| |
| |
| |
XI De verhouding van Nederland tot het Duitsche Keizerrijk
Wij zagen in Hoofdstuk II, dat in 925 bij de definitieve deeling van het rijt van Karel den Groote dit rijk uiteenviel in twee groote stukken, West- en Oost-Frankenland. Van de landen aan Schelde, Maas en Rijn behoorden bij het Westen - het latere Frankrijk - Artois, het graafschap Oostervant (= Henegouwen aan den linkeroever van de Schelde), verder het Doorniksche, Rijssel, Douai en Orchies (= Waalsch Vlaanderen), het graafschap Vlaanderen zonder het gedeelte ten Oosten van de Schelde en zonder het land van Waes en de Vier Ambachten (dus uitgezonderd datgene wat Oostelijker lag dan Gent). Het overige behoorde tot het Oost-Frankische, het Heilige Roomsche Rijk, dat toen een enorme uitgestrektheid bezat. Aan den rand van dit rijk lagen ca. 1100 het Sticht Kamerijk, Henegouwen, de Zuidelijke uitloopers van het Sticht Luik, de hertogdommen Luxemburg en Lotharingen, de bisdommen Metz, Toul en Verdun, Franche-Comté; de grens volgde daarna ongeveer de Saône en de Rhône en ging verder langs de Middellandsche Zee tot dicht bij Napels.
Hoe Vlaanderen, een der belangrijkste leenen, zich van Frankrijk heeft losgemaakt, zullen we hier niet uitvoerig nagaan. Dit was in de 9de eeuw een machtig leen. De graven vereenigden Kroon- en Rijks-Vlaanderen en vormden weldra een bedreiging voor de Fransche koningen, niet het minst door den economischen opbloei van het gewest. Deze koningen trachtten hun machtigen leenman er onder te krijgen, in een strijd waarin de Vlamingen niet alleen tegen het Fransche gezag, maar ook tegen een dreigende overheersching der Fransche cultuur streden. Zij vochten mèt hun graven (Guldensporenslag 1302), daarna tegen hun graven, toen deze feodale trouw betoonden aan de Fransche koningen. In
| |
| |
1384 werd de Bourgondische hertog Philips de Stoute graaf van Vlaanderen en Artois. Met hem, die door zijn stamland reeds leenman was van de Fransche kroon, nl. Bourgondië van zijn vader Jan II den Goeden in leen had gekregen, scheen Vlaanderen weer beveiligd tegen inlijving bij Frankrijk. Philips de Stoute was een loyaal leenman, die machtig genoeg was om de Vlamingen te bedwingen. Jan de Goede had indertijd dom gedaan door het openvallende leen Bourgondië niet aan zich te trekken, maar aan een jongeren zoon te geven. Het kwam aldus op den duur aan vorsten, die de verwantschap met de regeerende Valois minder voelden en kon dus tegenover de kroon komen te staan. Dit gebeurde, toen in 1419 Karel VI zijn neef Jan zonder Vrees, den zoon en opvolger van Philips den Stouten, verraderlijk liet vermoorden. De nieuwe hertog van Bourgondië, Philips de Goede, werd de geslagen vijand van het Fransche vorstenhuis. Onder hem was er geen sprake meer van francophiele neigingen in Vlaanderen. Tegen zijn macht kon de Fransche Koning niet op, die hem bij den vrede van Atrecht in 1435 van de leenhulde voor Vlaanderen en Artois moest ontslaan en hem de graafschappen Auxerre, Bar en Macon moest afstaan; Philips verwierf in de Nederlanden achtereenvolgens Holland, Zeeland, Henegouwen, Namen, Brabant en Limburg en bovendien Luxemburg. Het is duidelijk, dat een zoo succesvol verzamelaar van hertogdommen en graafschappen zich niet aan een leenheer stoorde. Intusschen is pas door Karel V de leenband met Frankrijk definitief losgemaakt, zooals reeds eerder gezegd. Frankrijk, met Engeland nog in den Honderdjarigen Oorlog gewikkeld, was trouwens niet in staat om tegen den Bourgondischen leenman op te treden. Eenmaal van het Engelsche gevaar bevrijd, hervatte de koning de politiek van zijn voorgangers. Te laat, want nu trad door het huwelijk van Maria en Maximiliaan een tegenstander op, dien hij niet kon bedwingen. Wel slaagde Lodewijk XI er in, terstond na den dood van Karel den Stouten
| |
| |
Bourgondië in te lijven door gebruik te maken van de ongeregeldheden bij de opvolging van Maria, maar het groote leen Vlaanderen is dus aan Frankrijk ontsnapt. Wij zagen in Hoofdstuk V, in hoeverre het Lodewijk XIV nog gelukt is er een deel van te veroveren. Dat Vlaanderen sinds Philips den Goeden van Frankrijk gescheiden bleef, was logisch, omdat het graafschap in alle opzichten bij de Nederlanden behoort. De grens tusschen Kroon- en Rijnland was onjuist geweest. Uitvoeriger willen we handelen over de verhouding der Nederlanden tot het Heilige Roomsche Rijk en het proces der losmaking hiervan. We kunnen dit uit tweeërlei oogpunt bezien, nl. de losmaking in feite en de afscheiding rechtens.
De feitelijke afscheiding der Nederlandsche gewesten begon meteen in 925 en was voor enkele streken spoedig voltooid, en wel voor de verst afgelegen, moerassige kustgebieden. Men kon daar in het toekomstige polderland reeds de eigen mentaliteit onderkennen, die uit den voortdurenden strijd tegen het water ontstaat. De ontwikkeling van dezen aard werd niet belemmerd door dwang tot eenheid van Midden-Europa uit. Na de 10de eeuw was trouwens ook in het Rijk zelf het centraal gezag onvoldoende. Het ontwikkelde zich in negatieven zin, in tegenstelling met dat in Frankrijk. Wanneer de koning in dit land desalniettemin de grootste moeite had om zijn voornaamste leenmannen te bedwingen en eigenlijk van hun goeden wil afhankelijk was, moest dit nog meer het geval zijn in het Duitsche Rijk. Frankrijk had een vorstenhuis met erfopvolging, Duitschland was een kiesrijk. Dat maakte een ontzaglijk verschil. Het meest trouw waren de geestelijke vorsten, de bisschoppen met wereldlijk gebied in leen; het minst de leenmannen, die in hun gebied een dynastie vestigden en de rechten van hun leenheer vaak nauwelijks erkenden. Vooral zorgden de keurvorsten er veelal voor geen man te verkiezen, die hen door eigen ‘huismacht’ tot trouw kon dwingen.
In de Nederlanden waren de bisschoppen van Kamerijk,
| |
| |
| |
| |
Luik en Utrecht een steun voor de keizerlijke macht. De Stichten waren daarom bestemd om de Duitsche grenswal in het Westen te worden. De Keizers hebben getracht hun groei te bevorderen, zonder duurzaam succes, want Vlaanderen, Henegouwen, Brabant en Holland stonden in den weg. Vanzelf werden deze gewesten hiermee de centra van verzet tegen de Midden-Europeesche macht. De graven van Holland erkenden deze al in de 11de eeuw niet meer. Daarom beijverden de Keizers zich om het Utrechtsche gebied te vergrooten en het Hollandsche in te perken. Zij waren echter niet in staat om den bisschop tegen den graaf te beschermen. Luik bleef tot den Franschen tijd Rijksgebied, want het lag gunstig om den band te behouden, Utrecht echter niet. Het randgebied Holland maakte hiervan gebruik en vergrootte zich. De graaf nam al in de 10de eeuw een bijzondere positie in, waardoor hij niet meer voor Rijksbelangen in de bres sprong. Otto III moest aan Dirk II in 985 zijn leenen in vol bezit geven. Dirk bezat toen een kuststrook van West-Friesland tot het land van Waes, van Egmond tot Gent. Dirk III verloor de uitersten van zijn gebied. Toch slaagde hij er in land aan Maas en Merwede aan Utrecht te ontrukken. De Rijksdag van Nijmegen (1018) kreeg klachten over zijn optreden en zond een leger, dat door Dirk volkomen verslagen werd. De Keizer moest hem in het bezit der genomen landen bevestigen. Holland - ontstaan uit een kleine, tegen de Noormannen gerichte kern - maakte zich dus snel vrij. Door de pro-Utrechtsche politiek der Keizers kwam het tegenover het Rijk te staan. Holland had als Vlaanderen het voordeel van te liggen aan den uitersten rand van een staat en toch in het centrum van de West-Europeesche wereld, aan rivieren en zee; het lag in een uithoek, maar niet in een dooden hoek. Integendeel! In een hoek, die voor economische en cultureele ontwikkeling gustinge voorwaarden bood, op het snijpunt van Romaansche en Germaansche invloeden, die tot het vormen van een eigen
| |
| |
cultuur noodden. Van Vlaanderen en Holland is deze uitgedragen naar de Rijnprovincie en verder tot in Danzig toe. De vorming van een eigen Nederlandsche cultuur en de invloed, welke daarvan naar het Oosten is uitgegaan, zijn een behandeling op zichzelf waard; in dit beknopt bestek ontbreekt ons de gelegenheid om ons verder in deze stof te verdiepen.
Toen de Duitsche handelssteden zich aaneensloten om zelf beter voor hun veiligheid te zorgen dan de Keizer deed en zich in de Hanze vereenigden, werden de Hollandsche steden geen lid; die in het Oostelijk deel van ons land wel. De Hollanders hebben zelfs de Hanze hevig beoorloogd en getracht om hun macht boven die van de Hanze uit te brengen. Het leenverband met Duitschland was voor hen iets, dat hoogstens in theorie nog bestond. Wanneer we in Holland in de 14de eeuw nog van een Keizer (Lodewijk van Beieren) hooren, treedt deze niet als zoodanig op, maar als echtgenoot van Margaretha, opvolgster van graaf Willem IV in 1345. Zelfs Utrecht, door de Keizers in den steek gelaten, raakte los en kwam toen volledig onder den invloed van Holland, dat er zijn creaturen op den bisschoppelijken zetel deed plaatsen; daarna onder die van Bourgondië.
De meer Duitsch georiënteerde Oostelijke gewesten waren toen evenmin nauw aan het Rijk verbonden. Hier verslapte de band ook, doordat de gewesten hun eigen belangen ongestoord volgden en weinig voordeel konden hebben bij een erkenning van het keizerlijk gezag. In vorige hoofdstukken zagen we daar enkele voorbeelden van. De groote koopsteden gedroegen zich vrijwel zelfstandig, het vrijheidslievende Friesche volk evenzeer. Al de Nederlandsche gewesten hebben zich tot zelfstandigheid ontwikkeld. Sommige daarvan (ook de Friesche) herinnerden zich het bestaan van een Keizer, wanneer zij in de knel kwamen. Men moet niet vergeten, dat heel lang het ideaal van één Rijk op de wereld is blijven bestaan. Zooals één paus het geestelijk hoofd was,
| |
| |
gold de ééne Keizer als wereldlijk hoofd. Zonder dezen als oppersten gebieder te erkennen kon men hem als boven allen staanden bemiddelaar te hulp roepen. Dit Keizerideaal heeft de Middeleeuwers in heel Europa geboeid, totdat de nationale staten ontstonden, welker bestaan de universeele keizersgedachte uitsloot. De Nederlandsche gewesten zijn laat tot natievorming gekomen en hebben ten deele de keizersidee lang vastgehouden. Het een na het ander zijn ze in het bezit der Bourgondiërs gekomen, door erfenis en verovering. Aldus vereenigd onder een machtig vorst stonden zij in feite geheel los van het Rijk. Zelfs Brabant, eenmaal strevend naar de suprematie en door Keizers bijna als gelijke gezocht, moest voor hen bukken.
De gelegenheid om zich los te maken had Oost-Friesland het minst van de Oostelijke gewesten, en wel door de ligging en later door de voortdurende oneenigheid tusschen vorst en volk, waardoor het niet in staat was om voldoende kracht te ontwikkelen. Toen het door den Dollard adgescheiden werd van het overige Friesland en zich tegen Groningens expansie moest verweren, bovendien buiten het zich ontwikkelende Bourgondische Rijk bleef, kreeg het geen kans om de Nederlanden in hun zelfstandigheid te volgen. Het had hoogstens nog Generaliteitsland kunnen worden, wanneer de Staten-Generaal verder waren gegaan bij hun bezetting van Oostfriese steden. Men moet zich echter niet voorstellen, dat het verschil tusschen de Friesche landen ten Westen en ten Oosten van den Dollard sinds den Bourgondischen tijd spoedig duidelijk voelbaar is geworden; dit verschil is pas groot geworden, toen de Pruisen Oost-Friesland kregen. Soortgelijke opmerkingen kunnen we maken omtrent andere grensgebieden, vooral het Kleefsche en Bentheim. Dit laatste was heel lang Nederlands georiënteerd, zoodanig dat in 1820 een predikant uit Wilsum (in het Neder-graafschap) een geschiedenis van zijn gewest in het Nederlandsch schreef en te Zwolle liet uitgeven. Pas in deze eeuw zijn de grens- | |
| |
gebieden ten Oosten van ons land opzettelijk verhoogduitscht.
Met het bovenstaande is het procédé der losmaking slechts in hoofdpunten aangegeven. Ons ontbreekt hier de gelegenheid om het uitvoerig te beschrijven en wij zullen nagaan, wanneer de scheiding rechtens heeft plaats gehad. Eerst echter merken we op, dat het gebruik van den naam Nederland ter onderscheiding van het Duitsche Oberland de afscheiding accentueert. Tot de 13de eeuw schijnt men van Nederrijngebied te hebben gesproken. In die eeuw werd het duidelijk dat ergens omtrent Keulen een scheiding behoorde te worden erkend. En dat niet alleen in de lage landen zelf. Ook daar buiten merkte men het verschil op: geographisch, politiek, ja zelfs naar taal en volk. De prediker Berthold van Regensburg verkondigde het: ‘Ir wisset wol daz die niderlender unde die oberlander gar ungelîch sint an der sprâche und an den siten’. Deze Niderlender woonden volgens den Reynaert van Somme tot Elbe. Ons meer beperkte begrip Nederlanden heeft zijn beteekenis te danken aan het Bourgondische Rijk. Dit sprak zelf van Pays de par deça: landen van herwaarts over; de uitdrukking pays d'en bas, ‘Nederlanden’, komt hier voor het eerst in 1519 voor.
Formeel is de band met het Duitsche Rijk langer blijven bestaan. In de kern van het Rijk had de Keizer al aan den zelfstandigheidsdrang van zijn vorsten moeten toegeven. De hertogen, erfelijke leenmannen, gevoelden na eenige eeuwen regeeren zichzelf vrijwel onafhankelijke vorsten; de graven (als hun tegenspelers bedoeld) gingen denzelfden weg, na hen de geestelijke vorsten. Frederik II heeft in 1220 in de Confoederatio cum principiis ecclesiasticis en in 1232 in het Statutum in favorem principum resp. geestelijke en wereldlijke vorsten in de volle landsheerlijke macht moeten erkennen. Die welke deze erkenning niet ontvingen streefden er naar. De Nederlandsche vorsten vielen niet onder de
| |
| |
Confoederatio en het Statutum; zij namen echter de volle landsheerlijkheid. Daardoor pasten zij niet meer in het Rijk, zagen geen Rijksdagen meer binnen hun landspalen en leverden geen keurvorsten, maar vormelijk genomen bleef de band toch bestaan. Bij tijd en wijle trachtte de Keizer hiervan gebruik te maken. Zoo teekende Frederik III in 1446 een oorkonde, waarin hij Brabant, Henegouwen, Holland en Zeeland als rijksleen aan zijn broer Albrecht schonk, omdat deze gewesten onder een reeks van voorgangers niet meer als leen uitgegeven en dus aan het Rijk teruggevallen waren. Natuurlijk is hierdoor niets aan de regeering van Philips den Goeden veranderd. Wat Gelderland aangaat, vinden we wel een beroep op den Keizer als leenheer. Na den dood van hertog Reinoud IV in 1423 besliste Keizer Sigismund in de moeilijke opvolgingsquaestie door Adolf van Gulik en Berg in 1425 met Gelder en Zutphen te beleenen, en toen deze kinderloos stierf, in 1437, diens broederszoon Gerard. Intusschen regeerde echter sinds 1423 in Gelderland Arnoud van Egmond, dien wij in Hoofdstuk IV al ontmoetten! Het rijksrecht, door den Keizer voorgestaan, werd eenvoudig genegeerd. Alleen Karel de Stoute heeft in 1473 de keizerlijke investituur gevraagd. Men zal zich herinneren, dat hij zich in Gelder allesbehalve zeker voelde, en men weet bovendien, dat hij de vriendschap van den Keizer wenschte om nog eens van hem als oppersten wereldlijken heerscher den koningstitel te erlangen. Het is overigens typeerend, dat hij de beleening alleen voor Gelder en Zutphen heeft gevraagd, niet voor de overige gewesten, waarvoor reeds sinds eeuwen geen leenakten meer werden gegeven aan werkelijke vorsten. De beleening aan Karel den Stouten was erfelijk, ook in vrouwelijke linie; dit laatste tegen de gewoonte van het Rijk in. Zijn dochter Maria van Bourgondië werd in het leen bevestigd in 1478 door haar schoonvader Keizer Frederik III, maar niet door de Gelderschen erkend. In haar testament verzocht zij echter om Karel van Egmond, kleinzoon van
| |
| |
Arnoud, in zijn rechten te herstellen. Haar man, de latere Keizer Maximiliaan, heeft dezen wensch niet vervuld; hij zette den strijd om Gelder voort en gaf het in leen aan zijn zoon Philips den Schoonen, maar Karel van Egmond regeerde er en Willem van Gulik volgde dezen op. Keizer Karel V liet zich in 1541 Gelder geven door zijn broer en plaatsvervanger Ferdinand als oudsten zoon en wettigen erfgenaam van Philips den Schoonen; hij moest het echter veroveren als heer der Nederlanden, want de keizerlijke macht stelde hem hiertoe niet in staat. Eveneens in 1541 liet Karel V zich van rijkswege beleenen met Utrecht en Overijsel, dat hij sinds 1528 in bezit had. Ook voor Kamerijk vinden wij akten, en wel een van Keizer Karel IV (1360) en een van 1550, waarbij Karel V zijn zoon Philips rijksburggraaf van Kamerijk maakte.
Het Duitsche Rijk was in de 15de eeuw een aardrijkskundig begrip, dat voor de Nederlanden geen politieke beteekenis meer had. Zij leverden geen troepen, betaalden geen belastingen, en deden geen beroep op Duitsche rechtbanken. Wel waren er nog baanderheeren, wier grond niet in een graafschap was opgegaan en die zich uitsluitend ondergeschikt achtten aan het Rijk. Men vond ze voornamelijk in Gelderland en aan de Maas. Zoo de Heeren van Batenburg, Kuilenburg en Buren, en aan de Maas de Rijks-vrijheerlijkheden Gronsveld, Wittem, Thorn en verscheidene andere. In Duitschland bleef men zich graag de oude relaties met de welvarende landen aan de Noordzee herinneren. Daarom werden zij voor een heervaart, waartoe de Rijksdag alle leenen verplichtte met een zeker aantal manschappen op te komen, ook in het register op een aantal lansen uitgetrokken. Zoo gebeurde nog in 1431 voor de landen van Philips den Goeden, die de troepen niet gezonden heeft.
Het is haast komisch te lezen wat het Rijk pretendeerde, toen in de tweede helft der 15de eeuw de centrale macht weer iets sterker werd. In 1478 werden Maria van Bour- | |
| |
gondië en Maximiliaan van Oostenrijk beleend met al de landen, welke Karel de Stoute bezeten had. Al diens landen werden daarin rijksleenen genoemd. In de opsomming komen ook voor Bourgondië, Vlaanderen en Artois! Teekenend is, dat voor Gelderland (dat ook in de rij genoemd werd) op denzelfden dag nog de afzonderlijke beleeningsakte werd uitgegeven, die wij hierboven al even noemden. Keizer Frederik III vertrouwde blijkbaar niet op de algemeene akte! Deze kan men echter beschouwen als een poging om al de landen van Maria en Maximiliaan tot een eenheid te verklaren. Men heeft het echter niet gewaagd om dit bij de opvolging van Philips den Schoonen nog eens te doen. Het was wel de bedoeling om de Nederlandsche gewesten in hun geheel zoo mogelijk een onderdeel van het Duitsche Rijk te noemen. In die richting kon iets gebeuren, nu twee achtereenvolgende Keizers als regeerders der Nederlanden optraden. Voordien was er in dit opzicht niets mogelijk, omdat de graven en hertogen zich niet op Rijksdagen lieten noodigen, tenzij soms als naburen.
De quaestie was moeilijk voor Maximiliaan, die als Keizer de Nederlanden weer tot onderdeel van het Rijk wilde maken, maar ze als voogd over zijn zoon Philips den Schoonen zelfstandig wilde laten. Hij heeft er evenals zijn schoonvader Karel de Stoute over gedacht, de landen tot een afzonderlijken staat aaneen te smeden. Hun ligging bestemde hen daartoe. Maximiliaan heeft in een bijeenkomst der ridders van het Gulden Vlies te Mechelen in 1508 over dit plan gesproken en er op gewezen, dat de verdediging tegen de natuurlijke vijanden er door vergemakkelijkt zou worden.
Toen in 1495 de Rijksdag te Worms het Rijk in zes Kreitsen indeelde, liet men de Oostenrijksche en de Bourgondische erflanden daarbuiten. Alleen de toen nog niet onder Bourgondië staande gewesten Luik, Utrecht, Overijsel, Gelder en Friesland werden bij de Westfaalsche kreits ingedeeld. Zelfs deze maakten daarop bezwaar tegen het opbrengen van
| |
| |
belastingen aan het Rijk. In 1512 werd een Bourgondische kreits gevormd, hetgeen niet meer dan een formaliteit mag heeten; de Staten-Generaal wilden er niet van hooren en betaald is er in ieder geval niet. In 1521 werd een Reichsregiment (een bestuurscollege) voor de Bourgondische gewesten gevormd; het Reichskammergericht werd hervormd, doch de gewesten weigerden er vertegenwoordigers voor te zenden. Holland, door het nog vrije Utrecht in 1526 gedaagd, weigerde er te verschijnen. Daarna wilde Karel V Utrecht en Gelderland aan den Westfaalschen kreits onttrekken. De rijksvorsten verzetten zich tegen het plan en daarom heeft de Keizer gewacht tot hij na den oorlog tegen de Protestantsche vorsten volkomen heer en meester was in het Rijk. Hij vereenigde bij het verdrag van Augsburg (1548) al de Nederlandsche gewesten tot één Bourgondischen kreits, die eigen voorrechten zou behouden, recht kreeg op bescherming, maar een zeker deel in de gemeene lasten zou bijdragen. Juist dit laatste was voor het verarmde Duitschland van belang; of er iets van bescherming zou komen, was een andere zaak. De Nederlanders vonden, dat er niets bij te winnen viel en dat zij alleen maar moesten betalen. Zij deden het dan ook alleen, zoolang Karel V er persoonlijk op aandrong.
Karel V hechtte waarde aan de erkenning van de eenheid zijner landen door het Rijk. Toen hij bij de Pragmatieke Sanctie van 1549 de erfopvolging in en met toestemming van al zijn gewesten gelijk had gemaakt, liet hij deze in 1551 ook door het Rijk garandeeren en wel in den vorm van een rijksbeleening aan Philips II en diens erfgenamen, zoowel in mannelijke als in vrouwelijke linie. Hierin valt bijzonder op, dat verheven worden de leenen Gelder, Zutphen, Utrecht en Overijssel, en verder al wat in Lotharingen, Brabant, Limburg, enz. onder het Heilige Roomsche Rijk stond als leen (‘Una cum aliis quae in ducatibus Lotharingiae... a nobis et sacro Romano imperio in feudum moventur’.) Men lette op het woordje in, waaruit de twijfel blijkt of men de
| |
| |
Nederlandsche gewesten met uitzondering van Gelder enz. wel als rijksleen mocht beschouwen.
Karel V heeft de Nederlanden aan het Rijk willen koppelen uit vrees voor zijn vijand Frankrijk, waarmee hij vier oorlogen had gevoerd, en hij hoopte ze de bescherming van de vorsten tegen dit land te garandeeren. Hij zag inderdaad juist, dat het groote gevaar voor de Nederlanden van dien kant kwam. Door bijzondere omstandigheden, de godsdienstoorlogen met hun nasleep in Frankrijk, is het pas een eeuw na zijn dood weer acuut geworden. Hij kon niet voorzien, dat de omstandigheden zoo ten gunste zouden werken, maar wist wel zeker, dat het te eeniger tijd een kleiner of grooter deel van zijn landen zou kosten. Hij liet de Nederlanden immers niet eens in vrede met Frankrijk aan zijn zoon. Karel, in meer opzichten een Middeleeuwer, was echter bij zijn tijd ten achter, wanneer hij de bescherming juist bij het Roomsche Rijk zocht en de Nederlanden daaraan wilde koppelen. Dat was de klok terugzetten. De zelfstandigheid was al lang gewonnen en kon niet meer goedschiks ontnomen worden. De instelling van een Bourgondischen kreits bracht Karel V geen stap nader tot zijn doel. De Nederlanden behielden hun eigen rechten, waren niet aan het Reichskammergericht onderworpen, werden wel tot Rijksdagen beschreven, doch niet verplicht zich aan besluiten te houden. Dit was practisch negatief. De band met het Rijk was van dynastieken aard. Hij kon aangebracht worden, omdat de heer der Nederlanden ook Keizer was (zóó en niet omgekeerd was de verhouding); hij verbond twee souvereine complexen en regelde niet de betrekking van een deel tot het geheel. Karels werk was daarom ijdel, toen zijn zoon Philips de keizerlijke waardigheid niet kreeg. Trouwens niet het Rijk voerde Europeesche politiek, maar de Habsburger, steunend op zijn ‘huismacht’ tegen een deel der vorsten. Daarom bleek recht op bescherming fictief. De vorsten zetten hun kracht niet in voor Habsburgsche dynastieke belangen.
| |
| |
Toen de oorlog met Frankrijk weer uitbrak (1552), deden de rijksvorsten niets. De rijksstenden waren van meening, dat hulp slechts verleend kon worden aan diegenen, die volledig onder souvereiniteit en jurisdictie van het Rijk stonden. Toen de Rijksdag van Augsburg in 1555 verklaarde, dat alleen dezen aanspraak mochten maken op hulp tegen vreemde mogendheden, sloten zij steun aan den Bourgondischen kreits uit en verklaarden hiermee het verdrag van Augsburg van 1548 voor nietig. Ferdninad heeft geweigerd zijn goedkeuring te hechten aan dit besluit. Karel V noch Philips II lieten zich door de resolutie van den Rijksdag dwingen om de opperhoogheid van het Rijk over de Nederlanden te erkennen. Het verdrag van Augsburg was sindsdien een doode letter; wel bevestigden eenige Keizers het, maar zij waren hiertoe niet gerechtigd zonder de stenden, die het mede gesloten hadden en het niet meer aannamen. In den Tachtigjarigen Oorlog verklaarden zij zich neutraal en deden dus alsof naar hun meening de Bourgondische kreits niet bij het Rijk behoorde.
Er leefde in het Rijk wel een saamhoorigheidsgevoel, maar dit sloot de Nederlanden buiten. Niet het Rijk, doch Engeland was de meest bewust geïnteresseerde bij de Nederlandsche onafhankelijkheid. Karel V heeft dit al gevoeld. Mede daaruit kwam zijn plan voort om een Engelsche garantie tegen Frankrijk te verwerven door het huwelijk van Philips II met Maria Tudor. Dit bood behalve het voordeel van Engelschen steun nog een ander: een kind uit dit huwelijk zou in Engeland en de Nederlanden opvolgen; Don Carlos, zoon uit Philips' eerste huwelijk, in Spanje. De Nederlanden zouden hierdoor zonder strijd in hun geheel zijn losgekomen van Madrid en den gezochten steun tegen Frankrijk hebben verkregen. De berekening is niet uitgekomen, doordat Maria (in 1558) kinderloos overleed.
Philips II heeft, hoewel onregelmatig, de bijdragen in de rijkslasten betaald, ofschoon het geld hem geen bescherming
| |
| |
in ruil bracht. Hij en zijn opvolgers hebben steeds voor de hun overblijvende Nederlanden de investituur van het Rijk aangenomen. Volkomen in strijd met deze fictie heeft Philips IV in 1648 de volledige souvereiniteit der Republiek erkend. Volgens de fictie was de Keizer de souverein, niet hij, en hij kon dus geen souvereiniteit afstaan, overdragen of erkennen over ‘leenen’, die zich aan zijn oppertoezicht onttrokken hadden.
In werkelijkheid voelden de koningen van Spanje zich natuurlijk wel souverein over de Nederlanden, zooals de Staten-Generaal over de Republiek. Het jaar 1548 is een terugval geweest, goed bedoeld, maar zonder reëele beteekenis. De Noord-Nederlanders hebben in hun nood geprobeerd partij daarvan te trekken en in 1578 de hulp van het Rijk tegen Spanje ingeroepen; Spanje kon hetzelfde doen voor de trouw gebleven gewesten. De Unie van Utrecht verklaarde, zich niet te willen onttrekken aan het Heilige Roomsche Rijk. Men kon niet weten, of dit voordeel zou brengen! Daadwerkelijken steun heeft het Rijk niet gegeven. De hulp van Duitsche vorsten, later ontvangen uit hoofde van bondgenootschap, staat daar geheel buiten. Het eenige wat de Keizer heeft gedaan, is persoonlijk zijn bemiddeling verleenen bij onderhandelingen. Toen de zaken van den oorlog goed gingen, vergaten de Staten hun gedweeheid. Wanneer een Keizer aan de leenroerigheid wilde herinneren, wezen zij dit met stelligheid af. Men rekent, dat zij voor de Noordelijke Nederlanden bij den vrede van Munster door de keizerlijke bekrachtiging van art. 53 heeft opgehouden te bestaan; die van den Rijksdag is in 1654 op een formaliteit blijven steken. Het Rijk heeft de souvereiniteit der Republiek daarna erkend door het sluiten van verbonden.
Samenvattend kan men dus zeggen, dat het grootste deel der Nederlanden onder de souvereiniteit van het Heilige Roomsche Rijk heeft gestaan. Het eene gewest na het andere heeft zich aan het keizerlijk oppergezag onttrokken en de
| |
| |
| |
| |
band raakte vergeten. Na het midden der 15de eeuw herstelde het keizerlijk gezag zich eenigermate, hetgeen leidde tot de zeer zwakke verbinding van 1548. Deze kan reeds als teniet gedaan beschouwd worden door het Rijksdagbesluit van 1555. Hoewel nooit geheel aan de vormen is voldaan, moet men het definitieve einde op 1648 stellen.
Dat de geschiedenis zoo geloopen is, mag men niet toeschrijven aan den toevalligen factor der verdeeldheid in het Heilige Roomsche Rijk, aan het ontbreken van een sterk centraal gezag. Primair zijn de ligging en de eigen aard der Nederlanden, hun belang, dat niet met dat van het Rijk parallel liep. Wanneer een sterker Duitschland had geprobeerd ze vast te houden, zouden zij er zich even goed van hebben losgescheurd als van Spanje. Het was onmogelijk de Nederlandsche gewesten te dwingen tot daden, die tegen hun belangen indruischten. Zoo heeft Holland in 1436 geweigerd om Philips den Goeden te steunen in een oorlog tegen Engeland. De ontwikkeling der lage landen tot een eenheidsstaat sproot voort uit hun ligging. Zoowel Frankrijk als Duitschland hebben vergeefs gepoogd deze tegen te gaan. Slechts de felle strijd over den godsdienst in de 16de eeuw is in staat geweest om de Nederlanden tijdelijk gedwee te maken en ze in tweeën te splitsen. Diezelfde strijd had hun de gelegenheid gegeven om zich van het Rijk los te scheuren, wanneer dit nog noodig geweest was. De Dertigjarige Oorlog had hun de kans geschonken.
De Republiek heeft de verhouding omgekeerd en in Duitsche zaken ingegrepen. Wij zagen hiervoor al, hoe zij er voor zorgde aan de Oostgrens gedekt te zijn door troepen in Rijksgebied te legeren. Ook dat zij te weinig landmogendheid was om deze politiek consequent te voeren en in de 18de eeuw door het opkomende Pruisen teruggedrongen werd. Aanvankelijk heeft men deze macht in Nederland niet gewantrouwd, in de 19de eeuw wel degelijk. Onze historici uit die eeuw zagen er een militairistische mogendheid in, die ver- | |
| |
overen wilde en den vrede in Europa bedreigde; zij voelden het gevaar dat uitging van een te groot geworden buur, wiens kernland de ‘bloed en staal’-gedachte van Bismarck verpersoonlijkte.
De Pruisische uitbreidingspolitiek erkende geen verdragen; zij steunde niet op een rechtsbeginsel, maar op het machtsprincipe, wanneer dit haar wenschelijk voorkwam en zij heeft hiervoor altijd voorwendsels gevonden. Men moet dit intusschen niet als iets ongewoons beschouwen. Het imperialisme der koloniebezittende mogendheden was geen haar beter; de voorbeelden hiervan liggen voor het grijpen.
We zeiden al meermalen, dat een sterk en zelfstandig Nederland een voorwaarde is voor het evenwicht in Europa. Geen der drie groote buren kon dulden dat het in handen van één hunner valt. Elk wilde de Nederlanden bezitten om naar de hegemonie in Europa te kunnen streven. Engeland het minst, omdat het als eilandenrijk slechte ervaringen heeft opgedaan met een continentaal bezit, met name in de Middeleeuwen, toen het door Fransch territoir in den Honderdjarigen Oorlog werd gesleept. Niettemin heeft het belangen op het vasteland, getuige de politiek van Elisabeth, van Cromwell, van den stadhouder-koning Willem III, van Engeland in den Napoleontischen tijd, in 1914 en 1939. Frankrijk veel meer, zooals in 1672 en 1795 en volgende jaren bleek. Duitschland heeft daarna de waarheid van onze stelling aangetoond door in 1914 het neutrale België binnen te vallen en in 1940 ook Nederland. De politiek van Duitschland van 1940 heeft haar voorgeschiedenis. In dat land heeft het volk anders op den Napoleontischen tijd gereageerd dan in het onze. Wij gaven het oude gewestelijke particularisme op en werden een eenheidsstaat. In Duitschland kwam men zoover niet, wel herleefde de herinnering aan het eigen imperium en er ontstond een romantisch-historische sfeer. De oude Rijksgedachte kwam weer naar voren, werd bephilosopheerd. Zij die namens het volk dachten en idealiseerden,
| |
| |
verlangden naar de herleving van oude glorie, zij baseerden hun ideaal op het grootsch schijnende verleden. Dergelijke gedachten lagen ons nuchteren Nederlanders in het geheel niet en medewerking om ze in daden om te zetten was van deze zijde volstrekt niet te verwachten.
Toen in 1815 de Duitsche Bond werd opgericht, bestond er feitelijk geen ‘Rijk’ meer; sinds 1806 noemden de Habsburgers zich niet meer Keizer van Duitschland, maar van Oostenrijk. Dat was de consequentie, uit den bestaanden toestand getrokken. Oostenrijk was een land als Pruisen, met als heer een vorst, die den keizerstitel droeg zonder pretenties te hebben hierdoor nog bestuurder en hoofd van het Heilige Roomsche Rijk te zijn. Hij was er eeuwen lang niet meer dan een primus inter pares geweest. Nu werden de Hohenzollern de eersten, sinds het midden der 18de eeuw openlijk de vijanden der Habsburgers in hun wil om voor hun land den rang van groote mogendheid te bereiken. Het Rijk is aan zijn universeelheid te gronde gegaan; het had door zijn algemeen karakter zooveel problemen op te lossen, dat zuiver Duitsche vraagstukken niet de noodige aandacht kregen. Er bestond geen gecentraliseerde, goed ontwikkelde eenheid; het nationale bestaan van het Duitsche volk kwam niet zooals dat van Frankrijk, Spanje en Engeland tot zijn recht en tot bloei. Het keizerschap werd een waardigheid, die haar historische beteekenis had, maar geen inhoud buiten Oostenrijk. Het idealisme en verlangen naar vroegere glorie deden geen (nog geen) Duitsch keizerschap herleven, maar brachten althans iets tot stand. Dat iets was de losjes georganiseerde Duitsche Bond.
Bij de uitwerking tot practische bruikbaarheid dacht men er aan weer een achtsten of Bourgondischen Kreits te vormen. Deze moest een ‘Gränzwehr’, een voormuur tegen Frankrijk worden, maar onder Duitschen invloed liefst nog nauwer verbonden dan als kreits. De Pruisische minister Hardenberg heeft dit laatste ernstig overwogen en het eerste Pruisi- | |
| |
sche bondsontwerp werkte dit denkbeeld uit. De Duitsche ‘Lebensraum’-theorie van 1933 en volgende jaren heeft een inhoud van economischen aard, die haar verder deed strekken dan de natio Germanica der Middeleeuwen. Die theorie bezat geen historischen achtergrond. De realistische eisch werd echter vergezeld van de herleefde Rijksgedachte. Uit de combinatie van deze twee ontstond de poging om een Groot-Duitsch Rijk tot stand te brengen met wingewesten. Deze utopie heette ‘Europeesche gemeenschap’. Zij had alle ‘Germaansche’ randgebieden noodig om aan de Rijkskern voldoende stevigheid te geven. Daardoor was zij een voortzetting en uitbreiding van de uit romantisch-historische sfeer voortgekomen machtspolitieke Gränzwehr-gedachte van 1815. Een dergelijke idee laat den betrokken randgebieden in werkelijkheid een schijn van zelfstandigheid. In 1815 zag men heel duidelijk, dat het bij de wederoprichting van den Bourgondischen Kreits dien weg op moest gaan, omdat er nu geen sprake was van een zwak centraal gezag, maar wel van een domineerend Pruisen. Noch Willem I noch Engeland voelden voor een versterking der positie van Nederland op deze wijze, die immers het koninkrijk tot een soort van vazalstaat zou maken, of tenminste de onafhankelijkheid verminderen. Dit stond buiten twijfel, hoewel de Duitsche Bond van 1815 maar een losse groepeering was. Toen nog niet eens het Duitsche Rijk zelf hecht in elkaar zat, waren er al, die van een Groot-Duitschen staat droomden, waarin ook aan de Nederlanden als kuststrook met havens voor het achterland een plaats werd ingeruimd.
Oostenrijk begeerde de Zuidelijke Nederlanden niet meer; Pruisen wilde ze evenmin in hun geheel, omdat het geen lust had alléén den voorpost aan de Fransche grens te betrekken. België door het Duitsche Rijk in zijn geheel te doen beschermen was een onding, want het land zou dan een bondsstaatje zijn geworden, dat nauwelijks op gezamenlijke hulp kon rekenen en toch van den grootsten staat afhankelijk zou zijn.
| |
| |
Vandaar de aanvaarding der gedachte om Nederland en België samen te voegen en het Koninkrijk in den Bond op te nemen. Omstreeks 1840 werden dergelijke gedachten opnieuw gegepropageerd en sindsdien is het Pan-Germanisme, ook wel gegoten in den vorm van een herstel van het Heilige Roomsche Rijk, nog niet verdwenen. Slechts heel weinig Nederlanders waren met zulke propaganda ingenomen. Honderd jaar lang zijn er sindsdien pro-Duitsche pleiters aan het woord geweest; men kan hen vergelijken met Jan de Witt, die in zijn pro-Fransche politiek omgekomen is.
Buiten Pruisen dacht men wel aan een Nederlandsch-West-Duitsch rijk, waartoe de Hannoveraansche minister Münster plannen heeft uitgewerkt. Van de Duitsche wenschen om een ‘Gränzwehr’ te hebben is dit een Westelijk georiënteerde paraphrase. Van die gedachte is iets terechtgekomen, doordat Luxemburg in den Bond werd opgenomen en deze bezettingsrecht in de hoofdstad kreeg. Toen de helft van Luxemburg in 1839 aan België kwam, moest om die reden Nederlandsch Limburg zonder Maastricht en Venlo hiervoor in de plaats worden gesteld. Tot 1867, zooals wij zagen.
Dit verplichte lidmaatschap van Limburg was een last, omdat het levering van bondstroepen en meebetalen in de belastingen meebracht. Limburg heeft dit niet gevoeld, omdat de staatskas de lasten op zich nam. Veel hinderlijker was, dat de bondswetten vóór de Nederlandsche moesten gaan. Limburg genoot daardoor niet de vrijheid van drukpers, maar stond onder strenge censuur. Er zijn Limburgers geweest die voor nauwere aansluiting bij Duitschland voelden. Het feit, dat Den Haag het Katholieke gewest nog niet als volwaardig behandelde, als een donkeren uithoek, een Generaliteitsland haast, droeg daar wel toe bij. Het revolutiejaar 1848, dat ook in Limburg beroering bracht, gaf den Duitschgezinden hun kans. Deze was er vanzelf, omdat Limburg als Bondsgebied mede moest stemmen voor het te verkiezen Frankforter Parlement, dat de hervorming van Duitschland ter hand zou nemen. Baron
| |
| |
van Scherpenzeel-Heusch, een Gelderschman van geboorte, genaturaliseerd Belg, maar ook gegoed in Limburg, spande zich voor de separatistische beweging. Den Haag heeft toen een commissie aangewezen om de verkiezingen te regelen. Het grootste deel der kiezers bleef thuis en dat in een jaar waarin het Duitsche eenheidsidealisme zoo ten top steeg! Twee Limburgsche afgevaardigden togen naar Frankfort, waar de vergadering de vereeniging van Limburg met Holland voor onvereenigbaar met de Duitsche bondswetten verklaarde. Slechts een deel van Limburg juichte over dit besluit. De actie tegen de separatisten barstte nu pas goed los. Maastricht (dat buiten den Bond stond) was fel tegen; de geestelijkheid van Limburg koos partij tegen Duitschland, d.w.z. tegen het Frankforter Parlement, dat wel een nationale vergadering was, doch geen officieele instantie, en geen enkele bevoegdheid bezat. Buiten de kringen der idealisten zag men zelfs in Duitschland in, dat het besluit der opgewondenen, te Frankfort genomen, een domheid was en de meerderheid der Limburgsche bevolking zich niet van Nederland wilde losscheuren. Dit bleek, toen nog in 1848 verkiezingen voor de Tweede Kamer plaatshadden: Van Scherpenzeel had zich in alle vijf districten candidaat doen stellen, slechts in den kring Heerlen werd hij gekozen en wel met tweederde der uitgebrachte stemmen. Limburg had zich hiermee vóór Nederland verklaard ondanks alle bezwaren. Een half jaar later verliet Scherpenzeel Frankfort met de mededeeling, dat Nederland nu een liberale grondwet had en Limburg geen lust om door inlijving bij Duitschland zijn vrijheid te verliezen!
Het Koninkrijk der Nederlanden verheugde zich over deze houding van Limburg, maar nog meer over de losmaking van den Bond. Ons land heeft zich in de 19de en 20ste eeuw op zijn neutraliteit laten voorstaan. Het wilde zich niet met internationale geschillen inlaten. Het wenschte met iedereen goede vrienden te blijven, inzonderheid met Duitschland; de welvaart van dit land was immers voor onze economische
| |
| |
positie van groot gewicht. Nederland heeft gehoopt uit Pruisens streven naar de hegemonie geen nadeel te zullen ondervinden. De Republiek bestreed Frankrijk fel, toen dit overwicht wenschte; het Koninkrijk hield zich afzijdig, toen Duitschland een dergelijk overwicht vestigde. Het sloot geen verbond met een anti-Duitsche mogendheid en deed daar verstandig aan, want Nederland ware in een groot Fransch bloc een nietswaardig aanhangsel geworden en hiermee van den regen in den drop gekomen. Dat Nederland op het kruispunt van wederzijdsche belangen lag, bleek wel uit de aandacht die de kustverdedigingsvoorstellen van 1910, met plannen om Vlissingen te versterken, allerwegen trokken. Duitschland prees het voornemen, Frankrijk wantrouwde de bedoelingen. België protesteerde hevig. Inmiddels deed Nederland slechts datgene, wat het als souvereine staat mocht doen. Franschgezinde en militaire kringen ijverden in 1910 wel voor een verbond en ook in de Engelsche pers verschenen artikelen, die op het sluiten van een Nederlandsch-Belgisch verbond aandrongen. In die jaren van spanning vóór den eersten wereldoorlog vreesde menigeen, dat Duitschland onverwacht de hand zou leggen op de Schelde en de Rijnmonden. Ons land heeft zich niet tot zulk een verbond laten drijven, het voelde zelfs niet voor een tolunie. Het verheugde zich over de getoonde toenadering; tot een gezamenlijke anti-Duitsche politiek te komen wenschte men niet. Van maatregelen om het gevaar te keeren was geen sprake.
Wel toonde het Nederlandsche volk duidelijk zichzelf te willen zijn en blijven en waarschuwde menige schrijver tegen het steeds sterker wordende Duitschland en het gevaar, dat hieruit voortsproot. Pan-Germanistische dweeperij vond hier geen weerklank, wekte wel weerzin, omdat er een drijven naar oorlog achter zat. Niets heeft ons volk Duitschland zoo kwalijk genoemen als het feit, dat het den vrede verstoord heeft. Daarin ligt de grond voor den afkeer van bijna alle Nederlanders van het Pruisische militairisme in de
| |
| |
eerste plaats, van het heele Duitsche volk daarna. Nederland heeft geen lust getoond om tot het Duitsche Tolverbond der 19de eeuw toe te treden, wetende dat economische penetratie aan de politieke pleegt vooraf te gaan. Trouwens de Zollverein was niet Duitsch, doch Pruisisch, en achter het Pan-Germanisme der schrijvers stond wel een ideaal, maar in de werkelijkheid het ‘bloed en staal’-beginsel van Bismarck en Pruisen, de militaire ‘moraal’, de machtsidee, het ‘recht’ van den sterkste. Thorbecke, die waarachtig niet anti was en Duitschland uitnemend kende, zei dit op 15 Maart 1867 in de Tweede Kamer zonder een blad voor den mond te nemen: ‘Gevestigde rechtsbetrekkingen worden niet meer geteld; wij hebben te doen met een algemeene crisis, een streven naar militaire grootheid, dat op onderdrukking van de minder machtige moet uitkomen’. Drie kwart eeuw later kon dit letterlijk herhaald worden.
Er valt over deze dingen nog heel wat te zeggen. Dit vergt echter een afzonderlijk boek; het onze is ten slotte een overzicht, niet een volledige behandeling van alle details. Laten we besluiten in dit hoofdstuk met de hoop uit te spreken dat het midden-Europeesche gevaar voor goed geweken is en dat onze verhouding tot de nu overheerschende mogendheden een aangename zal blijven.
|
|