De grenzen van Nederland
(1946)–A.C.J. de Vrankrijker– Auteursrecht onbekendOverzicht van wording en politieke tendenzen
XII GrenswijzigingWij staan nog te dicht op den oorlog om ons over de positie van Nederland in de wereld en in het bijzonder in Europa een uiteindelijk en volkomen doordacht oordeel te kunnen vormen. Alleen de tijd, dus het afslijten van haat- en wraakgevoelens, zal ons in staat stellen om voldoenden afstand te nemen en de zaken te overzien, om de politieke verhoudingen | |||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||
met de vereischte objectiviteit te bekijken. Nu worden de vragen ‘Wat moet er met Duitschland gebeuren?’ en ‘Zal Nederland zich van een strook Duitsch grondgebied meester maken?’ met een groote mate van vooringenomenheid behandeld. Zoodanig, dat sommige geschriften over het annexatie-probleem in hooge mate eenzijdig gesteld en in een terminologie vervat zijn, die alle rustig overwegen ten eenenmale buitensluiten. Met zekerheid kunnen wij wel vaststellen, dat de positie van Nederland grondig veranderd is. Wij nemen niet meer een plaats in tusschen drie groote mogendheden, die een evenwichtspolitiek voeren. Wij zijn niet langer een oase van neutraliteit, die door elkeen gewenscht en gewaardeerd werd, evenmin de kleine mogendheid, die ééns de weegschaal kon doen doorslaan. Het vroeger nagestreefde evenwicht schijnt niet te zullen terugkeeren. Duitschland heeft, zooals hiervoor is geschetst, in de 19de en 20ste eeuw het evenwicht verstoord; het deed in 1939 een greep naar de totale overheersching. Nu het verslagen is, streven de overvinnaars er naar om te zorgen dat het nimmermeer in staat zal zijn nogmaals een greep naar de macht te doen. Zij kunnen dit bereiken door een volledige ontwapening, mèt controle op of verwijdering van de industrie, die voor een toekomstige oorlogvoering van belang is, maar ook door separatistische bewegingen toe te staan of zelfs te bevorderen. Een uiteenvallen van Duitschland, niet een herstel van den chaos van vorstendommen, doch een vorming van stamverbonden landen, beteekent een verdwijnen van het gevaar dat het te groote, te veel geïndustrialiseerde, te militairistische en zonder rechtsnormen ageerende Duitschland voor Europa vormde. Het op één van beide wijzen onschadelijk gemaakte Duitschland, nog meer een naar beide manieren bewerkt Rijk, verstoort evenzeer het evenwicht als een te machtig Duitschland. In dit opzicht staat het gelijk aan het in brokken ver- | |||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||
deelde Keizerrijk, dat het onder Napoleon zoo machtige Frankrijk niet aankon. Onze oude evenwichtspolitiek herwinnen wij dus niet. Hier komt bij, dat Frankrijk innerlijk zoo uiterst zwak gebleken is en zoodanig in zijn geest- en volkskracht aangetast, dat er geen reden is om een spoedige herleving te verwachten. Ons land ligt thans in een boog van kleine staten en grootere, maar zwakke mogendheden. Achter deze landen ligt de Sovjet-Unie; tegenover ons zien wij Engeland, met den ruggesteun van de U.S.A. Deze nieuwe situatie is onze aandacht waard. Het bleek reeds in vorige hoofdstukken, dat de onafhankelijkheid van ons land allerminst gebaat is bij een overheerschen van Frankrijk of Duitschland; onze grenzen waren voor geen van beide veilig, omdat elk dezer landen redenen had om naar het bezit van ons deltagebied te streven. Engeland heeft reeds vele eeuwen geleden geleerd, dat het zich niet op het continent moet nestelen, ofschoon het er belangen te verdedigen heeft. Zeker, Albion was meermalen met ons in oorlog, doch dit gold de suprematie ter zee, het kwam met kracht op voor economische belangen, ten koste van onzen handel, soms van ons overzeesch bezit, maar tastte de grenzen van ons Rijk in Europa niet aan. Integendeel, te gelegener tijd wenschte het ons gebied te vergrooten en te versterken. Het zag in ons een voorpost, dien het kon gebruiken. Ten opzichte van dit laatste is onze positie gelijk gebleven. Engeland wilde Nederland in 1815 verstevigen (het liet 1830 toe, omdat het de van Napoleon ontvangen les vergat èn omdat Groot-Nederland te machtig dreigde te worden). Engeland heeft geen reden om nu anders te denken en te doen. Het is zeker geneigd om Nederlands macht te versterken, doch niet onbeperkt. Nieuw is een Sovjet-Unie met belangstelling voor het Westen en ook in feite daarheen opdringend. Een Rusland met interesse voor Irak en Iran, voor de Dardanellen, voor Polen | |||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||
en de Baltische landen, voor Finland en Noord-Noorwegen kenden wij. De strevingen in deze richtingen zijn al oud en dateeren ten deele reeds van eeuwen her. Een Rusland, dat met Frankrijk verbonden Duitschland beklemde, kenden wij in den keizertijd ook reeds. Hierin is Rusland de opvolger van den Turk, die in zijn glorietijd tweemaal Weenen belegerde en in bondgenootschap met den allerchristelijksten koning (van Frankrijk) de macht van de Habsburgers wilde decimeeren. Een Sovjet-Unie, die met Engeland samen de lakens uitdeelt in Europa, is een volkomen nieuwe figuur. Het is hier niet de plaats om degenen na te praten, die een antithese Engeland - Sovjet-Unie zien en uit deze een volgenden oorlog verwachten. Tegenstellingen zijn er ongetwijfeld. Het kan niet anders. Echter bestaat er ongetwijfeld ook gemeenschap in belangen. Welke van de twee op den duur het zwaarste zal wegen, is moeilijk te voorzien. Een speculatieve beschouwing over de toekomst op dit terrein zou ons naar een punt voeren, waarop wij ons nu niet mogen wagen. Wij beseffen echter, dat een op zichzelf staand Nederland in beide gevallen een zeer onbeteekenende rol moet spelen. Het is aangewezen op ruggesteun van een der beide groote mogendheden in Europa. Het is duidelijk, dat onze ligging en onze vitale belangen ons dan dadelijk verwijzen naar Engeland, niet naar de Sovjet-Unie, ongeacht onze sympathieën voor dezen staat. Voor ons valt er nauwelijks te ontkomen aan een hooge mate van afhankelijkheid van Engeland. Een volkomen zelfstandige politiek zullen wij niet meer kunnen voeren, ons afzijdig houden van Westeuropeesche problemen kunnen wij niet meer. Voor ons zal het geboden zijn om mee te doen aan blocvorming. En zoo'n bloc in West-Europa kan men zich niet anders denken dan met, en dus onder leiding van Engeland, of ten minste onder toezicht van deze mogendheid. Wij kunnen het betreuren aldus aan zelfstandigheid te moeten inboeten, te ontkomen valt het niet. Wij hebben vóór den | |||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||
oorlog al blijk gegeven in te zien, dat het in de richting van samenwerken in grooter verband moet gaan door het verdrag van Ouchy te teekenen. Toen trachtten wij op die wijze de bestaansmogelijkheid van een kleineren staat te verbeteren zonder onder den invloed van een grooteren te komen. Dit pogen is nu niet meer mogelijk. Niettemin kan het initiatief tot op zekere hoogte bij ons blijven berusten; getuige het verdrag van September 1944 met België. Nederland heeft dus het feit te aanvaarden, dat het zich niet los kan maken van de beide overgebleven groote mogendheden in Europa. Het zal zich tot op zekere hoogte moeten aanpassen aan de wenschen, die Engeland, in overleg met de Sovjet-Unie, uit. Dit Engeland beslist mede over het verloop der grenzen in Europa in de toekomst, het meest over die in het Westen, ternauwernood over die in het Oosten. Tegenover een verlegging van Nederlands grens naar het Oosten kan het sympathiek staan, doch niet onbeperkt. Het kan niet geneigd en genegen zijn om bij Nederland een zoodanig omvangrijk gebied te doen inlijven, dat het een groote mogendheid wordt. Dit zou ons land zeker kunnen zijn, wanneer plannen tot verdeeling van Duitschland werkelijkheid werden. Er is een voorstel verdedigd, dat Duitschland in stammen uiteen doet vallen en daarbij gemakshalve de taalgrenzen volgt. Dit procédé levert in Noordwest-Duitschland een Neder-Saksischen staat, die aan Nederland als protectoraat of als te annexeeren gebied ten deel zou vallen. Deze staat, die met inbegrip van ons volk dertig millioen menschen zou omvatten, is een omkeering van het project, dat de Hannoveraansche minister Münster meer dan een eeuw geleden opstelde. Slechts wordt de kern verlegd. Dat er in de practijk veel verschil zal bestaan, kunnen wij niet aannemen. Wij achten ons kleine land niet in staat om een rijk van dergelijken omvang Nederlandsch te maken, om er een Nederlandsche natie te vormen. Zulk een rijk kan geen innerlijke | |||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||
eenheid worden en op den duur zullen wij de geknechte minderheid zijn. En een protectoraat over een Neder-Saksisch rijk aan onze grenzen? Dit legt ons een militaire taak op de schouders, die heel ondankbaar zal zijn, die ons niet ligt en die onze krachten te boven gaat; wij hebben immers nog meer te doen. Daar komt dan nog bij, dat een enorme uitbreiding naar het Oosten tegen onze tradities indruischt. Wij zijn van oudsher een zee-, geen landmogendheid. Onze primaire belangen lagen en liggen nog steeds op het water. Iets anders is de inlijving van een kleiner gebied. Men kan hierbij twee dingen uit elkaar houden, namelijk grenscorrectie en vergrooting door grensverlegging over de geheele linie. Onder het eerste verstaan wij afsnijden van scherpe bochten, ten onzen voordeele. Dit zou zeer wenschelijk zijn op drie punten en wel bij Noordelijk Overijsel, door de Oostgrens van Drente recht naar het Zuiden door te trekken, verder bij den Rijn, door een lijn, die Winterswijk met Venlo verbindt, en in de derde plaats door een lijn van Venlo naar Kerkrade, welke den hals van Limburg bij Sittard zou verbreeden. Zulke correcties verkorten onze Oostelijke grens met bijna één derde van haar vroegere lengte, zij geven een gebiedsuitbreiding met ongeveer 2000 km2, zonder dat er een operatie voor noodig is, die levensaderen aantast. Een dergelijke grensverlegging heeft practisch nut zonder groote bezwaren met zich mee te brengen, zij is te klein om in ernstige mate revanche-gedachten op te wekken. Haar economische beteekenis kan men echter ook niet al te hoog schatten, hoewel een deel der gronden goede kwaliteiten bezit en een ander deel eenige delfstoffen bevat. Aan economisch voordeel moet men bij grenscorrecties niet in de eerste plaats denken (hoewel het werk der douane er wel door vereenvoudigd wordt en de winst aan grond niet te versmaden is, vooral wanneer de huidige bevolking moet verhuizen naar elders). Het doel is immers ‘uitstrijken van de plooien’, | |||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||
en wat men daarmee verdient krijgt ons land op den koop toe. Bezwaarlijk is zoo'n operatie te minder, omdat er in de betrokken streken geen plaatsen met meer dan 25.000 inwoners liggen. Zulk een grenscorrectie trekt slechts een deel der voormalige Nederlandsche gewesten buiten onze grenzen binnen ons territoir. Zij schiet vooral op één punt te kort: zij laat Emden en het Eemskanaal, den kunstmatigen concurrent van Rotterdam, in vreemde handen. Zoo iets is niet gewenscht. Dit bezwaar kan men ondervangen door Oost-Friesland geheel of gedeeltelijk in te lijven. Dàn is men echter aan het tegendeel van correctie toe en op het terrein der annexatie op grooter schaal aangeland! Te meer omdat men verder moet gaan om ook Bremen uit te schakelen en hiertoe een deel van het Mittellandkanaal noodig heeft. Wij bespraken nu twee van de drie mogelijkheden voor grensverlegging. De meest radicale, namelijk de vorming van een grooten bij Nederland te trekken Neder-Saksischen staat, stuit op heel veel bezwaren. De simpelste, de grenscorrectie, kan nauwelijks moeilijkheden opleveren. Echter zij levert niet in voldoende mate datgene, wat ons land wenscht sedert de jaren van oorlog, namelijk schadevergoeding. Zij is iets waard, vooral wanneer men de bevolking verwijdert en het gebied met Nederlanders koloniseert. Er valt echter nog te bespreken een grensverlegging langs de geheele linie. Deze kunnen wij niet zoo kort afhandelen en moeten wij bezien in het licht der historie, dus naar de aanknoopingspunten, die het hiervoor besprokene biedt. Vooraf moet de ontwikkeling der annexatiegedachte geschetst worden. Het Atlantic Charter, door Churchill en Roosevelt bij hun ontmoeting op den Oceaan vastgesteld in Augustus 1941, sloot territoriale strevingen uit; van inlijvingen zou geen sprake zijn. Wijziging van grenslijnen was echter niet uitgesloten: het zelfbestemmingsrecht, na den vorigen oorlog zooveel toegepast, zou ook nu weer gebruikt worden en | |||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||
veranderingen konden dus worden aangebracht op verlangen der volkeren zelf. Het ingrijpen der Sovjet-Unie in den oorlog maakte het noodzakelijk dit standpunt te verlaten. Deze mogendheid verlangde vergrootingen, die zij alleen kon verkrijgen door inbezitneming zonder rekening te houden met de wenschen der betrokkenen. De nu volgende conferenties verlieten dit beginsel van zelfbestemming dan ook, hoewel het nog altijd toegepast kan worden daar, waar geen der grooten onder de overwinnaars beswaar maakt. Plaats voor onbeperkt Wilsonidealisme liet de oorlog niet meer. De grensverleggingen na dezen wereldoorlog komen voort uit den wensch om strategisch belangrijke gebieden in handen te krijgen en uit den eisch om schadevergoeding te erlangen. Het eerste kan men beschouwen als een logischen groei naar steeds grootere complexen, zooals wij reeds eeuwen lang in Europa zien, en als gevolg van de steeds verder om zich heen grijpende belangen der grooten. Het andere vormt als uitgangspunt een gevaar. Men heeft kans om er door in botsing te komen met de logica in de ontwikkeling der dingen. Daaruit kan een constellatie voortvloeien, die weliswaar oogenblikkelijk economisch voordeel brengt, doch op den duur een nadeel beteekent. Immers het laat te weinig ruimte voor historischen groei. En wij zijn van meening, dat de geschiedenis zich niet ongestraft laat negeeren. Men doet niet verstandig met naar willekeur een grens te verleggen, alleen om een bepaald bedrag aan schadevergoeding te kunnen incasseeren. Het uitgangspunt schadevergoeding vindt men van het begin af in de publicaties over annexatie ten bate van Nederland. Minister Van Kleffens uitte zich in Juli 1944 in het Amerikaansche blad Foreign Affairs als volgt: ‘Indien Duitschland moedwillig een zoo groot gedeelte van den Nederlandschen bodem heeft verwoest, dat het voor geruimen tijd onmogelijk zal zijn voor negen millioen menschen om er behoorlijk op | |||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||
te leven, dan kan het noodzakelijk zijn te overwegen, dat aan Nederland een gelijkwaardig deel van Duitschlands grondgebied zal worden afgestaan, of het vruchtgebruik daarvan, met verwijdering van de daar levende Duitschers’Ga naar voetnoot1. Het bovenstaande was reeds in April 1944 geschreven. Sindsdien ging de verwoesting op steeds grootere schaal verder, met name door inundaties, ten deele met zout water. De Nederlandsche regeering vond er aanleiding in om officieel over annexatie te spreken en zij legde einde October 1944 haar opvattingen in een nota aan de mogendheden voor. Het Britsche antwoord hierop liet de mogelijkheid tot bevrediging der gekoesterde verlangens open. Minister Van Kleffens sprak daarom in April 1945, vóór zijn vertrek naar de conferentie van San Francisco, in een persconferentie nogmaals over vergoeding door inlijving van gebied en nadien bracht onze huidige regeering de zaak bij ons volk in discussie. Wie zich sindsdien op het vraagstuk der annexatie wilde bezinnen, moest wel bedenken, dat het niet voldoende is om bevestigend of ontkennend te antwoorden op de vraag: willen wij schadevergoeding in den vorm van land, ja of neen? Zoo simpel laat de vraag zich niet stellen. Het gaat niet aan, de schaderekening op te tellen en dan zooveel vierkante kilometer land te omlijnen, dat dit het verkregen bedrag kan opbrengen. Al dadelijk valt er te bedenken, of alle bewoners in het te annexeeren land mogen blijven, ofwel een gedeelte | |||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||
ofwel niemand. Indien het uitsluitend om schadevergoeding gaat, is de keuze tusschen deze drie beslissend voor den omvang van het in te lijven gebied. Wanneer ons volk onder den indruk van den oorlog kiest, geeft het zeker in overgroote meerderheid de voorkeur aan land zonder Duitschers. Wanneer het meer afstand kon nemen, zou het misschien inzien, dat men niet allen over één kam moet scheren in grensgewesten, die, zooals wij in vorige hoofdstukken zagen, als tot nu toe buitengesloten Oost-Nederlanders te beschouwen zijn. Wanneer ons volk niet zooveel geleden had, ten slotte, zou het er nooit aan gedacht hebben gebied op andere wijze in te lijven dan mèt de autochthone bevolking. Annexatie van gebied zonder bewoners is iets, waar men vroeger niet aan dacht! Een eisch tot schadevergoeding mag wel rechtvaardig heeten. En niet alleen een eisch, die voor verloren of bedorven land nieuw vraagt. Ook voor andere schade dan die aan weiden en akkers aangebracht, mag men vergoeding in land vragen. In dit opzicht was het voorstel in Foreign Affairs nog veel te eng gesteld. De overwinnaar in een van zijn kant rechtvaardig gevoerden oorlog kan ongetwijfeld aanspraak maken op herstel ten koste van den overwonnene, hij mag de moreel verantwoorde maatregelen nemen die een herhaling voorkomen en die er toe leiden, dat de verslagene de schade, door hem toegebracht, betaalt. Onder deze moreel geoorloofde maatregelen valt een inlijving. Dat dit geoorloofde ook slaat op verwijdering van alle tegenwoordige bewoners, willen wij betwijfelen. De misdaad van een volk is niet die van elk individu daaruit. Wel dragen de leden van een volksgemeenschap persoonlijk mede verantwoordelijkheid, uit den aard van hun sociale verbondenheid. Deze verantwoordelijkheid is echter alleen volledig in een zuiver democratischen staat, in een rechtsstaat. Zij kan dit niet zijn in een machtsstaat, onder een dictatuur, ook al zou het deze zelf gewild hebben; immers het volk, dat | |||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||
een dictatuur zag als redding uit den chaos, overzag niet de consequenties, het kon dit niet en het kon zich niet meer verzetten, toen het deze moest dulden. Ieder lid van een volksgemeenschap heeft in theorie de gevolgen van zijn lidmaatschap te dragen. Deze theorie, op zichzelf juist, mag niet tot het uiterste in practijk worden gebracht tegenover een misleid volk, althans tegenover dat deel, dat als misleid mag worden beschouwd, dat heeft geleden onder de wandaden van een terroriseerende regeering. Daarom zijn de gevolgen van schadevergoeding door middel van land zonder bewoners tegenover een deel dier bewoners een onrecht. En dit onrecht mag Nederland niet begaan. Dit alles sluit de gerechtvaardigdheid van annexatie-eischen intusschen geenszins uit. Men herinnere zich nu, dat onze grenzen van 1940 niet logisch zijn. De aard van den bodem eischt niet, dat zij dáár loopen en nergens anders; zij zijn uit staatkundig oogpunt bekeken evenmin noodzakelijk aan die bepaalde plaats gebonden; men kan niet beweren dat zij militair zoo ideaal zijn; nog minder kan iemand zeggen, dat Nederland in zijn omvang van 1940 een zoo schitterend en levensvatbaar geheel is, dat de Oostelijke grenzen daardoor bestemd zijn om een blijvend karakter te bezitten. De grenzen van 1940 waren zoo, omdat de historie, de machtsverhoudingen ze aldus hebben getrokken, omdat Nederland ze niet kon en bovendien niet wilde verleggen. Wij hebben in vorige hoofdstukken gezien, dat Karel V zijn verovering van Nederlandsche gewesten om politieke redenen beëindigde. Hij voegde zeventien gewesten bijeen, groote en kleine, maar kwam niet aan de voltooiing van zijn werk in het Oosten toe. De Republiek vormde zich een barrière in het Oosten, zonder tot inlijving over te gaan, want de Hollandsche politiek was naar zee georiënteerd en stelde geen prijs op de verwerving van achterland. In 1801 voelde ons land wel voor vergoeding wegens in het Zuiden aan Frankrijk verloren grondgebied door annexatie in het Oosten en Napoleon gaf later een kleine uitbreiding. Koning Willem I | |||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||
streefde naar een aanzienlijke vergrooting van territoir. Het Nederlandsche volk echter kwam hiervoor niet in beweging, hoogstens mompelde het afkeurend, omdat het bang was voor nieuwigheden. Een barrière, zooals vroeger, hebben wij nu niet meer noodig. Een tijd van vliegende bommen, superforten in de lucht en hypersnelle jagers en ten slotte alles vernielende atoombommen kan geen nut meer zien in verschuiving van de eerste lijn van weerstand over vijftig of honderd kilometer. Deze argumenten van veiligheid zijn nu vervallen. De strategische voordeelen van een ‘natuurlijke’ grens zijn ook al niet noemenswaard meer, een Maginot-linie in den meest perfecten vorm schijnt evenmin meer deugdelijk en afdoend te kunnen worden. Het heeft geen zin om een grensstrook te bestemmen om voor eeuwig braak te liggen. Annexatie op deze en dergelijke gronden is zinloos. Annexionistisch is ons volk nooit geweest, want - en dit houde men goed voor oogen - wij zijn altijd een handelsvolk geweest, dat bijna uitsluitend iets wil wagen voor individueele winst. Zou men ooit een volksstemming organiseeren over de vraag vóór of tegen annexatie, dan hangt de uitslag af van een perscampagne, die betoogt dat voorstemmen beteekent minder belasting betalen. Dit is het eenige motief, dat onze massa kan grijpen. De grootere belangen, de achtergrond, pakken haar niet. De Nederlander is zeer nuchter, maar grijpt in den regel niet hoog. Hij zou nog slechts in staat zijn om vóór te stemmen indien hij hiermee zijn wraak kon koelen. Verkleining van Duitsch gebied zou hij als straf voor den geweldenaar, als een vergeldingsmaatregel kunnen beschouwen. Het is niet waarschijnlijk, dat zulk een straf zal helpen, en duidelijk, dat vergeldingsgedachten gevaarlijke consequenties kunnen hebben. Een straf, aan een groep opgelegd, wordt niet door den enkeling als zoodanig gevoeld, een vergelding is een uiting van haat en als zoodanig van lagere orde. | |||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||
De tegenstanders van annexatie vreezen in een revancheoorlog betrokken te raken. Ook duchten zij moeilijkheden bij pogingen om de betrokken bevolking te assimileeren, in de overtuiging dat het onmogelijk is om de gevoerde Duitsche propaganda ongedaan te maken; zij zijn van meening, dat een Duitscher altijd een Duitscher blijft en nimmer tot een goed Nederlander is op te voeden. Zij scheren allen over één kam en achten ook de bevolking van de Oostnederlandsche gewesten buiten Nederland onbruikbaar. Men kan hierover van meening verschillen. Men kan ook hun bezwaar ongedaan maken door de huidige bevolking in haar geheel te verwijderen. In verband met de vrees voor een revanche-oorlog kan men er op wijzen, dat de internationale politiek er op gericht is om dezen te voorkomen. En zou dit niet gelukken, dan nog op het feit, dat Nederland nimmermeer neutraal kan blijven in een Europeeschen oorlog. Wij hebben partij gekozen, moeten kiezen; de gevolgen daarvan moeten wij dragen. Wij kunnen door de ligging van ons land en Indonesië niet anders dan partij kiezen vóór Engeland en Amerika; wij kunnen door de geringe oppervlakte van ons gebied en het gemis aan grondstoffen nooit een militair belangrijke, zelfstandige positie innemen. Wij zullen steeds tegenover Duitschland moeten staan. Er zijn verschillende plannen voor inlijving aan ons voorgelegd. Sommigen, die het vraagstuk bespraken, wenschten een grens, die in hoofdzaak door den Wezer en de Lippe wordt aangeduid. Deze verdubbelt de oppervlakte van ons land. Dit plan heeft het bezwaar dat als scheiding worden genomen rivieren, die langs een aanmerkelijk deel van haar loop juist een verbinding vormen; men snijdt bijeenbehoorende gebieden middendoor. Ten andere zit er de moeilijkheid aan vast, dat Nederland zooveel millioen menschen niet kan assimileeren en evenmin verwijderen. Zeker zou door een evacuatie aan de andere zijde een chaos ontstaan, die de Duitschland controleerende mogendheden niet kunnen dulden. Een kleiner | |||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||
gebied omvattende plannen verdienen de voorkeur. Vragen wij ons af, welke normen wij kunnen stellen ten einde den omvang van een in te lijven gebied te bepalen. Wij noemen dan het volgende. Nederland zou kunnen gebruiken een gebied, dat:
Alvorens wij deze eischen combineeren, dient het alternatief onder 3 nader bekeken. Voor verreweg de meesten onder ons komen we hier op het terrein, waarop het gevoel, beter nog gezegd de haat en afkeer beslissen. Wij kunnen moeilijk afstand nemen en de quaestie objectief bezien. De ‘moffenhaat’ geeft hier den doorslag en daartegen valt niet te redeneeren. Men acht het niet mogelijk om Duitschers tot bruikbare staatsburgers op te voeden, ook niet die welke wij als Oost-Nederlanders buiten Nederland beschouwen. Het is ieders goed recht deze overtuiging te bezitten, evenzeer hebben anderen het recht een andere meening te huldigen. De beslissing in het alternatief is echter van overwegend belang in verband met punt 1. Een land zonder menschen geeft ons een aanmerkelijk grooter kapitaal dan een met de tegenwoordige bevolking. Men zij er echter op gewezen, dat beide standpunten niet zóóver uiteenloopen als dit op het eerste gezicht wel schijnt. Bij evacuatie moet men twee categorieën behouden en wel de tienduizenden Nederlanders, die even over onze grenzen wonen, èn de arbeiders, vakmenschen in de mijnen en in enkele fabrieken, die Nederland niet kan vervangen. Bij het overnemen van grond | |||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||
mèt bewoners moet men radicaal ‘zuiveren’, alles laten verdwijnen wat men als niet vatbaar voor assimilatie moet beschouwen. Het is alleen ter plaatse vast te stellen, hoe groot het aldus te verwijderen deel zal zijn. Men bedenke in beide gevallen, dat de vertrekkenden weer elders geborgen moeten worden, dat een volksverhuizing geen kleinigheid is en dat de Duitschland bezettende mogendheden er niet voor zullen voelen om met al te omvangrijke consequenties opgescheept te worden. Bovendien is Nederland een staat, die de idee der gerechtigheid voorstaat. Het mag dan niet onrecht met hetzelfde vergelden; het kan dit niet vermijden bij verwijdering van een geheele bevolking. Het mag niet meenen dat het nu ook macht in de plaats van recht kan stellen; dat zou immoreel zijn, ook bij de behandeling van een vijand wiens optreden misdadig is geweest. Willen wij nu uit de genoemde vereischten een conclusie trekken, dan houden wij rekening met het blijven van het grootste deel der huidige bevolking. Wij komen dan tot een plan, dat ik reeds elders formuleerde: een grens Westelijk van Bremen, beginnend aan de Zuidpunt van de Jadebocht, loopend Westelijk langs Oldenburg-stad, Osnabrück en Münster naar den Rijn tusschen Wezel en Duisburg, daarna Zuidwaarts tot benoorden Keulen en vervolgens overstekend naar Vaals, Aken buitensluitend. Deze begrenzing is betrekkelijk vaag. Zij moet dit zijn, omdat nauwkeurig verloop alleen na onderzoek ter plaatse is aan te geven. Zij sluit de ‘Oostnederlandsche gewesten’ in en bevat geen ons vreemde gebieden. Zij sluit bijna alle groote steden uit; deze laten zich immers het moeilijkste naar onze hand zetten. Het is hier niet de plaats om te berekenen hoeveel het aangeduide gebied waard is, evenmin om de kwaliteit van den grond te bespreken. Zulks past niet in het kader van ons boek, dat een heroriënteering, niet een pleidooi, bedoelt te zijn. Slechts zij men er op gewezen, dat in geheel de bedoelde | |||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||
strook het landschap uit het Oosten van ons land zich voortzet, dat het karakter er van niet verschilt. Eén vraagstuk rest ons nog ter bespreking. Dat is de quaestie van assimilatie, van de vorming van een grootere Nederlandsche natie. Deze houdt de vraag in, of het Nederlandsche volk een vergrooten staat aankan èn of de nieuwe aanwinst zich laat inschakelen. Dit vraagstuk is slechts actueel, wanneer een deel der huidige bevolking in het nieuw te verwerven gebied blijft wonen. In het tegenovergestelde geval krijgen we de vraag te beantwoorden, of wij in staat zijn op korten termijn voldoende menschen als kolonisten te leveren. Het antwoord op deze vraag hangt af van de oppervlakte van het in te lijven gebied. De vraag luidt soortgelijk bij gedeeltelijke evacuatie. Men houde voor oogen, dat Nederland eeuwen lang getoond heeft een land te zijn dat bij uitstek koloniseerende vermogens bezit. In dit opzicht kan alleen de geschiedenis van een volk het bewijs leveren; voor ons volk is dit geleverd. Echter, en dit is een factor van beteekenis, Nederland heeft nooit millioenen landgenooten uitgezonden, het heeft zijn organiseerend talent getoond, niet zijn vermogen om een reeks nederzettingen te bevolken. Dit vermogen is voorbehouden aan groote staten met in armoedige omstandigheden levende of door politieke oorzaken gekwelde bevolking. Zoo waren Duitschland, Polen, Italië en Ierland in staat elk millioenen te leveren; daarentegen bleken zij het organiseerend vermogen te missen, dat Engelschen en Nederlanders zoozeer eigen is. Onze boeren zullen niet en masse naar het Oosten vertrekken, omdat hun grond nog onder water staat of verzilt is; zij zullen werken, totdat deze weer opbrengsten levert als vroeger. Wel zullen zonen, voor wie geen land beschikbaar is, willen vertrekken. Van hen is evenwel niet in één jaar tijds een aantal van honderdduizenden te vinden; zij zullen zich jaar op jaar in kleinere aantallen melden. Wij moeten dus | |||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||
concludeeren, dat het ons niet past een groot gebied volledig te evacueeren, want dit zou slechts zeer geleidelijk weer gevuld worden en grootendeels jaren lang braak liggen, een weelde die geteisterd Europa zich niet kan veroorloven. Daartegenover zijn wij wel in staat het bestuur over een gebied met succes ter hand te nemen en opengevallen plaatsen in het land aan te vullen. Aan die open plaatsen heeft onze boerenbevolking groote behoefte; zij moet haar landhonger kunnen stillen. Zij wil geleidelijk menschen leveren, die in staat zijn om te ontginnen en te verbeteren. Zoo heeft zij in vroeger eeuwen - door watersnood of godsdienstvervolging verdreven - deelen van Duitschland bevolkt, waar de Slavische bevolking verdreven was, of waar moerassen ongebruikt lagen. Onze boer deed dit aanmerkelijk beter dan een Duitscher. Wij zijn dus in staat een flinke strook langs onze grenzen zóó te beheeren, als dit noodig is; wij zijn tevens in staat om de openvallende plaatsen geleidelijk aan te vullen. Zijn wij ook in staat om de achtergebleven bevolking te assimileeren? Deze vraag zullen wij alsnog bespreken. Men kan van meening zijn, dat ieder in ons volk, en op den duur ook in onze natie, opgenomen kan worden, die Nederlandsch verstaat en zich bij de in ons land heerschende zeden aanpast. Dit stelt nauwelijks positieve eischen aan een Oostelijke grensbevolking, zooals die in Oost-Friesland, Bentheim, Kleef, Opper-Gelder en dergelijke huist, die van huis uit Oostnederlandsch spreekt en slechts door middel van school, krant en radio in de laatste decennia aan het Hoogduitsch is gewend. Het eischt meer in politiek opzicht, namelijk een aanpassing aan onzen democratischen regeeringsvorm. Dit is niet zoo spoedig mogelijk. Men zou hier de voorkeur willen geven aan behandeling als in een Generaliteitsland, in de overtuiging dat opvoeding tot actief deelnemen aan een democratisch staatsbestuur een langdurig procédé is. Bij een behandeling als Generaliteitsland - althans totdat het mogelijk is tot een eenheid van hoogere orde te komen - | |||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||
kan annexatie volgens de bedoelde simpele opvatting reeds slagen, als de inlijving economisch juist gezien is en men aan de geannexeerde bevolking haar bestaansmogelijkheden laat. Juist deze opvatting is gebaat bij het buitensluiten van groote steden, want de plattelander beperkt zijn belangstelling het meest tot een klein gebied. Het grooter verband van een natie valt veelal buiten zijn gezichtskring. Zijn strijd om het bestaan is hem primair, nationaal bewustzijn kent hij alleen, wanneer men zijn primitieve gevoelens aanspreekt. Het grooter verband ontgaat hem overigens, zeker de kern daarvan. Annexatie, dusdanig bekeken, levert geen versteviging van ons volkslichaam. Het werft een aanhangsel, dat te eeniger tijd economisch geheel ingeschakeld is, maar nooit onze volkskracht vergroot. Een op hooger plan staande inlijving, die uit een samenvoeging van volksdeelen een vergroote natie opbouwt, eischt heel wat meer, namelijk een bewustwording aan beide zijden van de oude grens. Dit vereischt een beleven, dat van bovenaf doorsijpelt naar lagere regionen. Het vereischt het bestaan van een natie-bewust cultuur-centrum, dat leiding kan geven, dat de kracht heeft om uitstralend te werken. Als zoodanig is Holland opgetreden in de Republiek. Als zoodanig moet klein-Nederland in grooter Nederland kunnen fungeeren. Dit optreden moet bewust gebeuren. In dit opzicht faalde Noord-Nederland van 1815 tot 1830; het dacht te eng Noordelijk. Het is pas veel later in een kleine bovenlaag dit werk begonnen ten opzichte van Vlaanderen. In den tijd der Bourgondiërs tot aan het optreden van Willem van Oranje toe functionneerden Brabant en Vlaanderen als zoodanig. Het klein-Nederlandsch bewustzijn overheerscht sinds het mislukken der Pacificatie van Gent; de Groot-Nederlandsche gedachte heeft slechts een kleinen kring kunnen aanzuigen. Toch heeft de kern van Nederland getoond als organisatorisch centrum te kunnen werken. Het is er in geslaagd de voormalige | |||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||
Generaliteitslanden na eeuwenlange behandeling als minderwaardig gebied en ondanks nog steeds gevoelde godsdiensttegenstelling (de scherpste die er bestaat) in de Nederlandsche natie op te nemen. Het intensieve verkeer van deze eeuw, de ruime gelegenheid tot uitwisseling van gedachten en cultuur, de migratie, geven factoren die een dergelijk proces snel doen afloopen. De bezettingsjaren met hun gezamenlijk gedragen leed voltooiden het. De Nederlandsche natie schrikt er voor terug om een strook beoosten onze grenzen van 1940 aan ditzelfde proces te onderwerpen. Zij meent een duurzame eenheid te zijn, die niet voor vergrooting vatbaar is. Zij staat wantrouwend tegenover de gedachte, dat een Nederlandsche natie grooter kan zijn, en vermag niet te beseffen, dat zij uit den aard harer historie hierop aanspraak kan en mag maken, dat zij ongetwijfeld een assimilatieproces aankan. Zij meent genoeg te hebben aan de Zuiderzeepolders en Indonesië. Zij meent ook niet in staat te zijn de Goebbels-propaganda te kunnen neutraliseeren en daarna haar eigen invloed te doen gelden. Zij vergeet, dat in Duitschland na de geweldige spanning van ruim vijf jaren een psychische ineenstorting moet volgen, die op een gegeven moment de kans biedt om een andere mentaliteit op te bouwen. De Nederlandsche natie schat haar vermogens laag. Zij heeft dan ook altijd regeeringen gekend die laag bij den grond bleven, die zich niet hooger opwerkten dan een welvaarts-politiek, zonder echte bezieling, zonder geestelijken inhoud. Ons ‘kruideniersvolk’ is tijdens de Republiek geregeerd door kooplieden zonder nationale roeping, kreeg na den Franschen tijd een koopman-koning, en is in deze eeuw vooral geregeerd door mannen die ‘bezuinigen’ als eerste regeeringsdoel kozen. Een reeks van ministeries in de vorige en deze eeuw verwarde democratie en een geestelijke ‘laat-maar-gaan’ -politiek. Pas kort voor 1940 begonnen wij naar een hooger plan te streven. Het is ten zeerste te betreuren, dat de annexatie- | |||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||
gedachte in eersten aanleg, doordat men den eisch tot schadevergoeding als eenig motief gebruikte, op laag niveau werd geplaatst. Het is de bedoeling van onze beschouwingen om deze naar hooger plan te verleggen, zoo dat zij een volk met een glorierijk verleden waardig zijn. Een geslaagde annexatie moet een vergrooting van de Nederlandsche natie inhouden. Bij inlijving van een Nedersaksisch rijk is dit uitgesloten. Bij eenvoudige grenscorrectie is zij onbelangrijk. Door inlijving van een strook van omstreeks zestig kilometer diepte gemiddeld is zij mogelijk. Geschiedt deze inlijving zonder de bevolking, dan wordt de natie niet vergroot. Slechts worden dan onze krachten verspreid over een grooter oppervlak. Dit blijft op het lage peil van een ‘kruideniersvolk’ dat schadevergoeding eischt, alléén schadevergoeding, geld, goederen, stoffelijke goederen, zonder aan geestelijke waarden toe te komen. Annexatie met verwijdering der bevolking vermindert ook het Duitsche volkspotentieel niet, maar brengt dit samen op een kleiner gebied dan te voren en versterkt aldus den drang naar expansie. Op deze wijze zou Nederland dus niet zijn bescheiden deel nemen in het voorkomen van agressie, maar het gevaar juist vergrooten! Staat de gedachte aan een grootere Nederlandsche natie te hoog voor ons volk? Kan het zich hiertoe niet opwerken? Ongetwijfeld wel, maar niet wanneer zijn leidinggevende figuren economische belangen boven alles stellen. Allereerst moet de bovenlaag in ons volk, moeten de cultuurdragers een nationaal bewustzijn voelen, dat in staat is actief te zijn en invloed uit te oefenen. Zij moeten de weerstanden in andere lagen, voortvloeiend uit beperkt klein-Nederlandsch denken, overwinnen, zij moeten de massa boven de kruidenierspolitiek verheffen. Er moet een wil zijn om in grooter verband natievormend op te treden, er moet een bewustzijn leven dat de Staten-Generaal van onze Republiek en onze latere regeeringen | |||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||
misten, dat er langs onze Oostelijke grenzen nog een andere taak ligt dan een verdedigende, dan een politiek van haat en uitbuiten. Wordt aan deze voorwaarde voldaan, dan kan en zal annexatie door succes gevolgd worden. Onze vernieuwingswil, deze winst door ons uit den oorlog geslagen, heeft op zooveel plaatsen de hulsels der vroegere kleinheid gebroken; hij kan ook doordringen op het terrein van nationaal besef. |
|