooger onderwijs op in 1611, speciaal om de Zeeuwen tegen de in Leiden gedoceerde theologie te beschermen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deventer leidde van 1630 af juristen op, Den Bosch had een Illustre school sinds 1637, Breda sinds 1646, Rotterdam had hooger onderwijs sedert 1681, Zutphen sinds 1686, terwijl in Maastricht de Latijnsche school hoogere allures aannam en haar leeraren professoren ging noemen. Elke der Nederlandsche universiteiten heeft perioden van bloei gekend naast tijden van achteruitgang, van het eerste de eene meer, de andere minder. Daarvoor waren verschillende oorzaken aan te wijzen, bijv. twisten of onaangename voorvallen in een universiteitsstad,waardoor tijdelijk de stroom van nieuw aankomenden zich liever naar elders richtte, of minder goede outilleering van een academie, waardoor deze minder in trek was. Door die oorzaken kon het aantal studenten dalen, doch wanneer dit niet het geval was, viel daaruit nog niet zonder meer te concludeeren, dat het onderwijs op peil stond en van innerlijken bloei gesproken kon worden. Te Leiden werd zoo in het begin der 17e eeuw geklaagd over verval der studie, vooral bij de rechten, wat werd toegeschreven aan het gemak, waarmee jongelui van de triviale scholen naar de academie overstapten, en vooral aan achteruitgang der voorbereidende studie. Tengevolge daarvan werd aan de aankomende studenten opgelegd ‘een examen of heymelick ondersoeck in de Romeinsche geschiedenis, de antiquiteiten, de morale philosophie en hunne kennis der klassieke orateuren’. Zoo'n examen werd niet geëischt van theologanten en medici, doch de Curatoren moesten zorgen, dat dezen de philosophie en de letteren niet verwaarloosden. Een dergelijk examen was uitzondering en het is wel zeer de vraag of men aan den maatregel heeft vastgehouden. Leiden heeft er twee keer over gedacht eischen voor de toelating te gaan stellen om het hooger onderwijs daarmee op peil te brengen (1670 en 1692), maar het voorstel vond geen gunstig onthaal, want een universiteit met vooropleidingseischen kon niet concurreeren tegen andere en zou studenten verliezen! Op de genoemde uitzondering na werd in vroeger eeuwen een ieder tot de studie en de examina toegelaten, welke voorbereiding hij ook genoten had en hierdoor kwamen velen aan op een leeftijd, waarop men thans de laagste klassen van een gymnasium bezoekt. In de 18e eeuw was dat minder het geval; men vond toen een 16-jarigen student jong, zooals Jacob van Lennep meedeelt in zijn Leven van C. en D.J. van Lennep, die te Amsterdam studeerden. ‘Aan hen, die dit zeer vroeg vinden’, lezen we daar, ‘moet ik wederom doen opmerken, dat de meesten zijner tijdgenooten niet veel ouder waren dan hij, en velen onder hen dan ook | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in dien tijd, en zelfs later nog, vergezeld werdenGa naar voetnoot1), wel tot geldelijk voordeel, maar voor het overige tot groot verdriet van de professoren; vermits die Heeren, hoezeer mede als student ingeschreven en collegegeld betalende, aan het respondeeren geen deel namen en als toekijkers bij de lessen zaten, zich zelve en bijgevolg anderen vervelende. Als een staaltje, hoe jong men student werd, diene, dat bij 't openen der kollegiën een moeder, meer bezorgd dan verstandig, aan zoontjenlief de dienstmaagd ten geleide meegaf.’ Voor Utrecht getuigt Justus van Effen, die zelf daar studeerde, in de Hollandsche Spectator. Bij het hekelen van het ‘academische’ gedrag van vele studenten, vooral die uit de kringen der meest gegoeden ‘die men in 't gemeen wittebroodskinderen noemt’, laat hij uitkomen, dat voor alle faculteiten de hoofdfout lag in een volstrekt onvoldoende voorbereiding voor de academische studiën. Ze kwamen aan de hoogeschool zonder eenig idee van werken en waren niet in staat van de colleges profijt te trekken, zelfs niet met behulp van andermans dictaten. Daardoor kwamen zij tot overmatig bezoek aan koffijhuizen om den tijd te dooden, haalden allerlei dwaasheden uit en verwaarloosden de colleges, welke hun begrip te boven gingen. Het liep dan uit op straatkabaal, op ‘krotten’ ('s nachts op avontuur gaan), op vechtpartijen met ‘pluggen’ (kleppers) en ‘stoepjens’ (soldaten), tenslotte tot gevangenzetting, waarna de delinquent slechts tegen losgeld weer vrij kwam. En eindelijk wendde hij zich tot een ‘advocatenmaker’ of ‘beunhaas’ om door het examen gesleept te worden. Om die reden is Van Effen een voorstander van gouverneurs om dagelijks toezicht te houden en de studie te leiden. Te Leiden komen nog na 1600 kinderen van zes à zeven jaar voor, die met een paedagoog aangekomen waren. Later is een leeftijdsgrens van zestien jaar vastgesteld, waarmee wel eens gesmokkeld is, maar in ieder geval werden kinderen geweerd. Aan andere universiteiten merken we niets van beperking der toelating; voor ieder, bekwaam of onbekwaam, was de toegang vrij. Alleen de gymnasiasten uit Friesland, die te Franeker aankwamen om daar geheel of gedeeltelijk op landskosten te studeeren, hadden een testimonium van hun rector of de scholarchen, het schoolbestuur, noodig, terwijl in 1593 werd vastgesteld: ‘deselve onze scholieren sullen gheensins hare scholen verlaten, ten sy opentlyck daar uyt bevordert synde’. Te Groningen moesten stipendianten eveneens een testimonium van hun rector vertoonen. Daartegenover oordeelde de Franeker Senaat in de 18e eeuw, toen het aantal studenten onrustbarend terugliep, op een vraag van den Rector of hij ook studenten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mocht, aannemen, die weinig Latijn kenden en wiskunde in het Nederlandsch bestudeerden, dat men hierop niet te streng moest zijn en alleen de gymnasiasten der lagere klassen weren. Elk aankomend student moest zich terstond door den Rector in het Album academicum laten inschrijven; te Franeker was voor die aanmelding een termijn van veertien dagen gesteld, te Leiden acht dagen. In eerstgenoemde stad betaalde een aanzienlijke twintig stuivers, anderen vijftien en van arme jongelingen werd niets gevorderd. Die inschrijvingskosten werden later verhoogd tot een heelen of halven rijksdaalder naarmate het met de beurs van den adspirant gesteld was; collegegelden, zooals nu, kende men toen nog niet. Te Leiden en Utrecht betaalde de nieuweling eerst vijftien stuivers, later drie gulden, te Groningen eenige stuivers ten bate der professoren; een verplichte jaarlijksche recensie of hernieuwde inschrijving kostte in Leiden één stuiver. De Franekersche Rectoren hebben zich aan het voorschrift niet al te nauwgezet gehouden en namen een bedrag tusschen het minimum en het maximum ‘na elks redelijkheid arbitrair’. De namen der vele Duitschers en Hongaren, die er studeerden, slopen herhaaldelijk kosteloos in het Album en om dit wat tegen te gaan verplichtte men allen, die onvermogen voorgaven, achter hun naam ‘gratis propter paupertatem’ te schrijven. Deze immatriculatie moest in Franeker na het candidaats worden herhaald tegen betaling van een zilveren ducaton, terwijl er overigens, evenals elders, de jaarlijksche recensie was, aanvankelijk tegen betaling van een stuiver. Deze diende om steeds te kunnen uitmaken, wie als academieburgers bepaalde voorrechten genoten, maar ook wie onder de academietucht en -rechtspraak vielen; zooals we nog zullen zien, was het eerste een reden voor velen, die geen enkel college volgden, om zich ook te laten inschrijven, voor anderen en werkelijke studenten het laatste een motief om hun naam niet op te geven. Wat het laatste betreft: elk ingeschrevene moest gehoorzaamheid beloven aan de wetten, waarvan hij tevoren inzage had gekregen, en toezeggen aan Rector, Curatoren en Senaat alle eer en onderdanigheid te zullen bewijzen. Theologen met een beurs beloofden daarenboven nog geen andere leeringen te zullen aanhangen dan die aan de universiteit werden verkondigd. De student, die zich liet inschrijven, gaf tegelijk op, in welke faculteit of faculteiten hij wenschte te studeeren. Velen volgden eerst de voorlezingen der professoren in de philosophie, om daarin een propaedeuse door te maken vóór zij naar hun eigenlijke faculteit overgingen en lieten zich dus voorloopig als litteratoren inschrijven, vooral wanneer een beroemd classicus doceerde. Ook theologen en rechtsgeleerden van naam | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
trokken hoorders uit andere vakken, waartegenover diverse hoogleeraren zonder bijzondere kwaliteiten speciaal in de 17e eeuw voor leege banken lazen. Hoe groot het aantal studenten was, lijkt voor elke universiteit gemakkelijk te berekenen door het aantal namen op te tellenGa naar voetnoot1). Zoo eenvoudig als het wel lijkt, is de zaak inmiddels niet. Door de optelling weten wij alleen, hoevelen zijn aangekomen, maar nog niet voor hoelang, of zij er hun volle studie hebben gemaakt, dan wel er korteren tijd verbleven om een beroemd geleerde te hooren, of ook van een athenaeum kwamen om door een examen de kroon op het werk te zetten. Cijfers uit de Alba geven dus alleen het getal der voor korteren of langeren tijd aangekomenen; recensielijsten, waarop we de ouderejaars moeten aantreffen, zijn er niet of dikwijls slordig bijgehouden. Hoeveel studenten er tegelijk in een bepaald jaar aan een universiteit waren, zou men dus moeten vinden door het aantal nieuw-ingeschrevenen te vermenigvuldigen met een factor, die naar ieders schatting zou verschillen en bovendien niet voor alle tijden en iedere academie dezelfde mag zijn. Daarbij komt nog dit, waar we reeds terloops op wezen, dat de gouverneur van een jongeling, soms zijn geheele personeel, mee ingeschreven werd om mede te genieten van de voorrechten van het academieburgerschap en ook anderen zonder eenig studieplan zich om dezelfde reden lieten immatriculeeren, wanneer de contrôle niet al te streng was. Een in dat opzicht zeer sprekend voorbeeld levert Utrecht, waar in de eerste jaren nog geen tien studenten jaarlijks werden ingeschreven, in 1641/42 en 1642/43 zelfs geen enkele, maar in 1643/44 plotseling 270, omdat de wetten er toen toe verplichtten, wilde men althans den vrijdom van accijnzen genieten. De eerstvolgende jaren bereikte het aantal meermalen de 200, maar toen in 1657 de voorrechten werden opgeheven bedroeg het aantal inschrijvingen in 1657/58 slechts 16, drie jaar later 5! Wanneer we dus inschrijvingscijfers geven, betreffen die het aantal dergenen, die aankwamen en geven dat niet geheel juist aan. Het minst betrouwbaar - bijzondere gevallen als het juist genoemde voor Utrecht daargelaten - zijn misschien wel de gegevens uit Harderwijk, vooral wanneer we immatriculatie, recensie en promotie naast elkaar stellen. Over de 17e eeuw telkens een gemiddelde per tien jaar nemend, krijgen we daar het volgende: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zooals we dadelijk zullen zien heeft Harderwijk het laagste aantal ingeschrevenen gehad van de vijf universiteiten. Tevens is daar het aantal gerecenseerden gering, ook wanneer men er rekening mee houdt, dat in de Gouden Eeuw de meeste studenten na eenige jaren verder trokken om hun studie af te maken. Het aantal gepromoveerden is na het eerste decennium opvallend hoog en dat juist naarmate het aantal ouderejaars geringer wordt. Bouman, de geschiedschrijver der Harderwijksche academie, die van de onderwijsinstelling, waaraan hij zelf nog studeerde, eerder een lofdicht trachtte samen te stellen dan een juist verhaal, wilde dit verklaren uit geringere promotiekosten en attractie van de Duitsche professoren op de Westphalers. Het is echter opvallend, dat in magere jaren met lage recensiecijfers deze getallen worden overtroffen door de promoties en dat verschijnsel krijgt te meer beteekenis, als men weet, dat degene, die alleen kwam om te promoveeren, zich óók moest laten inschrijven, waardoor de getallen in de eerste kolom nog een betrekkelijke hoogte bereiken. Er is geen reden om te veronderstellen, dat beroemde hoogleeraren te Harderwijk minder studenten dan promovendi aantrokken, evenmin om aan te nemen, dat Amsterdamsche athenaeisten daar hun studie bekroonden in plaats van naar Leiden of Utrecht te gaan. Zoo goed als zeker ligt de reden hierin, dat te Harderwijk graden maar al te gemakkelijk te verkrijgen waren als het er slecht ging. Zooiets was toen aan Duitsche universiteiten niet ongewoon; voor geld was er veel te koop. In de Republiek was het niet zóó erg, maar toch keek men zelfs te Leiden, vooral ten opzichte van buitenlanders, niet al te nauw. Sommigen willen zelfs den grooten toevloed van vreemdelingen toeschrijven aan ‘vrijgevigheid der professoren ten aanzien der bullen’, wat echter niet klopt met den achteruitgang van het aantal vreemdelingen sinds omstreeks 1700. Van Harderwijk ging inderdaad de faam van gemakkelijk promoveeren en een klucht vertelt daarover: ‘Hij heeft een bul in Duitschland gehaelt,
Of voor een Harderwijksche hondert ronde scheiven betaelt.
Men can sonder studie daer te marckt komen
En de geleerde uythangen, al weet je geen syllabe Latijn,
sonder schromen.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De professors worden daar vet van, doch 't syn magere heeren,
Die met zulcken kack bullen te huys komen, en niet te eeren.’
Bekend is ook het rijmpje: Harderwijk is een stad van negotie,
Men verkoopt er bokking, blauwbessen en bullen van promotie.
Om van de overige universiteiten een beeld te geven, nemen we hier een statistiek over, die aan Boeles ontleend is en het gemiddelde aantal nieuw ingeschreven studenten per jaar over tien jaar geeft, en wel van 1685 af om alle beginmoeilijkheden en de zwaarste jaren der 17e eeuw uit te schakelen. De cijfers geven dan het volgende te zien:
Uit deze cijfers blijkt wel duidelijk, waarheen de groote trek ging en hoe Leiden's roem meer studenten trok dan de vier andere academiën bij elkaar. Ook valt 't op, dat de cijfers in regelmatig dalende lijn gaan. In de 17e eeuw was dat niet zoo het geval, we zien dan onregelmatige sprongen na de eerste decennia. Franeker begon met 39.8 gemiddeld over het eerste decennium, steeg regelmatig tot 128.3 over de jaren 1656-1665, om dan na den Munsterschen inval te dalen tot een gemiddelde van 67.1. De stijging in 1685 ging, naar wij zagen, weer over in een regelmatige daling in den loop der 18e eeuw, zoodat 1795-1805 geen hooger gemiddelde dan 17.2 te zien geeft, waarin naar gebruik nog bedienden, academiedrukkers en pedellen begrepen waren. Die daling is te verklaren uit mededinging van beter geoutilleerde universiteiten, waar meer geld beschikbaar was voor werving van beroemde geleerden en inrichting van instrumentaria. Deze verklaring alleen is echter niet voldoende, wijl de cijfers ons duidelijk maken, dat over de heele linie een daling met 50 % en meer heeft plaats gehad. Dat er in de Gouden Eeuw, die alle krachten voor ontdekkingen en handel opeischte, meer Nederlanders gingen studeeren dan in de rustige 18e | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eeuw, is niet aan te nemen en de oplossing moet dus elders gezocht worden. In de eerste jaren waren bijv. te Franeker uitsluitend Friezen ingeschreven, maar dan komen er weldra buitenlanders, wordt de academie internationaal, waar vele Duitschers, voor korten tijd veelal, komen volgens de mode om meer dan één universiteit te bezoeken. De alba amicorum, waarin verzen, dikwijls geïllustreerd of met een familiewapen verlucht (er bestonden uitgaven voor, waar het schildomtrek reeds in gedrukt was) door vrienden werden geschreven, getuigen nog daarvan. Leiden, als beroemd centrum van wetenschap, vooral ten tijde van Salmasius, Scaliger en Daniël Heinsius, trok nog veel meer van zulke reizende studenten, die zich voor korten tijd lieten inschrijven om dergelijke vermaarden te zien en te hooren. De minder energieke 18e eeuw had niet zooveel uitblinkende geleerden met wereldnaam en ook niet dien treklust onder de jongelui, waardoor de cijfers uit die eeuw meer met het werkelijke aantal studeerenden overeenkomen. De groote stroom van buitenlanders droogde toen ook weg. In de eerste eeuw kwamen Duitschers, Hongaren, Polen, enz. bij tientallen aan; zij vonden later in eigen land meer keus door de oprichting van Halle in 1694, Göttingen in 1734, Erlangen in 1743. Wat dit bijv. voor Groningen beteekende, wordt duidelijk als men weet, dat van de 6231 daar in de eerste halve eeuw (tot 1669) ingeschrevenen er 2141 uit Duitschland kwamen, 106 uit Zwitserland, 162 uit Hongarije, 93 uit Frankrijk, enz. Toen de vreemdelingen wegbleven, waren vijf universiteiten en een athenaeum te veel voor de kleine Republiek, zoodat Napoleon tijdens de inlijving terecht Harderwijk en Franeker schrapte en Utrecht degradeerde tot école secundaire. Nu en dan zijn nog speciale oorzaken voor achteruitgang aan te wijzen. De Noordelijke provinciën hadden in 1702, 1715 en 1717 te lijden van groote overstroomingen, in 1712, 1744 en 1769 van veepest. Daardoor verminderden de inkomsten van boeren en predikanten en kwamen minder studenten aan, omdat de ouders de kosten niet konden betalen. Dergelijke catastrophen, ook de gevolgen van oorlogen, beleg en woelingen, deden zich vooral voelen in kleine steden, waar weinig studenten uit de eigen bevolking voortkwamen, voor wie de kosten miniem bleven en in zulke tijden leefde meer dan de helft der studenten van een beurs. Er konden nog allerlei andere omstandigheden meewerken, bijv. vrijzinnigheid van hoogleeraren in de theologie, waardoor de bij hen afgestudeerden geen kans hadden op een beroep en aldus een waarschuwing vormden voor de na hen komenden om liever | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naar elders te gaan. Ook radicale bezuinigingen, zooals in verschillende plaatsen na 1672, inkrimping van het aantal hoogleeraren, zooals te Franeker in de tweede helft der 18e eeuw, deden dadelijk hun weerslag gevoelen, zelfs zoodanig dat er niet eens voldoende aanvraag was om alle beurzen uit te geven. Leiden was het meest in trek, de academie had door heel Europa een uitstekenden naam en het gaf cachet daar gestudeerd te hebben. Er heerschte ook meer vrijheid van opvatting dan aan de kleinere Nederlandsche academiën, omdat de Curatoren er op uit waren van Leiden een soort vrijplaats te maken, waar Kerk en Synode niets te zeggen hadden en het Statengezag alleen in uiterste noodzaak werd te hulp geroepen. Zij zorgden er voor, dat er steeds geleerden van wereldvermaardheid aan verbonden waren en geen faculteit ooit lang ledige leerstoelen vertoonde, hetgeen - we merkten het reeds op - Harderwijk en Franeker wel te zien gaven. Ook ons Vorstenhuis leverde studenten aan verschillende universiteiten en in dit opzicht is de studie van H.K.H. Prinses Juliana te Leiden de voortzetting van een traditie. We noemden reeds terloops leden van den Frieschen tak der Oranjes, wier portretten de Franeker Senaatskamer sieren konden. Leiden heeft Justinus van Nassau zien inschrijven, tegelijk met Johan, den vader van Hugo de Groot. Maurits ging met zijn neven, de graven van Nassau en Van den Bergh, eerst naar Heidelberg en toen naar Leiden en woonde in het Prinsenhof. Frederik Hendrik schreef in 1594 in en studeerde o.a. historie, mathesis en rechten, maar zonder sport en wapenhandel te verwaarloozen. Willem III ging in 1659 naar Leiden met Constantijn Huygens als geleider en bleef er drie jaar. Te Utrecht kwamen Jan Willem Friso in 1701 en Willem Karel Hendrik Friso in 1707 aan, na hun studietijd te Franeker. Willem V werd buiten de Hoogeschool onderwezen door den Leidschen hoogleeraar in het natuur- en volkenrecht Andreas Weiss; de erfstadhouder zond zijn zoon evenwel naar de academie. Aanzienlijken kwamen van ver over de grenzen om hun studie te Leiden te voltooien. Kan Utrecht o.m. wijzen op de inschrijving van Maurits, Eduard en Philips van de Paltz, Leiden heeft een lange rij van vorstelijke vreemdelingen gezien. Frederik Hendrik van Bohemen, zoon van den Winterkoning, kwam er in 1623, tegelijk met graaf Hendrik van Nassau; na hem nog zijn jongere broer, verder de paltzgraaf Frederik Lodewijk, en Frederik Willem, de latere keurvorst van Brandenburg. In 1627 kwam Rodriguo, hertog van Württemberg met twee gouverneurs en een aantal dienaren. In 1654 arriveerde de Poolsche | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
graaf Martinus Plauen. Uit Rusland kwamen in 1631 de graven Stanislaus Moravits, Alexander Michael en prins Radzivil met hofmeester, paedagoog, hofredenaar en edelknapen, die allen student werden. Uit tal van Duitsche vorstendommen kwamen edelen, zooals Simon VI van Lippe in 1648, leden van de vorstenhuizen Mecklenburg, Waldeck, Hessen, Anhalt, Oldenburg, enz. De lagere adel volgde het voorbeeld, zoodat hun aantal in één jaar soms vijftig bedroeg. Zij studeerden gewoonlijk politica, mathematica, historie en rechten, of kwamen op den roem van een bijzonderen letterkundige of taalkundige af om de eer te genieten hem gekend of gehoord te hebben. Vooral onder Heinsius kwamen er veel vreemdelingen studeeren, toen Heurnius en Sylvius met hun onderwijs in de practische geneeskunde tegelijk een attractie waren. Bij de bevolking stonden de Duitschers niet altijd evenzeer in de gunst; de straatjongens - zoo noodig door hun ouders beschermd - scholden hen voor ‘mof, mof, hazekop’, ofschoon zij toch wel alle vrijheid van leven en denken genoten. Veel meer in de gratie waren de Sileziërs, speciaal sinds zij in 1666 te Leiden een groot vuurwerk hadden gemaakt en afgestoken bij gelegenheid van de feestelijkheden na den vierdaagschen zeeslag. Deze Sileziërs studeerden evenals de Polen en Denen gewoonlijk eerst te Franeker, volgden dan te Leiden colleges in geschiedenis, botanie, meetkunde e.d. en namen tegelijk de gelegenheid waar om hun opvoeding te voltooien met studie van moderne talen, waarvoor genoeg leeraren waren, met paardrijden, schermen en dansen, met wapenhandel, teeken- en schilderlessen, terwijl zij gelegenheid hadden uitstapjes in de omgeving en naar Brabant te maken. Kortom, Leiden was voor zeer velen de plaats om de slotacte der studie en opvoeding af te werken. Dat bracht den Leidenaren een ruime bron van inkomsten, want de edelen uit Duitsche landen, Scandinavië en Rusland plachten royaal met hun geldmiddelen om te springen. Wel waren ze dikwijls ook lastig en twistziek en voor de Nederlanders gewoonlijk geen geschikt voorbeeld ter navolging. Uit Zuidelijker landen kwamen weinigen. De Spaansche Nederlanden leverden na de 16e eeuw geen studenten, maar daartegenover begon het aantal Franschen iets belangrijker te worden sinds Lodewijk XIV op draconische wijze tegen de protestanten optrad. Geloofsvervolging elders bracht de Republiek studenten aan, bijv. ook uit Oostenrijk en Hongarije (Zevenburgen), verder kwamen Engelschen en Schotten veel, die na de Duitschers wel een der meest vertegenwoordigde naties waren. Utrecht had in 1693 wel 70 à 80 Engelsche en Schotsche studenten, terwijl een fonds van 20.000 gulden speciaal voor Hongaren en Zweden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bestemd werd. Alles bijeen waren er soms hier en daar bijna evenveel vreemdelingen als Nederlanders, maar men moet daarbij nimmer vergeten, dat velen hoofdzakelijk kwamen voor hun plezier of om de eer te genieten en dat vooral vorstenzonen met hun uitgebreid gevolg slechts korten tijd bleven. Dat dit speciaal in de 17e eeuw het geval was, geeft nog eens ten overvloede een verklaring voor vermindering der inschrijvingen in de Alba academica in de 18e eeuw. Het voormalige academiegebouw te Groningen, afgebroken in 1846
Naar een gravure in Het voormalige en tegenwoordige Academiegebouw, 1850 |
|