| |
X De grenzen van het Koninkrijk
Het jaar 1813 vertoont sterke gelijkenis met het jaar 1572. In beide jaren ging van Holland de opstand tegen den overheerscher uit, op beide opstanden volgde steun der mogendheden en de erkenning, dat een zelfstandig Nederland voor het herstel van het evenwicht in Europa onmisbaar was. In 1813 waren het Engeland, Pruisen, Oostenrijk en Rusland, die zich levendig interesseerden voor onze onafhankelijkheid. In beide jaren ook was het een Prins van Oranje, die de loskomende nationale krachten bundelde en den strijd tegen den vijand organiseerde.
De oorlog tegen Napoleon eindigde met den vrede van Parijs, op 30 Mei 1814 gesloten. Te voren hadden de geallieerden reeds overleg gepleegd in bijeenkomsten te Châtillon en Chaumont (Febr./Maart 1814) en vastgesteld dat Nederland als zelfstandige staat hersteld moest worden. Het vredesverdrag stelde vast, dat dit geen herstel der grenzen en toestanden van vóór 1795 beteekende, doch dat het land onder de souvereiniteit van Oranje moest komen en een vergrooting van gebied zou krijgen teneinde in staat te zijn om zelf zijn onafhankelijkheid te verdedigen. Nederland moest als het ware de buffer worden, die bij een nieuwe Fransche expansiezucht den eersten stoot kon pareeren en den mogendheden aldus den tijd zou geven om zich voor eventueelen verderen strijd voor te bereiden. De geheime artikelen 3 en 4 legden al vast,
| |
| |
dat in de eerste plaats het gebied tusschen de Maas, Frankrijk en de Noordzee voor vergrooting moest dienen; een deel der landen tusschen Rijn en Maas kon daar aan toegevoegd worden. Wat er precies bij kwam, zou het Congres te Weenen beslissen. Te weinig mocht het niet zijn om het stootkussen aan zijn doel te laten beantwoorden; te veel ook niet, want het was geenszins de bedoeling een nieuwen rivaal in de rij der groote mogendheden op te nemen.
Engeland had bij deze dingen het allergrootste belang, daar het nieuwe afsluiting van het continent wilde voorkomen. Tijdens den oorlog was er al over gesproken. In April 1813 had Lord Castleraegh een onderhoud gehad met den Prins van Oranje, waarin werd besproken hoe men de wenschen van het Nederlandsche volk kon combineeren met die der mogendheden, verder de vraag of men door een barrière-systeem dan wel door vergrooting zijn veiligheid zou verzekeren, ten slotte in hoeverre Engeland de koloniën terug zou geven. Het Engelsche kabinet besloot tot vergrooting van grondgebied, zoodanig dat Nederland voor zijn eigen belangen kon opkomen, maar ook Engelands voorpost op het vasteland werd.
In Nederland hielden de voormannen der omwenteling zich met hetzelfde denkbeeld bezig. G.K. van Hogendorp stelde zich een vergrooting met België en een deel van het land tusschen Rijn en Maas voor. Willem I vroeg in November 1813 België en àl het gebied tot Rijn en Moezel. Toen Castleraegh in December 1813 naar het vasteland vertrok voor besprekingen, had hij een instructie, die nog niet zoo ver ging; deze sprak van herstel der grenzen van 1792 en een barrière tot Antwerpen, Maastricht en Gulik minstens. Zelf dacht hij aan een grens van Duinkerken naar Givet (aan de Maas bij de tegenwoordige Fransch-Belgische grens), dan langs de Maas tot Maastricht, vandaar naar Keulen en verder langs den Rijn tot de oude grens. De instructie door de Engelsche regeering opgesteld was zoo ver nog lang niet; zij ging uit van de 18de-eeuwsche toestanden en sprak van een met
| |
| |
een deel der Rijnlanden vergroot België, mèt een barrière voor Nederland. Dit zou in elk geval souverein worden en een ‘accroissement de territoire’ ontvangen. De Franschen konden zich hiermee vereenigen. Over een inlijving van België werd toen nog niet gesproken.
Het is de moeite waard op te merken, dat het herstel der Nederlandsche zelfstandigheid van den beginne af aan vaststond, maar dat den Belgen niet naar hun wenschen gevraagd werd. De geallieerden hadden een gouverneur-generaal over hen gesteld om een intermediair bewind te voeren. De bevolking had nauwelijks iets gedaan om zich te bevrijden; zij was even passief als in de 17de en 18de eeuw. Overigens kon men evenmin zeggen, dat de Noord-Nederlanders veel invloed op de besprekingen konden uitoefenen. Hun zelfstandigheid was verzekerd. Dat was heel veel. Maar hoe, dat werd verhandeld in conferenties, waarin geen Nederlandsche afgezanten werden toegelaten.
Castleraegh onderhandelde over ons zonder ons. Hij ijverde wel voor een krachtig Nederland. Weldra pleitte hij voor een inlijving van België bij Nederland, en stelde hij voor om het bestuur daarover al vast aan Willem I op te dragen. Den Souvereinen Vorst spoorde hij aan om de Belgen zelf in deze richting te bewerken. De gedachte der samenvoeging vond het eerst steun bij het land waarvan men de meeste protesten zou verwachten, nl. bij Oostenrijk; door deze samenvoeging deed de Keizer immers voor goed afstand van zijn voormalig bezit. De bezwaren kwamen van Pruisische zijde. Pruisen hoopte zelf op vergrooting met Belgisch gebied. Het streven hiernaar kon men van dit land verwachten. Het was immers al twee eeuwen bezig zich in West-Duitschland uit te breiden, het bezat gebied aan Maas en Rijn, het was een krachtig opkomend land, dat uiteraard zijn kansen zou grijpen om nog verder naar het Westen door te stooten. Een groot koninkrijk der Nederlanden benam het deze kansen.
Oostenrijk en Rusland waren het met Engeland eens over
| |
| |
de samenvoeging. Pruisen gaf toe, het wenschte immers wel een sterk Nederland, dat in staat was zichzelf te verdedigen, maar had bezwaar tegen uitbreiding op den linker-Rijnoever; begrijpelijk, want nu gold het vergrooting ten koste van Pruisisch bezit. Castleraegh stoorde zich daar weinig aan; hij hield vast aan een vergrooting met gebied tusschen Rijn en Maas tot Aken, Gulik en Keulen. Niettemin wenschte hij ook voor Pruisen een flinke uitbreiding. Castleraegh heeft allereerst België aangeboden, om het tot den voorpost tegen Frankrijk te maken. Toen Pruisen een zoo gevaarlijken post niet ambieerde, wilde de Engelschman het zoover mogelijk Zuidwaarts langs den Rijn doen strekken, om het aldus toch een functie als wachter te geven. Zelfs kon het de vesting Luxemburg krijgen; ook dit wenschte Pruisen niet, wel het Oostelijker gelegen deel van het hertogdom. Het was dus bereid als tweede wachter te dienen, doch niet zoozeer om hiermee den mogendheden ter wille te zijn, als wel om de gelegenheid te gebruiken die zich nu aanbood; nu was er immers de groote kans om het Rijn-Pruisen enorm te doen uitdijen. De koning wist, dat de mogendheden hem noodig hadden en stelde zijn eischen hiernaar: als voorpost dienende, moest hij beschikken over een groot aaneengesloten gebied; van een uitbreiding van Nederland tot de lijn Maastricht-Keulen mocht geen sprake zijn, de Rijnprovincie mocht niet in tweeën gedeeld worden door Nederlandsch gebied. Pruisen stelde den eisch alles of niets; Engeland zag zich gedwongen in de voorloopige afspraken de eerste mogelijkheid open te laten. De toevoeging van België aan Nederland stond in Maart 1814 vrijwel vast. Willem I hoopte binnen korten tijd gouverneur-generaal van het Zuiden te worden en den overgang voor te bereiden. De Belgen konden hun ouden afkeer tegen het Noorden echter niet vergeten; geen wonder voor een volk, dat twee eeuwen lang door de Staten van zijn beste bron van inkomsten beroofd en economisch onderdrukt was; dat bij elk verlies van gebied had gezien, hoe het Noorden dit
| |
| |
als een wingewest met kettersche bevolking behandelde. De Belgen waren na meer dan twee eeuwen afscheiding geen Nederlanders meer, althans geen Noord-Nederlanders. Zelfs de Vlamingen waren fel tegen een aanhechting. Hun stambewustzijn was verdoofd. Het Noorden was er trouwens evenmin als vroeger op gesteld hen als gelijken te behandelen. De Belgen wenschten dan ook hernieuwing van den ouden band met Oostenrijk, een min of meer zelfstandig bestaan onder een aarsthertog en een vrije vaart op de Schelde. Zij zonden een deputatie naar de conferentie van Châtillon en verkregen de aanstelling van den Oostenrijkschen generaal Vincent tot gouverneur namens den Keizer. Deze welwillendheid beteekende echter niet, dat de mogendheden van hun plan tot samenvoeging afzagen. Zelfs Frankrijk verzette zich hier niet tegen. In België zelf werd over een mogelijke vereeniging hevig gediscussieerd, waarbij de verdediging van het pro niet uit eigen kringen voortkwam, maar in brochures van Noordelijke zijde werd gegeven. Bij de Belgen bestond meer sympathie voor Frankrijk (dat twintig jaar lang een goed afzetgebied was geweest voor de producten des lands) en vrees voor onderdrukking door het Protestantsche Holland. Juist daarom mocht er geen zelfstandig België komen, want dit zou geheel voor Franschen invloed hebben opengelegen en op zijn gunstigst zijn verscheurd in een Waalsch en een Vlaamsch deel.
Bij den vrede van Parijs (30 Mei) en het geheime protocol van Londen (21 Juni) zetten de mogendheden door. Krachtens het recht van verovering en volgens hun wensch om het evenwicht in Europa te herstellen, vereenigden zij Nederland en België tot één staat. Voorloopig werd de Maas de grens in het Oosten, omdat men niet met Pruisen tot een accoord kon komen. Het Weener Congres zou hier nader over beslissen. Ook op dit congres is het voornamelijk Engeland geweest, dat zijn eigen wenschen wilde doordrijven en nauwelijks lette op die van den Souvereinen vorst. Het had evenwel ter dege
| |
| |
rekening te houden met Pruisen, dat per se vergrooting van eigen gebied wilde en zichzelf als groote Noord-Duitsche mogendheid belangrijker achtte dan een sterken Nederlandschen staat. Pruisen vroeg eerst Saksisch en Poolsch gebied; toen dit niet gegeven werd, eischte het Rijnland. Deze eisch was te combineeren met de nu ingekrompen wenschen van Willem I, die liever Luik en Luxemburg had dan Aken en Keulen. Voor de aanhechting van Luik, de wig tusschen Brabant en Limburg, was alles te zeggen; voor de annexatie van Luxemburg - Duitsch randgebied - veel minder, althans voor aanhechting in zijn geheel; logischer was de toevoeging van de Fransch sprekende Westhelft. Door vergrooting met Luik, een deel van Luxemburg en gebied aan beide zijden van den Rijn zoover als in de 17de eeuw de Staatsche bezetting ging en van het uiterste punt hiervan een grenslijn over Gulik naar Vaals, ware het Nederlandsche belang het best gediend.
Wij zullen thans de vaststelling der grenzen meer in details gaan bezien. Over de grens met Frankrijk zullen wij niet veel zeggen. Deze werd in den toestand van 1792 hersteld, met een uitzondering bij Givet om af te ronden. Frankrijk behield dus het door Lodewijk XIV veroverde Nederlandsche gebied op tien kantons na (o.a. Beauraing), die ten slotte bij den tweeden vrede van Parijs (20 Nov. 1815 )werden afgestaan. Luxemburg werd niet ingelijfd bij Nederland, maar groothertogdom en persoonlijk bezit van Willem I als schadevergoeding voor de verloren Nassausche landen. Het bleef deel van het Duitsche Rijk, dat er bezettingsrecht in de hoofdvesting kreeg.
Wanneer wij nu de Oostelijke grenzen van het Groot-Nederlandsche Rijk gaan beschouwen, moeten we eerst constateeren, dat alle territoriale verdragen in het revolutionnaire tijdperk en daarna met of onder dwang van Frankrijk gesloten, als ongeldig werden beschouwd. Ten gevolge daarvan keerden afgestane gebieden weer terug, hetgeen vanzelf spreekt, doch
| |
| |
waren consequenter ook alle verworven gebieden weer verloren. Rechtens vervielen de door Frankrijk getrokken grenzen bij den vrede van Parijs van 30 Mei 1814. Hierop vooruitloopend heeft Willem I als Souverein Vorst het bestuur over alle door de Franschen ontruimde deelen der voormalige Republiek op zich genomen naarmate zij bevrijd werden, ook over de bij het verdrag van 1795 afgestane gebieden.
De inbezitneming van het Oostelijk deel der Generaliteitslanden gaf moeilijkheden door de Pruisische aspiraties. Er was in Januari 1814 voorloopig een gouvernement-generaal van den Neder-Rijn opgericht. Een onderafdeeling hiervan was het departement der Neder-Maas, waartoe Maastricht, Overmaze en Opper-Gelder behoorden. Ruim een week na de vaststelling van deze bestuursindeeling door de geallieerden benoemde Willem I commissarissen voor de drie genoemde deelen, die ze in bezit namen voor zoover ze reeds door de Fransche troepen waren verlaten. Pas daarna werd de Pruisische geheimraad Sack tot gouverneur-generaal van den Neder-Rijn aangesteld. In verband hiermee ontvingen de burgemeesters in de voormalige Generaliteitslanden aan de Maas een aanschrijving om hem te gehoorzamen en niet den Vorst. Sack begon gematigd en bemoeide zich niet met het bestuur over de genoemde landen. Hij moest echter zijn politiek op de Pruisische verlangens instellen en daardoor kwamen de moeilijkheden los, toen men elk oogenblik de ontruiming van Maastricht kon verwachten. Willem I had zijn commissarissen gezonden om de stad terstond in zijn naam in bezit te nemen, hetgeen op 5 Mei 1814 gebeurde; Venlo was een paar dagen later aan de beurt. Sack protesteerde hiertegen, maar stond noodgedwongen toe dat de commissarissen het plaatselijk bestuur op zich namen onder zijn toezicht. De vrede van Parijs verstevigde zijn positie, buiten Maastricht, omdat bepaald werd dat de Maas voorloopig als grens zou gelden. In hoeverre Nederland territoir ten Oosten van deze rivier zou krijgen, moest, als gezegd, nader vastgesteld worden:
| |
| |
‘De grenzen aan den rechteroever zullen geregeld worden in overeenstemming met de militaire belangen van Nederland en zijn naburen.’ Bij protocol van 31 Mei 1814 werd Sack bevestigd in zijn voorloopig bestuur en kreeg nu zelfs namens Pruisen alles tusschen Rijn, Moezel en Maas te beheeren. Dit heele gebied had Willem I graag bij Nederland willen voegen, blijkens een memorandum van December 1813. Tegenover de Pruisische verlangens hadden de zijne echter geen kansen en voor het intermediair bewind kwam hij niet in aanmerking. Berlijn vatte dit zoo op, dat het bestuur niet meer geschiedde voor de geallieerden, maar voor Pruisen alleen. Het was er op uit met zijn gouverneur-generaal hier hetzelfde te bereiken, als Willem I zich voorstelde van een zoo spoedig mogelijk overnemen van het bestuur over België. Sack trachtte het onder zijn bewind staande gebied zoo groot mogelijk te houden. Het Zuidelijk deel der linker Maasoever droeg hij aan het Belgische gouvernement over in Augustus 1814. Het departement van de Roer behield hij daarentegen geheel, ook Kessel en Oeffelt, die resp. bij Opper-Gelder en Kleef gehoord hadden. Bovendien trok hij in Augustus zijn concessies, aan Nederlandsche commissarissen op den rechter Maasoever gedaan, in. Willem I heeft een conflict hierover vermeden, door den betrokken burgemeesters toe te staan, dat zij zich voorloopig onderwierpen aan Sack, wiens bewind hij als intermediair beschouwde. Alleen Venlo en Wijk hield de vorst voor zich.
Zooals gezegd moest de Oostgrens van Nederland in hoofdzaak worden vastgesteld in overleg met het daarbij sterk geïnteresseerde Pruisen. Hardenberg stelde daartoe in April 1814 een ontwerp op, uitgaande van het gezonde beginsel, dat een rivier geen grens behoort te zijn, aangezien de militaire waarde gering is en zij in ander opzicht meer vereenigend dan scheidend werkt. Venlo, Roermond en Gulik met ruime omgeving moesten aan Nederland komen, bovendien Maastricht met gebied tegenover de stad; overigens zou van
| |
| |
| |
| |
Gennep tot voorbij Luik de grens worden gelegd op eenigen afstand van de Maas, om beide oevers in één hand te brengen en de toe te wijzen gebieden ter rechterzijde te verbinden. In een later ontwerp, nl. van September 1814, stelde Hardenberg voor om het Pruisische Gelre op den linker Maasoever af te staan, Venlo, Roermond en Maastricht, elk met bijbehoorend rayon, en een ‘lisière’ op den rechteroever. De handelingen van Sack druischten tegen den geest van deze voorstellen in; zij waren bovendien in strijd met den vrede van Parijs door de inbezitneming van Kessel en Oeffelt.
Van Nederlandsche zijde maakte Willems vertrouwde raadsman Falck een ontwerp. Dit stelde voorop, dat alle bezittingen der voormalige Republiek aan den rechter Maasoever aan Nederland moesten komen. Verder sloot hij zich aan bij Hardenbergs gedachte, dat langs den heelen rechteroever een strook grond aan het rijk van Willem I moest komen. In de weinige maanden na de verdrijving der Franschen had men immers al ervaren, hoe lastig het was om de rivier als grens te houden. Falck achtte de Maas alleen al wegens de talrijke kronkels en de veelvuldig voorkomende overstroomingen (die alleen door samenwerking aan beide zijden te beteugelen waren) wel het minst van alle rivieren geschikt om als scheiding te dienen. Trouwens op tal van plaatsen hadden boeren en industrieelen hun belangen aan de overzijde; de Luiksche industrie met name haalde haar grondstoffen aan den overkant. Bovendien was het een dwaasheid om een dal in twee gelijke en bijeen behoorende stukken te splitsen, omdat op het laagste punt een flinke stroom water passeert.
Engeland was er op gesteld om - nu er geen sprake meer was van vergrooting van Nederland tot aan den Rijn - tenminste Pruisen van de Maas weg te houden en wel over de heele lengte. Dit gelukte. Bij het verdrag van Weenen van 31 Mei 1815, gesloten tusschen het (in art. 65 gevormde) Vereenigde Koninkrijk. Frankrijk en Pruisen, en opgenomen in de Alge- | |
| |
meene Acte van het Weener Congres van 9 Juni 1815, werd dit vastgelegd. Het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden had nu aan de Oostgrens met twee machten te maken, en wel met Hannover in het Noorden tot halverwege Twente, voor het overige Pruisen, welks gebied nu ontzaglijk was vergroot; Pruisisch Westfalen en Rijnprovincie strekten zich van Hannover tot aan de Fransche grens uit. De Nederlandsche grens met dit Pruisisch gebied liep nu van den Noordoosthoek van Luxemburg naar de hoogte bij Vaals, die later drie(vier)landenpunt is genoemd, volgde daarna de oude Oostgrens van Overmase (d.w.z. met inbegrip van het voormalige Oostenrijksche, maar zij liet 's-Hertogenrade aan Pruisen), naderde dan de Maas om van Susteren tot Roermond weer te wijken en daarna de Maas op geringen afstand te volgen tot de hoogte van Mook. Van Venlo tot Mook zou het Nederlandsche gebied beoosten de Maas nergens smaller zijn dan 800 Rijnlandsche roeden (3014 m), terwijl alle gemeenten er bij zouden behooren, die niet verder dan 1000 Rijnlandsche roeden (3787 m) van de rivier af lagen. Van Mook tot aan den Rijn werd de grens van vóór 1795 hersteld, zooals ook bij de rest der Pruisisch-Nederlandsche grens. Pruisen stond daar ook alle enclaves af (Huissen, Malburg, Zevenaar met Lijmers en Wehl).
Voor dezen hoek was nog een regeling in finesses noodig, die bij het verdrag van Kleef (7 Oct. 1816)tot stand kwam; dit gaf Schenkenschans aan Pruisen, daartegenover Leuth en Kekerdom (gem. Ubbergen) aan Nederland. Inmiddels was ook de grens van de Moezel tot Mook verder afgebakend (verdrag van Aken, 26 Juni 1816). Dit tractaat wees commissies aan voor het plaatsen van grenspalen (deze waren van eikenhout en werden na 1847 vervangen door steenen). Er werd in bepaald, dat de 800-roedengrens evenwijdig aan de Maas zou loopen, wanneer de limieten van Pruisische gemeenten dichter bij de rivier kwamen. Stukken daarvan zijn zoodoende alsnog bij Nederland gevoegd. De nauwkeurige grenslijn
| |
| |
van Pruisen is ten slotte vastgelegd in een Proces-Verbal de la ligne de démarcation entre les Royaumes des Pays-Bas et de Prusse, geteekend te Emmerik op 23 September 1818.
Deze verdragen gaven aan Nederland in het Oosten lang niet wat men had verwacht. Wel was België met het Noorden vereenigd, maar een groot deel van Vlaanderen en Henegouwen bleef onder Frankrijk. Van het oude hertogdom Limburg en van Opper-Gelder bleef de helft aan Pruisen. Nieuw verworven van Pruisen waren slechts smalle korte strooken bij Gennep en Mook en bij Venlo, Roermond, Susteren en Sittard, die de voormalige Generaliteitslanden en Oostenrijksche bezittingen aan de Maas met elkaar moesten verbinden; nieuw verworven waren ook de vroegere enclaves, die, uit Middeleeuwsche verhoudingen ontstaan, in den moderneren tijd niet te handhaven waren.
Deze grenzen met Pruisen zijn sinds het Proces-Verbal van 1818 nog op ondergeschikte punten gewijzigd. In 1823 zijn kleine veranderingen aangebracht in de grenzen der gemeenten Eibergen, Winterswijk, Aalten en Dinxperlo. In 1843 werd de scheiding tusschen Netterden en het Pruisische Vrasselt herzien; in 1868 werd de plaatsing van eenige grenspalen in Limburg herzien; in 1872 werd een kleinigheid veranderd bij Dinxperlo en in 1879 bij Winterswijk.
Het Noordelijk deel van ons land grensde vroeger aan Munster, Bentheim en Oost-Friesland. Na den val van Napoleon kreeg de koning van Engeland, die het keurvorstendom Hannover bezat, deze beide landen er bij en den koningstitel. Dit koninkrijk, dat den benedenloop van Eems, Wezer en Elbe beheerschte, was - alleen al door zijn ligging - na Pruisen de belangrijkste staat in Noord-Duitschland en de natuurlijke tegenstander van dit land. Nederland en Hannover hadden dit gemeen, dat zij Pruisen van de Noordzee afsloten. Berlijn heeft er in 1814 alles op gezet om zijn macht aan den Rijn te vestigen. Het heeft toen Oost-Friesland aan Hannover moeten afstaan. Op dit koninkrijk stuitte het nu, wanneer
| |
| |
het bij voortgezette expansie een uitweg langs Elbe, Wezer of Eems zocht; op Nederland stuitte het, wanneer het een uitweg langs den Rijn wilde. Engeland en Pruisen waren toen vrienden en zijn het in de 19de eeuw gebleven. De Engelschen hebben er daarom niet aan gedacht zich tegen Pruisen als te zijner tijd naar de hegemonie strevende mogendheid te dekken. Het bezit van Hannover in personeele unie met Engeland was veel te wankel om er op te bouwen. Een vooruitziende politiek moest hiermee rekening houden. In Hannover kon immers geen vrouw opvolgen en bij uitsterven der mannelijke lijn zou het geheel van Engeland gescheiden worden en te zwak zijn om zich tegen Pruisen te verzetten. Het is inderdaad los komen te staan, toen in 1837 Willem IV werd opgevolgd door zijn dochter Victoria en in Hannover door zijn jongsten broer Ernst August. Pruisen had toen economisch de eenheid in Noord-Duitschland al gevestigd door de vorming van de Norddeutsche Zollverein (1834), een werk dat de politieke eenheid van Bismarck voorbereidde. Deze groote staatsman maakte voorgoed een einde aan Oostenrijks hegemonie in Duitschland en tegelijk een einde aan het zelfstandig bestaan van Hannover, dat anti-Pruisisch was, weigerde om een verbond te sluiten, maar wel neutraal wilde blijven. Hannover werd in 1866 bij Pruisen ingelijfd. Sindsdien was de voormalige Hannoveraansche minister van Justitie, Ludwig Windhorst, Bismarcks vinnigste tegenstander in den Pruisischen Landdag en in den Rijksdag. Pruisen overheerschte toen Duitschland. En in 1870 werd door de vorming van het Duitsche Keizerrijk het evenwicht in Europa verbroken. Des te erger, omdat in dit Rijk het Pruisische militairisme overheerschte en het machtsprincipe het rechtsbeginsel verdrong. Hier moeten we de oorzaken van twee wereldoorlogen zoeken.
Het is de vraag of de Engelsche staatslieden, wanneer zij deze ontwikkeling hadden voorzien, Oost-Friesland aan Hannover hadden toegevoegd. Zij schijnen er zelfs niet aan gedacht
| |
| |
te hebben, dat hier een nieuw gevaar dreigde. Hun heele aandacht was gericht op het in toom houden van Frankrijk, ten einde herhaling van de worsteling om het evenwicht van Europa te voorkomen. Twee keer was deze goed afgeloopen, de kans op een derde maal moest definitief weggenomen worden. Lodewijk XIV en Napoleon I hadden immers feitelijk hetzelfde nagestreefd; slechts was de eerste genialer, grootscher en meer doortastend. Lodewijk had met groote oorlogen kleine successen geboekt, duurzame; Napoleon met nog grooter oorlogen enorme successen, doch tijdelijke; de eene verovering had hem tot de andere gedwongen, totdat de ontketende krachten hem de baas werden. De kans op een herhaling is uiteindelijk nihil geworden door de ontwikkeling der Pruisische macht tot zulk een hoogte, dat Frankrijk verre de mindere werd. Pruisen heeft verhinderd, dat het koninkrijk der Nederlanden aan den Rijn werd uitgebreid. Engeland heeft de fout begaan om dit gebied juist aan Pruisen te gunnen en dit een aanzienlijk en aaneengesloten gebied langs drie kwart van onze Oostgrens toe te staan. Het heeft verzuimd het Vereenigd Koninkrijk in het Noorden uitbreiding te geven langs de kust om Hannover te vergrooten, dat, zelfstandig gelaten, bij den eersten stoot verdween. Het heeft zich bovendien de weelde gepermitteerd om het Vereenigd Koninkrijk (dat niet geworden is wat het zijn moest, maar wel door het werk van Willem I economisch een ernstige concurrent voor Engeland werd) uiteen te laten vallen in een zwak België en een niet militair Nederland. Daardoor heeft Engeland zichzelf de ellende van twee wereldoorlogen bezorgd. Daardoor kon Bismarck van Pruisen het Keizerrijk Duitschland maken en van Frankrijk Elzas-Lotharingen afdwingen, Wilhelm I door België heen de Fransch-Engelsche Entente aanvallen, Hitler zonder moeite de heele Noordzee-kust bezetten. Na den tweeden wereldoorlog kunnen de Engelschen hieruit hun conclusies trekken.
De Nederlandsch-Hannoveraansche grens kwam dus op de
| |
| |
plaats, waar die van de Republiek in 1795 lag. Bij het tractaat van Meppen (1824) is deze nader geregeld. In dit verdrag werd de grens door den Dollard opnieuw bepaald (hetgeen in 1863 nog iets gewijzigd werd). Voor het overige werd de inhoud der oude verdragen geheel bevestigd.
Men weet, dat de samenvoeging van Noord-en Zuid-Nederland geen succes is geworden. De beide deelen waren sinds het midden der 16de eeuw te ver uit elkaar gegroeid om in korten tijd een eenheid te worden. Het begin was ongelukkig geweest door den tegenzin van België en 's konings onhandigheden bij het invoeren der grondwet. Ondanks zijn goede bedoelingen heeft hij het verder verkorven door zijn autocratische neigingen en anti-Katholieke politiek. Toch richtte de ontevredenheid zich niet zoozeer tegen zijn persoon als wel tegen zijn systeem en tegen de min of meer laatdunkende houding van het heele Noorden. Dit heeft Willem I niet begrepen, toen hij op zijn reis door de Zuidelijke provinciën kort voor de uitbarsting toegejuicht werd en meende, dat alles in orde was.
Het Noorden bleek ook niet bijzonder op de vereeniging gesteld. Deze bracht mee, dat men rekening moest houden met de wenschen van het Zuiden en het Noordelijk egoïsme deed dit ongaarne. De Belgische gewesten waren meer industrieel en vergden een tarievenpolitiek, die Holland schaadde. Antwerpen was weer havenstad (Engeland had alleen bedongen, dat er geen marine basis mocht komen in Napoleons ‘pistool op de borst van Engeland’) en deze haven beconcurreerde Amsterdam en Rotterdam. Holland vond het daarom niet erg, dat België zich afscheidde. De Nederlanders hebben er nooit bewust naar gestreefd om territoriaal aanzienlijk te worden, tenminste niet in Europa. Zij hadden als koopliedenstaat havens noodig met wat achterland en de koloniën overzee. Het achterland hoefde zich niet verder uit te strekken dan voor verdediging vereischt was. Juist in dit opzicht is de naar zee georiënteerde Nederlander altijd kortzichtig en
| |
| |
snel bevredigd geweest. Koloniën had hij dagelijks noodig en de zijne brachten hem jaar op jaar ruime verdiensten; een verdedigingslinie achter de havens kwam hem af en toe van pas, zij kostte hem veel geld en bracht hem te veel last mee. Hij spande zich dus niet voortdurend in om buiten de in den Tachtigjarigen Oorlog bijeengevoegde gewesten nog iets te verwerven of te behouden. Wanneer het noodig was, sprongen telkens wel geïnteresseerde groote mogendheden bij, dan werd de waterlinie gebruikt en uiteindelijk kwam alles wel weer terecht. De Nederlander wilde zeker wel zijn onafhankelijkheid verdedigen en hij heeft die in alle tijden op hoogen prijs gesteld, maar hij is geen militair en voelt er zeker niet voor om zich ter wille van anderen in het soldatenpak te steken. Hij voelde, dat het Vereenigd Koninkrijk als wachter in Europa juist wel militaire eigenschappen van hem eischte ten bate van andere mogendheden. Ook daarom vond de Nederlander van 1830 het niet erg, dat België zich afscheidde; slechts liet hij zich met enthousiasme in den Tiendaagschen Veldtocht leiden, omdat de afscheiding van Brussel uitging on dit zijn eer en prestige aantastte.
Willem I heeft zich tot de mogendheden van het Weener Congres gewend om gewapende hulp tegen de opstandelingen. Van deze mogendheden wilde Frankrijk om begrijpelijke redenen juist de Belgen helpen. Engeland wilde geen oorlog om de creatie van 1815 te redden. Oostenrijk had geen best leger en had juist te kampen met wanordelijkheden in Italië. Pruisen versterkte wel zijn leger in de Rijnprovincie, maar vreesde het zwaarste werk te moeten opknappen. De Czaar alleen vond den opstand zoo erg, dat hij alle hulp aanbood en zijn legers al vast in gereedheid bracht. Er gebeurde niets, omdat Engeland het met Frankrijk eens was over de scheiding en Pruisen liever vrede hield. Het lot van het Vereenigd Koninkrijk was hiermee al beslist; zoodra koning Willem poogde de Belgen te dwingen, zou Frankrijk hem in den weg treden en tot terugkeer nopen.
| |
| |
Toen de mogendheden te Londen bijeenkwamen, hoopten zij slechts, dat één ding niet zou gebeuren, nl. dat de Belgen aansluiting bij Frankrijk zouden zoeken. Een deel der Belgen wenschte dit wel. De voorloopige regeering te Brussel heeft in Parijs laten verklaren, dat zij gaarne een der zoons van Louis-Philippe op den troon zouden zetten en dat daarna honderdduizend Belgen gereed zouden staan om den linkeroever van den Rijn te veroveren. Het oude Fransche gevaar ging dan weer dreigen. Een deel der Franschen wenschte ook wel België in te lijven, desnoods tegen afstand van Antwerpen en Oostende aan Engeland. De Fransche politici hebben zoowel Engeland als Pruisen gepolst om zonder militair optreden België te krijgen, door allerlei beloften te doen, of desnoods het te deelen met Nederland (met Antwerpen als vrijhaven volgens de lievelingsidee van den ouden Talleyrand). Dit pogen was onschuldig genoeg, zoolang de Fransche legers niet optrokken om België te bezetten. Toen dit niet scheen te zullen gebeuren, en ook Frankrijk hiernaar niet in ernst bleek te streven, waren de mogendheden het in beginsel spoedig eens over de liquidatie van het uiteenvallende koninkrijk. Het was nu de vraag, op welke voorwaarden voor de beide betrokkenen dit zou geschieden. Wat de grenzen betreft, lag het voor de hand, dat men die van vóór de Fransche Revolutie als uitgangspunt koos, waarna rekening te houden viel met de wenschen der bevolking, blijkende uit de verspreiding der opstandige beweging, en compensatie gezocht moest worden voor Willem I, wanneer het voormalige bisdom Luik bij België werd gevoegd, welk bisdom immers nooit tot de Zuidelijke Nederlanden had behoord.
Het eerste voorstel der mogendheden, het Londensche protocol van Januari 1831, gaf aan het Noorden de grenzen van 1790 en de rest van het grondgebied van 1815, behalve Luxemburg, aan België. Dit was dwaas, omdat nu door deze formuleering (grenzen van 1790 voor het Noorden, het Zuiden de rest!) alle voormalige enclaves in het Noorden aan België zou- | |
| |
den komen, al was dit ongetwijfeld niet zoo de bedoeling. Er stond echter duidelijk, dat enclaves geruild moesten worden; België zou er dus gebied aan onze Zuidgrens mee kunnen winnen. Het voorstel was ook onbillijk, omdat België, behalve met deze enclaves, tegenover 1790 nog werd vergroot met Luik en de van Pruisen verkregen gebieden langs de Maas. Bovendien liet het voorstel de vraag open, wat er moest gebeuren met de kantons, die na het verdrag van Weenen bij den tweeden vrede van Parijs (20 November 1815) bij het Koninkrijk waren gevoegd. Ondanks al deze bezwaren heeft Willem I het protocol aanvaard; de Belgen verwierpen het, omdat zij Zeeuwsch-Vlaanderen, Luxemburg en Limburg wenschten.
De 18 artikelen van 26 Juni 1831 deden dezelfde territoriale voorstellen als het zoo juist besproken protocol. Slechts erkenden zij de Belgische aanspraken op Maastricht, uit hoofde van het eertijds met Luik gedeelde bezit, en sneden de Luxemburgsche quaestie aan. Deze zou aan Nederlandsch-Belgische besprekingen overgelaten worden. Willem I kreeg daarmee de kans om compensatie te bedingen. Hij verwierp dit voorstel, terwijl de Belgen het aannamen in de verwachting, dat zij bij het ruilen der enclaves Zuid-Limburg en Zeeuwsch-Vlaanderen zouden verwerven.
Deze beide voorstellen waren zeer onbevredigend en zonder voldoende kennis van zaken geschreven, zooals hierboven wel duidelijk bleek. De 24 artikelen van 1831 waren in dit opzicht aanmerkelijk beter. Nu sprak men niet meer over grenzen van 1790, maar noemde op, welke deelen van het Vereenigde Koninkrijk bij België zouden komen. En wel de provincies West- en Oost-Vlaanderen (niet Zeeuwsch-Vlaanderen, dat vóór 1795 bij het Noorden had gehoord, deel van de provincie Zeeland uitmaakte en zich zelfs door een Belgische expeditie niet liet dwingen om in opstand te komen), Antwerpen, Zuid-Brabant, Luik, Namen, Henegouwen, een deel van Limburg en Waalsch-Luxemburg. België nam het voorstel
| |
| |
aan, Willem I verwierp het, omdat hij een grooter deel van Limburg wenschte. Wat de koning wilde, was de toevoeging van de arrondissementen Roermond en Maastricht (zonder Tongeren) aan Nederland en verder zooveel gebied bewesten de Maas, dat de Zuid-Willemsvaart geheel binnen ons land viel. Bovendien verlangde hij terecht behoorlijke vergoeding voor den afstand van een deel van zijn persoonlijk bezit Luxemburg. In de 24 artikelen stond daaromtrent slechts, dat hij een deel van Limburg op den rechter Maasoever, naar believen als persoonlijk bezit of deel van het rijk te beschouwen, als zoodanig kreeg toegewezen. Van dezen persoonlijken eisch tot schadeloosstelling heeft hij in 1832 afgezien. Hij verklaarde zich bereid om de Waalsche helft af te staan, mits de Duitsche Bond, waarvan Luxemburg deel uitmaakte, hiertegen geen bezwaar had. Het was de vraag, of deze Bond daarvoor niet een deel van Limburg in de plaats zou verlangen. Met deze quaestie wenschten de mogendheden zich niet in te laten, terwijl Willem I hun garantie vroeg, dat zij zich mede tegen een dergelijken eisch zouden verzetten. Hij heeft inderdaad met Limburg (uitgenomen Maastricht en Venlo) tot den Bond moeten toetreden. Na de opheffing van dezen Bond in 1866 verviel deze betrekking, hetgeen in 1867 bij verdrag met de groote mogendheden werd bevestigd. Willem III heeft er prijs op gesteld de algeheele bevrijding van Limburg duidelijk te doen constateeren. Vandaar het zoo juist bedoelde tractaat van Londen en bovendien een verklaring van den Pruisischen koning, waarin Limburg ontslagen van elken band met Duitschland werd verklaard. Keizerlijke sanctie was niet noodig, want sinds 1806 was er nog slechts een Keizer van Oostenrijk en deze had door den oorlog van 1866 zijn invloed in Duitschland geheel verloren.
De Belgen haastten zich niet om tot een overeenkomst te komen. Zij hielden het grootste deel van Limburg en Luxemburg bezet en hadden er dus belang bij om den status quo te handhaven. Hun koning Leopold was ook verzekerd van
| |
| |
Engelands sympathie. Koning Willem I moest toegeven en hij heeft inderdaad de territoriale bepalingen der 24 artikelen aanvaard. Zij werden met geringe wijziging in het eindverdrag van 1839 opgenomen en daarna nader uitgewerkt en op ondergeschikte punten verbeterd in een tractaat van 5 November 1842 en de Nederlandsch-Belgische Conventie van 8 Augustus 1843. België kreeg dus de hierboven opgenoemde provincies, d.w.z. zes geheel, van Luxemburg het Waalsche deel, Limburg ten Westen van de Maas zonder Maastricht en zonder het deel benoorden de lijn Budel-Stevensweert, en Oost-Vlaanderen zonder Zeeuwsch-Vlaanderen.
Voor Zeeuwsch-Vlaanderen en Brabant tot Budel kwam deze grens neer op die van de Republiek vóór de omwenteling van 1795, maar mèt annexatie der vroegere enclaves. Nederland verloor hier Lommel, dat in den Franschen tijd geruild was tegen Luiksgestel. Willem I heeft getracht het terug te krijgen door voor dit punt terug te keeren naar het beginsel van het Londensche protocol, dat de grenzen van 1790 als grondslag nam en daarmee Lommel aan hem toewees. Het principe der 24 artikelen gedoogde dit niet, want Lommel was in 1815 ingedeeld bij het arrondissement Hasselt, dat tot het aan België toegewezen deel van Limburg behoorde. Alleen voor deze provincie week de grens aanzienlijk af van die van 1790, en wel doordat Nederland op den linkeroever het Noordwesten boven Budel-Stevensweert kreeg - waartegenover het vroegere enclaves bij Maastricht afstond - en op den rechteroever al het in 1815 verkregene behield voor zoover tot de provincie Limburg behoorende. De verdragen bepaalden uiteraard de grenzen nauwkeurig in bijzonderheden, welke wij hier niet kunnen herhalen. Zij volgden veelal de gemeentegrenzen, maar brachten hierin ook enkele wijzigingen, en wezen aan waar de scheiding in de Maas lag. Eén quaestie lieten zij open, nl. die van Baerle-Hertog. Dit dorp was tijdens de Republiek een enclave geweest, tijdens het Vereenigd Koninkrijk door verzuim niet bij Noord- | |
| |
Brabant getrokken en bij de provincie Antwerpen gekomen. Het werd dus volgens het beginsel der 24 artikelen Belgisch. De conventie van 1843 liet daar den status quo bestaan en liet deze quaestie aan een afzonderlijke regeling over. Inderdaad liepen de perceelen van Baerle-Hertog (Belgisch) en Baerle-Nassau (Nederlandsch) zoodanig door elkaar, dat er een omvangrijk werk voor noodig was om er uit wijs te worden. De verwikkelingen waren zoodanig, dat dit ideale smokkeloord nog steeds intact is. Wel is de situatie opgenomen en in 1836 uitvoerig beschreven en werd in 1892 een verdrag tot verbetering der grenzen tusschen beide dorpen opgesteld; dit verdrag is evenwel nimmer geratificeerd, de Nederlandsche regeering heeft de wetsontwerpen tot goedkeuring in 1897 ingetrokken. Er ware heel veel werk voorkomen, als men indertijd Baerle-Hertog bij Noord-Brabant had ingelijfd.
De grenzen van 1839 zijn niet meer gewijzigd, hoewel België na den eersten wereldoorlog op verschillende punten herziening van het eindverdrag vroeg en in een perscampagne Zuid-Limburg en Zeeuwsch-Vlaanderen eischte. Bij Colenbrander - Nederland en België, adviezen en opstellen - vindt men de eischen, zooals ze door den Belgischen minister van Buitenlandsche Zaken, Hijmans, op 11 Februari 1919 aan den Oppersten Raad der Geallieerden werden voorgedragen. België ging uit van de stelling, dat het in 1830 en volgende jaren door militair overwicht van Nederland gedwongen was de voorgeslagen grenzen te aanvaarden en dat de oorlog van 1914 de tractaten van 1839 had vernietigd, nu twee der contractanten de gegarandeerde neutraliteit hadden geschonden. Duidelijk omschreven waren de eischen van Hijmans nog niet; wel bleek uit zijn voordracht, dat hij veranderingen wenschte voor de Schelde, Zeeuwsch-Vlaanderen (Terneuzen, voorhaven van Gent) en Limburg (verbinding Antwerpen-Maas-Ruhrgebied). In regeeringskringen kwam men geleidelijk tot de opvatting, dat het 't beste zou zijn Limburg, Zeeuwsch-Vlaanderen en de Wester-Schelde
| |
| |
te annexeeren. Nederland kon dan compensatie ontvangen in Oost-Friesland en in het aan Gelderland grenzende deel van Duitschland. Dit laatste beteekende toekenning van nieuw gebied aan een neutraal gebleven land, wat Wilson moeilijk te motiveeren achtte. Het feit dat Nederland eertijds rechten had bezeten in de bedoelde streken, kon hier niets aan veranderen. De Belgen beweerden ook, dat de mogendheden zich in de jaren 1830/39 beijverd hadden om hun land zoo klein mogelijk te maken, omdat zij vreesden dat het zich bij de Fransche politiek zou aansluiten en tot een verkapte aansluiting zou komen. Colenbrander toonde in 1919 aan, dat het tegendeel het geval is geweest en met name Engeland geen zwak België wenschte, dat dadelijk aan Frankrijk ten offer zou vallen, een waarlijk niet denkbeeldig gevaar.
België kon op de genoemde gebieden geen werkelijke aanspraken doen gelden. Wat Zuid-Limburg betreft, konden de Belgen wijzen op het feit, dat de bevolking zich daar bij den opstand van 1830 had aangesloten. Een argument was dit niet, want in de eerste plaats bleek de gezindheid dier bevolking in 1919 geheel veranderd, ten tweede was het gebied in 1839 afgestaan en had België dus geen souvereine rechten, ten derde was het belangrijkste deel sinds den Tachtigjarigen Oorlog Staatsch gebied. Er was dus van Belgische zijde geen enkele grond voor aanspraak op Zuid-Limburg aan te voeren. De actie, tijdens den oorlog al ingeleid, steunde dan ook niet op rechten, maar op het verlangen naar vergrooting van den Belgischen staat (mede-overwinnaar in den oorlog) met een gebied, dat door de mijnen zeer waardevol was en voor België ook wel een aardige afronding der grenzen beteekende, uit militair oogpunt gewichtig genoeg. Het behoeft geen betoog, dat een dergelijke redeneering allen grondslag miste, tenzij men het recht van den sterkste, dus onrecht, als juist aanvaardt. Wanneer België zich hierop beriep, had Nederland de toepassing op Belgisch Brabant en Vlaanderen en Fransch
| |
| |
Vlaanderen kunnen vragen, zich beroepend op de sindsdien sterker geworden Dietsche gedachte, de Groot-Nederlandsche beweging. Ook het zgn. zelfbestemmingsrecht der volken, dat men in de na-oorlogsjaren zoo graag toepaste om een logische hergroepeering te krijgen (maar vooral om de verslagen landen te verkleinen), was hier onbruikbaar; tijdens de reis van H.M. de Koningin door het Zuiden toonden de Limburgers duidelijk, dat zij Nederlanders wenschten te blijven.
Wat Zeeuwsch-Vlaanderen betreft, ligt de zaak nog duidelijker. Wij zagen in dit hoofdstuk, dat dit gebiedsdeel in 1830 geen gemeene zaak met de Belgen wilde maken. Het was sinds de verovering tijdens den Tachtigjarigen Oorlog zoo ver van Vlaanderen losgekomen, dat het in 1815 deel van de provincie Zeeland bleef uitmaken. Dit was logisch, omdat beide oevers van een rivier in één hand behooren te zijn. De Franschen hebben dit erkend door zekere rechten op Vlissingen en daarna heel Walcheren te eischen, toen zij den linkeroever van de Schelde in bezit namen. Overigens was het niet onbegrijpelijk, dat de Belgen den toegangsweg naar hun voornaamste haven wilden beheerschen. Zij konden op grond hiervan wel een verzoek indienen, geen eisch stellen. De Belgen deden het laatste toch, toen zij zich tot de mogendheden ter vredesconferentie wendden en verlangden, dat deze de herziening der tractaten van 1839 zouden ter hand nemen.
Deze quaestie heeft indertijd heel wat pennen in beweging gebracht en de manier, waarop in de Belgische en Fransche pers actie werd gevoerd, wekte in Nederland hevige verontwaardiging; men sprak in het Zuiden van afgerukte gewesten, die teruggegeven moesten worden, geheel ten onrechte. Van Nederlandsche zijde heeft men zich beijverd om onze rechten in verband met de geschiedenis toe te lichten. De brochure Nederlandsch of Belgisch? van dr A.A. Beekman en het historisch-juridisch betoog Nederland en de Mogendheden van prof. A.A.H. Struycken waren in dit opzicht zeer
| |
| |
verdienstelijk. De eerste gaf een overzicht van de geschiedenis der betrokken gewesten, waarbij geen woord commentaar noodig was. De laatste ging uit van het feit, dat het Nederlandsche volk in 1813 zelf de bevrijding was begonnen en dat (met hulp der mogendheden) daarna het grondgebied der voormalige Republiek door den Oranjevorst in bezit werd genomen, terwijl de Zuidelijke Nederlanden eertijds geen zelfstandige staat waren en zich in 1813 lieten veroveren zonder zelf iets te doen. Op grond hiervan beschikten de mogendheden niet over het lot van Nederland, wel over dat van België. Diezelfde mogendheden weigerden in 1831, aan de Belgen het recht toe te kennen om door verovering deelen van Nederland te verkrijgen. Zij achtten zich niet gerechtigd om de grenzen van 1790 ten nadeele van Nederland te wijzigen, wel onderlingen ruil te bevorderen tusschen beide partijen, die daarna voor altijd afstand moesten doen ‘van iedere aanspraak op de landstreken, steden, plaatsen en oorden, gelegen binnen de grenzen der bezittingen van de andere partij’. Het is duidelijk, dat een wijziging der grenzen door de mogendheden of door België alleen slechts met verkrachting van recht mogelijk was; zij kon slechts geschieden in een onderling overleg, door een verdrag met Nederland, dat dit niet wenschte. In 1815 hadden de mogendheden de vereeniging bewerkt, in 1830-1839 de scheiding bevorderd. Er zijn in 1839 drie tractaten gesloten: één tusschen Nederland en België onderling, dat de voorwaarden der scheiding vastlegde, de beide andere resp. tusschen Nederland en de mogendheden en België en deze om het overeengekomene te garandeeren. De geallieerden maakten de vereeniging, die hun werk was, ongedaan; aangaande de voorwaarden der scheiding kon hun taak niet meer zijn dan het verleenen van bemiddeling, onder erkenning der rechten van Nederland op het gebied van 1790. Zij konden hieraan geen recht ontleenen om in 1919 ten voordeele van België tusschenbeide te komen, wel een plicht om dit ter handhaving van den status quo te doen, wanneer één der
| |
| |
| |
| |
partijen verandering wenschte, doch de andere niet èn tevens deze andere hierin de tusschenkomst der mogendheden inriep. De mogendheden hebben inderdaad aan België laten weten, dat ze niet wenschten mede te werken aan inwilliging van Belgische territoriale eischen ten koste van Nederland (Conseil des Quatre, 16 April 1919).
De Belgische eischen van 1919 betroffen nog een ander punt, en wel de Schelde met de monding de Wielingen. In 1839 was uitdrukkelijk afgesproken, dat de Schelde geopend moest blijven voor de scheepvaart van en naar de Belgische havens. De Hont of Wester-Schelde bleef echter geheel tot het Nederlandsche souvereine gebied behooren, slechts werd aan België toegestaan, dat loodswezen en betonning aan gemeenschappelijk toezicht werden onderworpen. Voor de Wester-Schelde lag de zaak heel eenvoudig. Dit water heeft altijd bij Zeeland behoord en van een Belgisch recht was geen sprake, zooals hierna nog blijkt. De eisch van minister Hijmans betoogde dan ook alleen, dat het water voor Antwerpen een levensader was en voor Nederland veel en veel minder belangrijk; zelfs zou Nederland er belang bij hebben het vaarwater slecht te onderhouden ten bate van Rotterdam en tot nadeel van Antwerpen. Aangaande de Wielingen was een verwikkeling mogelijk, waar minister Hijmans echter niet over sprak.
De Honte komt met drie gaten in de Noordzee uit. Voor de groote scheepvaart is het Zuidelijkste hiervan, de Wielingen, het eenig bruikbare. Deze loopt langs Zeeuwsch-Vlaanderen, waar de dieptelijn van 80 dm vlak onder de kust ligt, om dan tusschen de zandbanken De Raan en de Binnen-Paardemarkt voor het verzande Zwin door geleidelijk verder van de kust af te gaan. Door den voormaligen Zwinmond, waar de Nederlandsch-Belgische grens loopt, een lijn loodrecht op de kust trekkend, bereikt men op een afstand van drie zeemijl de overzijde van de Wielingen. Trekt men van hier af een lijn evenwijdig aan de Belgische kust, dan blijkt de verkregen
| |
| |
strook water eerst de breedte der Wielingen (binnen de 80 dm dieptelijn) geheel te bevatten en deze pas voorbij Blankenberghe volkomen vrij te laten. De moeilijkheid was hier dus, dat Nederlandsch vaarwater, voor Antwerpen hoogst belangrijk, langs de Belgische kust boog en daardoor voor een gedeelte liep binnen de driemijlszone, die overal beschouwd wordt als bij het aangrenzende land te behooren. België wenschte deze zone te bezitten en daarmee den Scheldemond, Nederland stond er op de eenmaal erkende souvereiniteit op de heele Schelde ten volle te behouden.
De in 1919 aan de orde gestelde quaestie had al een voorspel, dat we in de voortreffelijke brochure van prof. H. Brugmans De Wielingen, rechten en belangen vinden. Na het tractaat van 1839 moesten in gemeenschappelijk overleg reglementen worden opgesteld en afspraken gemaakt omtrent loodswezen, betonning en verlichting. Dit gebeurde in de volgende jaren, zonder dat er moeilijkheden uit voortkwamen. In een tractaat van 1866 over verlichting komt een lichtschip ter sprake bij ton no 2, die geplaatst was ter hoogte van het tegenwoordige Zeebrugge, even buiten de driemijlszone. Omtrent dit lichtschip staat in het verdrag ‘dat de plaatsing door België van dat licht beschouwd zal worden alleenlijk ten doel te hebben om de scheepvaart des nachts naar Antwerpen te vergemakkelijken, wordende elke kwestie van souvereiniteit aan weerszijden voorbehouden’. Men moet hierbij weten, dat België de lichtschepen zou bouwen en plaatsen, met uitzondering van die, welke voor Nederlandsch gebied bestemd waren. Wanneer het genoemde licht door de Belgen werd aangebracht, wilde dit dus zeggen, dat zij het bewuste punt als tot hun gebied behoorende beschouwden, maar dat de Nederlanders hun souvereiniteit daarover voorbehielden. Dat beide landen dezelfde reserve maakten, was een gewoonte of een beleefdheid en als zoodanig van onzen kant toegelaten.
België betwistte dus in 1866 al de Nederlandsche rechten
| |
| |
op de Wielingen. Of het dit deed op grond van de driemijlszone of uit anderen hoofde, blijkt niet. Waarom het dit deed, valt gemakkelijk te raden. Zou men ooit Brugge door een kanaal met de zee verbinden of anderen plaatsen een haven geven, dan was het wel gewenscht dat men over het daarvoor liggende vaarwater de volle beschikking had. Intusschen vormen de Wielingen ook het vaarwater voor Vlissingen, reden voor Nederland om het niet af te staan.
Nederland is in de Wielingen-quaestie niet zelfbewust opgetreden, al dadelijk in 1866 niet, omdat het toen plaatsing van het lichtschip door België toeliet. Van 1914 tot 1918 is onze regeering ontoelaatbaar toegevend geweest. Zij liet de Schelde met mijnen versperren, maar niet verder dan het verlengde van de grens bij het Zwin. Het gevolg is geweest, dat de oorlogvoerende mogendheden het vrijgelaten deel der Wielingen gebruikten, dus de Nederlandsche neutraliteit schonden. Deze politiek was gemakkelijker dan het handhaven van souvereine rechten vlak voor de Vlaamsche kust, waar de Duitschers hun duikbootbases hadden. Dit gaf België reden al vóór den wapenstilstand van November 1918 aan de Nederlandsche regeering te berichten, dat het het gedeelte der Wielingen langs de Vlaamsche kust als zijn bezit beschouwde en daarna stelde het te Parijs de quaestie aan de orde. Om dezelfde redenen als bij de quaesties Zeeuwsch-Vlaanderen en Limburg hadden de mogendheden geen recht zich daarmee in te laten. Nederland verklaarde zich niettemin bereid om er in een commissie der geallieerden over te spreken, omdat onderhandelingen over een verdrag met België stuitten op den eisch om de Wielingen geheel te hebben en dit land de oplossing om de lijn der grootste diepte als grens te beschouwen afwees. In de commissie van Veertien (van 4 Juni 1919) hebben beide partijen hun standpunt uiteengezet, van Nederlandsche zijde met absolute afwijzing van alle eischen, die opgeven der souvereiniteit op eenig punt vergden. Onze minister van Buitenlandsche Zaken
| |
| |
toonde zich echter wel bereid om op andere wijze aan de Belgische verlangens tegemoet te komen. Na moeizame noderhandeling kwam een ontwerp-tractaat tot stand, dat 23 Maart 1920 aan de commissie van Veertien werd voorgelegd. De Belgen brachten hierop plotseling de Wielingen-quaestie weer ter sprake, waarop Nederland weigerde in te gaan; de Belgen braken hierna de onderhandelingen af en het heele tractaat scheen van de baan.
Dat Nederland souverein is op de Wielingen, komt voort uit het bezit van de Schelde en dit bezit stamt van eeuwen her. De Hont of Wester-Schelde bestond in de vroege Middeleeuwen nog niet. Ter plaatse van de Wielingen was een ondiep zeegat, niet voor scheepvaart gebruikt, de Heidensee, waarin het Zwin uitmondde. Achter het zeegat lag nog moerasland, waar de Schelderivier Oostelijk van liep om veel Noordelijker dan thans in zee uit te loopen. Van de Heidensee tot dezen Scheldeloop lag het zg. Zeeland Bewesterschelde. Om dit gebied is hevig gestreden door de graven van Holland en Vlaanderen. In 1323 stond de graaf van Vlaanderen alle leenrechten op dit gebied aan Holland af, d.w.z. eilanden èn wateren, ook de Heidensee met de opwassen daarin; was deze laatste uitgezonderd, of als grensrivier gemeenschappelijk bezit geworden, dan zouden wij dit in de oorkonde vermeld zien, hetgeen niet het geval is.
In het begin der 15de eeuw is door groote stormvloeden zooveel land weggeslagen, dat de Hont ontstaan is en de voornaamste Scheldearm werd. De Groote Raad van Mechelen heeft in 1504 de vraag, of de rivier de Honte in haar geheel bij Zeeland behoorde, bevestigend beantwoord. Er kon sedert dien geen twijfel meer bestaan omtrent de rivier zelf, wel over den uitloop in zee; na dit vonnis bleef de vraag open, of de Wielingen deel van de Honte uitmaakten. Dit was vermoedelijk vanzelfsprekend. In 1504 werd er niet over gepraat, omdat het niet betwist werd. We zullen zien, wat de practijk uitwijst. De waterbaljuw van Zeeland te
| |
| |
Middelburg had al dit water onder zijn gezag. In een rekening van 1519/20 wordt zijn jurisdictie omschreven als ‘beginnenden in de Wielinge ende duer de Wielinge de Honte op tot Saftinge (dit is het verdronken land van Saeftingen) toe langs Vlaenderen’. Naar Brugge varend uit zee kwam men vóór het Zwin in deze jurisdictie. Hieruit blijkt, dat het Zeeuwsche gebied zich verder zeewaarts uitstrekte dan dit Zwin. Daarom is bij den vrede van Munster dit vaarwater tegelijk met de Schelde gesloten verklaard. De Schelde hoorde toen zoo volledig bij Zeeland, dat men de grens van dit gewest vlak langs de Vlaamsche kust teekende en de Zeeuwen in de 18de eeuw opwassen eischten, die aan Zeeuwsch-Vlaanderen vastgroeiden. De betonning geschiedde door Nederland vanouds tot de hoogte van Blankenberghe.
Het bezit van de Wielingen (oudtijds geteekend langs de Vlaamsche kust tot aan Frankrijk toe) was niet afhankelijk van het bezit van de kust. Hoever Vlaanderen ten tijde van de Republiek en van het Koninkrijk in handen van het Noorden was, deed er niets toe. Er was dus in 1919 geen reden om een grens van het Zwin af loodrecht op het land te trekken. De driemijlszone der territoriale wateren geeft hier ook geen rechten, want dit begrip (idee van den Haagschen raadsheer Cornelis van Bijnkershoek, die in 1743 stierf) is veel jonger dan het Hollandsch-Zeeuwsche bezit der Wielingen. Aan dit bezit mocht de Republiek het recht ontleenen om ook in vredestijd de Schelde gesloten te houden. Sinds 1815 komt zoo iets niet meer voor, tenzij in oorlogstijd, omdat men in den nieuweren tijd aan meernaar achteren liggende landen het recht toekent om door hun gebied stroomende rivieren tot zee toe te bevaren. Het Weener Congres legde dit beginsel vast voor den Rijn, die vrij werd ‘jusqu'à la mer’. Willem I heeft dit ontdoken door tol te heffen op het punt waar de Rijn in zee uitmondde en volgde hiermee den letter der bepaling. Bij de Mainzer Conventie van 1834 heeft hij dit negeeren van de bedoeling der mogendheden op aandrang
| |
| |
van Pruisen opgegeven. Voor de Schelde was in 1815 een dergelijke bepaling niet zoo noodig; zij werd toch gemaakt. In 1839 stelde Nederland de Schelde open, doch ging tol heffen (hetgeen in 1859 is afgekocht), wat in het verdrag geregeld is. België kreeg toen de Wielingen niet; het zeegat bleef dus Nederlandsch.
De Belgische staat heeft met zijn eischen van 1919 weinig succes gehad. Hij kreeg niets ten koste van Nederland, ook niet Luxemburg, wel Eupen en Malmédy (sinds 1815 Pruisisch) en Moresnet (sedert 1815 neutraal gebied). Door zijn eischen heeft hij de stemming bij het Nederlandsche volk slechter gemaakt. De wederzijdsche toenadering, die vóór 1914 al zoover heen was, werd er ernstig door belemmerd, temeer omdat wij na het opnemen van tienduizenden vluchtelingen wel eenige dankbaarheid meenden te mogen verwachten. Menigeen begreep wel, dat de ervaringen van den oorlog de Belgische regeering aanspoorden om zich zooveel mogelijk voor de toekomst veilig te stellen, maar niemand kon de felle perscampagne billijken, zeker niet nadat de mogendheden het Nederlandsche standpunt hadden goedgekeurd door in de op 4 Juni 1919 ingestelde commissie tot herziening van het verdrag van 1839 alle verandering in grondgebied uit te sluiten.
Uit de actie van 1919 is toch nog het verdrag van 1925 met België voortgekomen, dat in 1926 door de Tweede Kamer werd aangenomen en na een uiterst felle campagne in kranten en een reeks van brochures door de Eerste Kamer is verworpen. Dit verdrag liet de quaestie der Wielingen open; beide ministers van Buitenlandsche Zaken verklaarden bij de onderteekening op 3 April 1925, dat men wederzijds de souvereiniteitsrechten voorbehield. Nederland was er niet in geslaagd de ander van zijn goed recht te overtuigen of een oplossing door verdeeling van het water langs het midden van den dalweg te doen aanvaarden. Het was een principieel bezwaar tegen het verdrag, dat men dit twistpunt open
| |
| |
gelaten had; België wees arbitrage af. Er was nog meer. Het verdrag ging lijnrecht tegen de wenschen van het geheele Nederlandsche volk in, dat bereid was om de Belgen tegemoet te komen, maar niet op de voorgestelde wijze. In 1839 was overeengekomen, dat België recht had op één verbinding door Nederlandsch Limburg heen van Antwerpen met het Ruhrgebied. Deze was in 1873 tot stand gekomen door de spoorlijn over Roermond naar München-Gladbach. Beide partijen verklaarden, dat hiermee aan den eisch was voldaan. Toch verlangde België een nieuwe verbinding en wel een kanaal over Roermond. (Ten slotte is het Albertkanaal gegraven van Antwerpen langs Maastricht naar Luik. En Nederland verbeterde de Maas en groef het Julianakanaal.) De Belgen wenschten ook een verbinding met den Rijn: het Moerdijkkanaal, op gemeenschappelijke kosten te graven, terwijl de Schelde voor rekening van Nederland op diepte moest worden gebracht voor de grootste schepen. Op een dergelijke manier te moeten meewerken om Antwerpen ten koste van Rotterdam groot te maken, was het Nederlandsche volk toch te erg. Dezelfde minister Van Karnebeek, die in 1919 ons grondgebied zoo energiek tegen aanranding verdedigde, heeft zich in 1926/27 voor dit verdrag gespannen, dat zijn werk was. Hij kreeg er bijna alle landgenooten door tegenover zich. Als argument voerde hij aan, dat men concessies moest doen ter wille van de goede nabuurschap.
Nederland stelde en stelt inderdaad de goede nabuurschap met België op hoogen prijs, maar koopt deze niet tot elken prijs. De landen vullen elkaar economisch aan, zij voelen ook verwantschap. De verwerping van het verdrag van 1925 heeft juist door den goeden wil de verhoudingen niet duurzaam geschaad. Veeleer is de verhouding er door opgehelderd. In 1933 bracht het verdrag van Ouchy (nimmer uitgevoerd) een afspraak tot verlaging van invoerrechten wederzijds. Het optreden van koning Leopold III maakte België losser van Frankrijk, waarmee het in 1920 een verdedigend ver- | |
| |
bond had gesloten. Nederland had zich hiermee niet willen inlaten; evenmin als wij vóór 1914 wilden ingaan op semi-officieele voorstellen voor een tol- en militair verbond, voorgesteld in verband met de vermoedens, dat de Duitschers een opmarsch door het neutrale België en zelfs door ons Limburg in den zin hadden. De houding van koning Leopold maakte voor Nederland de toenadering gemakkelijker, omdat het gevaar in een Fransch bloc verzeild te raken verminderde. Onze regeering heeft immers nooit eenige anti-houding willen aannemen, ten einde de tegenstellingen in Europa niet nog meer te verscherpen. De tijd werd rijp voor een geleidelijk verder gaande toenadering. Het beter begrip voor de wenschen der Vlamingen, dat de Brusselsche regeering toonde, heeft hiertoe ook bijgedragen. Men moet niet vergeten, dat de Groot-Nederlandsche gedachte Noord-Nederlanders en Vlamingen bindt, dat in boek en geschrift vooral een cultuur-uitwisseling plaatsheeft, die Vlaanderen bij het Noorden weer bekend en sympathiek heeft gemaakt. Een poging tot verfransching van Vlaanderen, zooals vroeger, zou in breede kringen in Noord-Nederand een antipathie tegen België doen ontstaan. Ook in dit opzicht echter ging koning Leopold III den goeden weg op; de vorst, die zorgde dat zijn kinderen Nederlandsch leerden spreken (in Nederland), kon trouwens niet anders dan de beste garant zijn voor een zuivere samenwerking tusschen Nederland en België. De erfenis van 1839 bevat inderdaad teere punten, die een kiesche behandeling vereischen. Men was in 1919 te geprikkeld om een oplossing van onderscheidene quaesties te zoeken. Nu beide landen een gelijk (onverdiend) lot heeft getroffen, is de beste basis voor nauwere samenwerking gelegd, waarop men voort kan bouwen, zoodra de rust is weergekeerd. Beide landen kunnen naar elkaar toe groeien; zij maakten hiermee een begin met het verdrag van September 1944.
|
|