| |
| |
| |
De Nederlandsche student voor 1575
Vóór de Leidsche academie werd opgericht, kunnen we moeilijk van een Nederlandsch studentenleven spreken, wanneer we daarbij uitsluitend aan Noord-Nederlanders denken. Er was immers in het Noorden geen gelegenheid tot het volgen van universitair onderwijs, hoewel scholen als die van Zwolle roemrijk waren, en dus moest de Noord-Nederlander in het Zuiden gaan studeeren ófwel in het buitenland. Sinds 1425 had Leuven een hoogeschool, die druk bezocht werd, Douai sinds 1530. Dan waren in trek Parijs, Orléans, Bourges, Heidelberg, tijdens de Reformatie ook Genève; zelfs in Rostock en aan de Italiaansche universiteiten vinden we Nederlanders. Daar leefden zij in een bonte internationale verzameling het Middel-eeuwsche studentenleven mee, waaruit we hier een en ander als inleiding verhalen, zonder op volledigheid aanspraak te willen maken.
Aan de Middeleeuwsche universiteiten vinden we studenten op heel wat jeugdiger leeftijd dan aan de tegenwoordige, omdat de collegestof ten deele parallel liep met wat nu reeds op een gymnasium behandeld wordt. Een minimum-leeftijd was zelden vastgesteld en zoo komen meer dan eens inschrijvingen op twaalf jaar voor en promoties tot magister artium op 14- en 15-jarigen leeftijd. Gewoonlijk was evenwel statutair een leeftijd van 17 jaar vereischt voor den lageren graad van baccalaureus en 21 jaar voor magister.
Het aantal studenten was in de Middeleeuwen werkelijk niet gering en beliep bijv. te Leipzig in de tweede helft der 15e eeuw 600 à 700; Praag (in 1438 opgericht) en Keulen (1338) hadden in den besten tijd 1000 studiosi. Onder dezen waren er van allerlei stand en leeftijd; er bevonden zich gevestigde burgers onder, die verdere ontwikkeling zochten, daarnaast arme drommels tusschen anderen, die zich met zijde en bont kleedden en met parelen en goud sierden. De dracht deed oorspronkelijk sterk aan de kleeding der geestelijken denken, donker, stemmig en op een toga gelijkend, doch weldra ging de smaak der studenten naar meer bontheid en sier en daaraan danken we de voorschriften tegen
| |
| |
pronkzucht, tegen het dragen van puntschoenen, korten rok, tot aan de schouders opengesneden mouwen, kanten kragen e.d.
Zulke voorschriften waren er om overtreden te worden en dat gebeurde dan ook; krachtige pogingen om ze te doen naleven hadden alleen oproeren ten gevolge. Men verlangde toen de standen onderscheiden te zien door kleeding en de studenten te laten uitblinken door eenvoud, waar zij niet voor voelden. Geërgerd wordt dan opgemerkt, dat een student er uit ziet als een snijdersknecht en een doctor als een koopman, dat hij hoeden draagt als de leek in de wetenschap. Men nam er aanstoot aan, dat te Ingolstadt de studenten bontgekleurde stoffen droegen, den hals onbedekt lieten en schoenen aan hadden met onmogelijk lange punten. Overal moest het dragen van wapenen worden verboden, met een uitzondering natuurlijk voor edelen, en zelfs de armsten, die geen inschrijvingsgeld betaalden en den kost verdienden als famulus, als dienaar van een rijkere of als paedagoog bij een gezeten burger, probeerden zich weelderig te Meeden. Uit simpele boerengezinnen afkomstig en studeerend in de hoop op een mooie kerkelijke functie, wisten zij geen maat te houden. Een deel van hen werd in toom gehouden in convicten en moest zich bedwingen om hun beurs of den vrijen kost en inwoning niet te verspelen. Daar was het leven nauwkeurig aan tijd gebonden en zelfs waar rijkere ouders hun zonen onderbrachten sober, uit het principe, dat weelde niet deugt voor den jongen mensch. Het leven was er nog eenvoudiger dan aan de burse, het internaat, zooals wij dat later ook te Leiden en Franeker zullen ontmoeten. In de Middeleeuwen vond men dat samenwonen onder toezicht van een Magister of Rector, die ook in de studiezaal het werk controleerde, beter en veiliger dan het afzonderlijk verblijf op kamers, en het eerste is toen ook regel geworden met sanctie van Rector en overheid. Op eigen kamers vinden we slechts geestelijken, edelen en enkele aanzienlijken met hun famuli.
Aan de drukst bezochte Middeleeuwsche universiteiten waren de studenten vereenigd naar het land, waar zij vandaan kwamen, tenminste wanneer hun aantal groot genoeg was, want de slechter vertegenwoordigde en de kleinere naties sloten zich bij een stamverwante aan. Deze nationale vereenigingen hadden hun procurator (zooals de voorzitter betiteld werd), hun statuten, hun kas en een beschermheilige, zooals het gilde zijn patroon. Door hun macht werden zij maar al te dikwijls lastig en daarom door de academie tegengewerkt; het eenige voordeel was, dat de leden elkaar zoo noodig financieelen steun verleenden en voor de begrafenis van een overleden makker zorg droegen, in het algemeen diensten van naastenliefde praesteerden naar gildenmanier.
| |
| |
Hoogleeraar en studenten in hun menigvuldige kleedij
Naar een houtsnede in Brunschwig, Chirurgia, 1497
| |
| |
De academieburgers vormden een op zichzelf staand wereldje, onderworpen aan eigen rechtspraak, dat dikwijls in botsing kwam met het stadsbestuur en de burgerij, een geprivilegieerd wereldje, dat met lawaai en uitbundigheden de overige bevolking veel overlast bezorgde, vol zoeten wijns den burgerjongeling zijn meisje afkaapte en ongenoodigd bij feestvierenden binnendrong. Daardoor werd er veel gevochten tusschen den student en den handwerksman en dikwijls de heele inventaris van een herberg vernield. Als wraak bestormden de burgers dan een studentenverblijf, zooals in 1510 de Keulsche metselaars, die alles kort en klein sloegen. In datzelfde jaar werd te Erfurt zelfs met kanonnen geschoten en alles, tot de bibliotheek toe, geplunderd. In Leuven liepen de studenten met den neus in den wind gewapend door de straten en dreven burgers opzij, die hun in den weg kwamen; op een goeden dag drongen zij binnen in een zaal, waar vreedzame burgers feestten en ontfermden zich over de toespijzen; een ander maal ontruimden zij een balzaal. De verhoudingen waren aldus dikwijls gespannen, maar meestal trokken de studenten aan het langste eind door met heengaan te dreigen. Zoo kon het gebeuren, dat op het einde der 15e eeuw tenslotte geen Leuvensch burger 's avonds op straat durfde te gaan; de academie behield het alleenrecht voor nachtwandelen.
In die tijden, toen de student nog van de eene academie naar de andere placht te trekken om bij verschillende geleerden wijsheid op te doen, was het hem een geringe moeite om naar elders te gaan en dan bleef de burgerij om wille van het lieve geld niet anders over dan toegeven. Zoo bleven voorrechten gehandhaafd, o.a. om vreemd bier zonder tol in te voeren, hoewel de tappers schade leden, wanneer een deel daarvan door de studenten verhandeld werd tegen een prijs, waarvoor geen met accijnzen belaste brouwer kon leveren. Bier werd uiteraard in enorme hoeveelheden verzwolgen en met Bacchus ging Venusspel en dobbelen gepaard en dat dit de studie niet ten goede kwam, dat colleges en disputen meermalen verwaarloosd werden, behoeft geen verder betoog.
De Middeleeuwsche student is in dat opzicht hetzelfde als dien we in de 17e eeuw zullen ontmoeten. Hij behoorde vier dagen per week college te loopen om bij gebrek aan gedrukte boeken de wijsheid in aanteekeningen te verzamelen en moest op Woensdag en Zaterdag disputeeroefeningen bijwonen om het gehoorde er verder in stampen. De praeses van het dispuut stelde daartoe eenige vragen en theses op ter behandeling, die daags te voren werden aangeplakt en daarover liep van den vroegen morgen af, met een korte middagpauze, tot het avond- | |
| |
eten. toe, de discussie. Eenmaal per jaar gewoonlijk werd dagenlang een disputatio de quolibet, een dispuut over vrije onderwerpen, gehouden door magistri, waarbij ook Rector en doctoren verschenen.
Die disputen waren verre van interessant; iedere opponent sprak maar eenmaal, het meeste was al vooruit afgesproken en ging niet verder dan de wetenschap op college opgedaan. Het was geen heftig en gespannen tournooi met hoogstaande dialectiek en scherpe wapenen, meer een doodsche formaliteit ter repetitie zonder meer, tenzij de rivalen of het gehoor uit verveling of verontwaardiging over een opgeworpen stelling alle voorschriften en regelingen lieten voor wat ze waren en met geschreeuw en stampen hun afkeuring te kennen gaven. De colleges - de
De jurist Jason de Mayno, op college dicteerend
Naar een houtsnede in Repertorium in lecturas Jasonis, 1533
voorlezing van boeken met toegevoegd commentaar - boden al even weinig afwisseling; de vorm was overal dezelfde, een pericoop werd gelezen, verklaard, met voorbeelden verduidelijkt, twistpunten uitgemaakt en de bespreking besloten met een korte samenvatting. Zoo werd mechanisch het geheele boek doorgewerkt in korter of langer tijd, al naar mate de geleerde zich meer of minder op zijpaden begaf en niet te veel afwezig was, wat nog al dikwijls en soms langdurig het geval was met juristen en medici, die voor eigen zaken of ten dienste van een vorst de lessen opschortten. Ook de vele kerkelijke feestdagen veroorzaakten telkens oponthoud.
In de zestiende eeuw maakt het academisch onderwijs een evolutie door onder den invloed van het humanisme, doch zonder dat de vorm veel verandert. Er worden nieuwe universiteiten opgericht, in Duitschland beginnen verschillende vorsten daarmee om financieele redenen of
| |
| |
om de nieuwe leer te doen onderwijzen; zoo kreeg Marburg in 1527 een academie, Königsberg in 1544, Jena in 1558 enz. Het was toen nog niet zoo moeilijk een academie in te richten: een uitbreiding van de leerstof der gewone hoogere scholen leverde een philosophische faculteit; met enkele geleerden voor medicijnen, rechten en theologie er bij was de academie zonder hooge kosten compleet. Groote gebouwen en dure instrumentaria waren nog niet vereischt, slechts enkele gehoorzalen en verder wat voorrechten om de studenten te lokken.
Het bijeenwonen der studenten begon nu wat in onbruik te raken, behalve voor theologen, die slechts uit de lagere klassen der bevolking gerecruteerd werden en door stipendia, toelagen als tegenwoordig een beurs, gesteund zoo goedkoop mogelijk moesten leven in convicten, waar zij onder strenge contrôle stonden. Voor het overige waren de studenten vrij om hun gang te gaan en zij namen de vrijheid. Maar hoe! De 16e eeuwsche student - de 17e eeuwsche aan een Nederlandsche academie zal nog niet veel beter blijken - was niet gewend de grenzen van zijn bewegingsvrijheid nauw te trekken en kende zelden matigheid. Aan alle kanten werd steen en been geklaagd over ruwheid en tuchteloosheid, die met geen vermaning of dreigement in te toomen waren. De rumoerige tijden en de verandering van geloof zullen daar niet vreemd aan geweest zijn, toen zelfs te Rome de zeden verre van onberispelijk waren.
Een factor van belang is zeker ook, dat vele edelen rechten studeerden nu, sinds de Renaissance ook op dit terrein haar invloed deed gelden, behalve canoniek recht ook het Romeinsche gelezen werd en de juridische studie de mogelijkheid tot een succesrijke loopbaan aan de hoven opende. Deze jongelui durfde men in hun studie en in hun particuliere leven niet zoo streng aan te pakken en hun voorbeeld was niet geschikt om bij anderen zelfbeheersching aan te kweeken. Zij waren het, die veel geld uitgaven, zich luxueus kleedden, vele uren bij den schermmeester in plaats van op college doorbrachten en in stede vart veeten des nachts ter plaatse voor de herbergdeur uit te vechten, het ceremonieel van het duel met secondanten den volgenden morgen buiten de poorten invoerden. Met deze uitbundig levende jongelieden wist geen stadsbestuur raad, omdat de strengste straffen - als het die tenminste durfde toepassen - niet hielpen. Geen wonder dus, dat met dit schoone voorbeeld voor oogen ook de studenten in de convicten samenspanden en hun ruwheid en overmaat van levensenergie op ongepolijste wijze in oproeren uitten. Voorbeelden van deze mentaliteit behoeven we niet aan te halen, we zullen er aan de Nederlandsche universiteiten nog in ruime mate mee kennis maken. Nacht in nacht uit was er op straat wat
| |
| |
te beleven: het bier in den man, zwaard en degen bij de hand, de keien voor het grijpen, was er altijd wel ergens een dronkemanstooneel, een vechtpartij of vernieling van tuin en huis te zien en te hooren. Wat Melanchton beleefde deed hem vermoeden, dat het einde der wereld niet meer ver kon zijn. Geen wonder dan ook, dat in zoo'n tijd de professoren dikwijls op geraffineerde wijze geplaagd werden, zonder dat zij er voldoende tegen konden optreden.
Daartusschen kwam de Nederlandsche student terecht en er is geen reden om aan te nemen, dat hij anders was, gezien de ervaringen, welke men hier aan eigen academiën met hem opdeed omstreeks 1600.
Om eenigen indruk te geven van het aantal Nederlanders, dat elders studeerde, brengen we nog een aantal gegevens daaromtrent bijeen. Allereerst vinden we de theologen, vooral te Parijs, waar de Nederlanders behoorden tot de natio Anglica. In het begin der 15e eeuw was het zóó gewoon daarheen te trekken, dat Utrechtsche capittelheeren studie te Parijs als voorwendsel gebruikten om langeren tijd ongestoord met vacantie te kunnen gaan zonder dat iemand er aanstoot aan nam. In 1362 vinden we er onder de 55 magisters 27 uit het diocees Utrecht. Meermalen staat ook een Nederlander aan het hoofd der natio Anglica als procurator, hetgeen begrijpelijk is, als men weet, dat het aantal onzer landgenooten zelfs nagenoeg ⅓ van de lijst der leden uitmaakte.
De universiteit van Orleans was gezocht voor burgerlijk recht. Philips van Leiden, beroemd door zijn verhandeling ‘De cura rei publicae et sorte principantis’, studeerde daar en herhaaldelijk komt het voor, dat uit het Noorden dáár adviezen gehaald worden. De studenten waren er aanvankelijk verdeeld over tien nationes, in de 16e eeuw in vier natiën samengebracht, aan het hoofd waarvan een procurator stond. De Duitsche natie was de meest bevoorrechte; zij bleef vertegenwoordigd in de vergadering van professoren, die den Rector koos, de leden bezaten de rechten van edellieden en hun stond een eigen boekerij ter beschikking; als bestuur had deze natio een procurator en tien senatoren, voor de helft Duitschers, voor het overige Nederlanders. Van de andere Fransche universiteiten was Boulogne het meest bekend, naast Bourges met de reeds uit de eerste helft der dertiende eeuw dateerende academie.
In het Oosten trok Praag studenten aan, niet het minst omdat er verschillende Nederlandsche professoren lazen. Een Nederlander voor theologie ontmoeten we daar in 1362, in 1367 is een landgenoot decaan der philosophische faculteit, wat de eerste, doch bij lange niet de laatste maal was. Tot 1409 komen er onder de gepromoveerden 180 Nederlanders voor, meest uit Groningen, Friesland, Overijsel en het Noorden
| |
| |
van Holland, maar na dat jaar richtte het Westersch schisma den trek naar elders.
Aan de universiteit van Heidelberg, gesticht in 1386, werd een Gelderschman, Marsilius van Ingen, meermalen Rector te Parijs en vandaar heengegaan om het schisma, de eerste Rector tot zijn dood in 1396. Na hem heeft van 1400-1417 Gerard Brant van Deventer het Rectoraat bekleed. In de lijst, welke De Wal publiceerde in ‘Nederlanders, studenten te Heidelberg’, tellen we in het eerste cursusjaar 27 landgenooten, in het tweede 54. Het aantal Nederlandsche inschrijvingen te Heidelberg beloopt tot 1622 een totaal van 1367, doch zeer ongelijk verdeeld, er zijn lustra met enkelingen tegenover perioden van tientallen per jaar. In de 16e eeuw komen er veel minder aan dan tevoren, tot de Reformatie hier meer begint door te dringen en door velen Leuven wordt gemeden voor Heidelberg en Genève. In 1565 komen er weer voor het eerst 10 Nederlanders aan; hun aantal stijgt regelmatig tot 37 in 1569, een topcijfer, dat in de tachtiger jaren nog eens geëvenaard wordt.
In de 15e eeuw was ook Rostock, waar de academie van 1419 dateert, zeer gezocht. Tot 1499 zijn er uit het Utrechtsche diocees circa 400 studenten ingeschreven, niet minder dan 15 à 20 % van het totaal. Rostock was het centrum voor Noord-Duitschland, had contact met de Nederlanden door den handel en bovendien door de Broeders des Gemeenen Levens, die ook daar een fraterhuis bezaten; alles redenen om het een Noord-Nederlander daar tot vertrouwd terrein te maken. Gedoctoreerde Broeders gaven er, van hun recht naar Middeleeuwsche gewoonte gebruik makend, college over Latijnsche en Grieksche schrijvers. Ook komen er verscheidene Nederlandsche professoren voor, Nicolaus Dirks uit Amsterdam was er meermalen Rector, evenzoo de Amsterdammer Joh. Tiedeman, die zelf te Praag had gestudeerd; de Utrechtenaar Arnoldus werd er in 1419 hoogleeraar in de medicijnen, terwijl we in het begin der 16e eeuw te Rostock Cornelius van Sneek en Egbertus van Haarlem op den catheder vinden.
Nederlandsche studenten laten daar nu en dan van zich hooren, zij het dan ook niet bepaald in den meest gunstigen zin. Zoo heeft in 1537 Wylm van Kampen bij een drinkgelag een gevecht uitgelokt en een mede-student zwaar gewond, terwijl Hans Frese uit Friesland in 1539 op een kwaden dag, dat hij te veel aan Bacchus geplengd had, bij een twist een Deenschen studiebroeder wondde. Een andere Fries beleedigde in 1553 een stedelijk ambtenaar en maakte zich schuldig aan nachtelijk rumoer, en Ivo Ivonis uit Oldersum maakte in hetzelfde jaar te veel lawaai vóór een berucht huis.
| |
| |
Na 1531 vinden we te Rostock minder Nederlanders door de Hervorming. Wel zijn het landgenooten, die de academie er weer bovenop helpen, maar de Luthersche richting hield de Calvinisten er vandaan en in de oude Alba amicorum komen Marburg en Genève in de plaats van Rostock. Het dichtbij gelegen Keulen leed eveneens onder de Reformatie. Tevoren lokten beneficiën en beurzen daar honderden heen: op de 13052 studenten van 1389-1465 ingeschreven waren er 3462 of 26 % uit het diocees Utrecht, van 1461-'65 zelfs 399 tegen 72 uit de stad en 305 uit het aartsbisdom Keulen op een totaal van 1348. In de 16e eeuw veranderen deze verhoudingen totaal, als in de Noordelijke Nederlanden de Hervorming doordringt en eigen universiteiten worden opgericht.
In de Nederlanden was in 1425 te Leuven de eerste academie gesticht, aan welke een pauselijke bul het jus promovendi verleende. Daarmee was de stad, die in verval geraakte door het verdwijnen der nijverheid, van een dreigenden ondergang gered en verkregen deze landen een eigen centrum van hooger onderwijs, dat weldra voor de theologie speciaal Parijs verdrong, hoewel aanvankelijk de pauselijke toestemming juist deze faculteit uitsloot, een reserve die meestal gemaakt werd om Parijs een monopolie te doen behouden. Voor het overige verkreeg Leuven alle voorrechten en immuniteiten van Keulen, Leipzig, Merseburg, Weenen en Padua. In 1432 gaf Rome ook toestemming om theologie te doceeren, zoodat de zonen uit deze gewesten dus niet meer naar de stad van luxe en pleizier behoefden te gaan, waar het leven duur en voor de jongelingschap niet zonder moreele gevaren was. Juste wees daarop in een Essai over de studenten in de Fransche stad: ‘Ils sont plus adonnés à la gloutonnerie qu'à l'étude, remarque un contemporain; ils préfèrent quêter de l'argent, plutôt que de chercher l'instruction dans les livres; ils aiment mieux contempler les beautés des jeunes filles que les beautés de Ciceron’.
De bul van Martinus V gaf den Rector de volledige crimineele en civiele jurisdictie over de studenten, de magistraat van haar kant zag af van alle aanspraak op het spannen van de vierschaar over academieburgers, terwijl het capittel van St. Pieter te Luik en hertog Jan IV van Brabant evenzoo hun rechten prijsgaven; de laatste hield alleen halsmisdaden aan zich. De hertog schonk aan alle studenten vrijdom van tollen en heffingen bij het binnenkomen en verlaten der stad, vrijdom van imposten, en alle rechten en privileges, welke een poorter bezat, zoolang zij te Leuven vertoefden. Aldus werd de academie een afzonderlijk staand en bevoorrecht wereldje, van stad en hertog onafhankelijk.
| |
| |
In 1426 opende de Leuvensche Alma Mater haar poorten en op 6 September van dat jaar werd de eerste Rector geïnstalleerd. Behalve deze waren toen aan de universiteit verbonden twee baccalaurei en een licentiaat in het canoniek recht, een doctor in het jus civile, een doctor in de medicijnen, en zeven magistri artium.
Leuven gedijde weldra, mede door de rijke prebenden, tal van beschikbare beurzen en collegia voor arme studenten, trok ook buitenlanders tot uit Spanje, Portugal, Engeland, Schotland, Denemarken en Zweden toe en nam een ruim aandeel in de geleerde twisten dier tijden. In het begin der 16e eeuw kreeg Leuven een wereldnaam, die ook Erasmus aantrok (1517); hij achtte deze academie na Parijs de meest roemrijke van geheel Europa. In zijn tijd bedroeg het aantal studenten omstreeks 3000 en was Leuven een der krachtigste steunpunten van de Kerk in den strijd tegen Luther, van waaruit zonder ophouden de nieuwe godsdienst werd aangevallen.
De Leuvensche academie bleef nauwkeurig binnen de grenzen van het Katholicisme. Eenerzij ds is dit als een verdienste te waardeeren, anderzijds kostte deze houding haar een deel der studenten, doch aan partij kiezen was in die dagen niet te ontkomen. Het gebrek aan eenheid in de Nederlanden tastte haar bovendien nog aan, want zoodra een deel der gewesten in opstand kwam en het Calvinisme daar ging overheerschen, bleven de studenten van daar meer en meer weg. Het Noorden stichtte een eerste eigen academie in 1575 en verbood tegen het einde der 16e eeuw Katholieke universiteiten in de Zuidelijke Nederlanden te bezoeken op straffe van hooge boeten. Daarmee wordt Leuven voor ons practisch uitgeschakeld.
|
|