| |
VIII Grensregelingen in het zuiden der Republiek
De smalle strook Vlaamsch land, die de Republiek bezat, was voor haar van het grootste belang, omdat zij daarmee over den Scheldemond heerschte. In het vorige hoofdstuk hebben wij gezien hoe deze verkregen is. Bij den vrede van Munster werd omschreven wat tot Zeeuwsch-Vlaanderen behoorde. En wel Hulst met baljuwschap en ambacht, het ambacht Axel, forten in het Land van Waes, die veroverd waren; verder, zei het artikel 3, alles wat de Staten in bezit hadden in dien hoek van het land. Dit laatste toont aan, dat een preciese beschrijving der grenzen nog moest volgen. Deze was met name noodig voor het Oosterkwartier van het Brugsche Vrije. Men bedenke wel, dat verovering van een vesting het bezit van het omgevende land meebracht, maar dat bij verdrag aangegeven moest worden tot hoever dit territoir ging. Wanneer het een heerlijkheid of een ambacht gold, was het logisch de al bestaande limieten daarvan over
| |
| |
| |
| |
te nemen; zoodra de verovering een hap uit een streek haalde, moest de begrenzing uiteraard van begin tot einde nieuw afgesproken worden.
Zoo een geval had men met het Brugsche Vrije, de kuststrook van Sluis tot Duinkerken. Sluis, Aardenburg en Yzendijke behoorden hiertoe. Op de vraag, tot hoever het bijbehoorende gebied genomen moest worden, kwam pas bij verdrag van 1664 antwoord. Hierin werd de grens van het Zwin af langs Sluis en Heille tot Overslag beoosten Sas van Gent nauwkeurig getrokken, terwijl daarna de grens langs de ambachten liep tot aan de Schelde met enkele uitzonderingen. De nauwkeurige beschrijving zullen we hier niet overnemen; de belangstellende kan haar vinden in het Groot Placaetboek (III 313).
Het barrière-tractaat van 1715 bracht een wijziging in deze grens, hetgeen de Republiek wenschte in het belang van haar verdediging. Zeeland had daar vooral op aangedrongen. Het ging niet alleen om het bezit van geschikte terreinen voor fortenbouw, maar ook om een sluis, waarmee men het lage deel van Vlaanderen in tijd van nood onder water kon zetten. Het tractaat gaf aan de Republiek een flink stuk ten Westen van Sluis, o.a. St. Anna ter Muiden, Heyst en Knocke en forten hiervoor al genoemd (St. Donaat, St. Job en St. Paul), dus verbreeding van Zeeuwsch-Vlaanderen met een kuststrook; verder een halfcirkelvormig gebied om Sas van Gent en een deel van het land van Waes bij de Schelde. De uitbreiding ging dus niet in de diepte, maar in de breedte. De moeilijkheid was echter, dat het Zuiden zoo hevig protesteerde tegen dezen afstand van grond en er den Keizer over lastig viel. De Vlamingen waren zoo fel verontwaardigd, dat zij zelfs neiging toonden om de afgestane gebieden tegen den indringer te verdedigen. De ontevredenheid werd dusdanig, dat Weenen terugkrabbelde en de Staten er niet toe kwamen het verkregen gebied geheel in bezit te nemen. De Republiek moest ten
| |
| |
slotte bij verdrag van 1718 genoegen nemen met een vijfde deel van het toegezegde. Zij kreeg St. Anna ter Muiden en een deel van Knocke, twee derde van het halfronde bij Sas en het grootste gedeelte van het toegezegde in het land van Waes. Deze overeenkomst is nooit geheel uitgevoerd, d.w.z. de Republiek schijnt in de verkregen polders in het land van Waes niet overal haar gezag te hebben gevestigd. Keizer Joseph II achtte de conventie volslagen waardeloos en liet dit al vóór hij tot daden overging onverbloemd zeggen. De Staten-Generaal moesten erkennen dat zij niet volledig uitgevoerd was. Het verdrag van Fontainebleau herstelde de grenzen van 1664. Bovendien gaf de Republiek haar rechten op de Scheldeforten prijs. Kleinere regelingen zouden komen. Het was gebruik deze aan een gemengde commissie op te dragen. Er is over gepraat, maar tot daden kwam het niet.
Voor de Brabantsche grens hebben we te maken met het markiezaat Bergen op Zoom, de Baronie van Breda en de Meierij van Den Bosch met onderhoorige heerlijkheden en dorpen; bovendien met het kwartier van Turnhout, dat onder de Zuidelijke Nederlanden ressorteerde en waartoe Baarle-Hertog behoorde (Baarle-Nassau viel onder de Baronie). Ook hier zijn na 1648 correcties aangebracht. Ze betreffen o.a. het dorp Huibergen (ten Zuidwesten van Esschen), dat Spanje niet tot het markiezaat rekende, maar tot het kwartier van Antwerpen. Voor deze bewering waren bewijzen aan te voeren. De quaestie werd in 1654 besproken, maar niet beslist. Het dorp, dat nu bij Nederland hoort, bleef Spaansch. Tegenovergesteld ging het met de heerlijkheid Borgvliet vlak bij Bergen op Zoom. Zelfs auteurs van Staatsche zijde waren het er over eens, dat deze niet onder het markiezaat viel. Toch werd het gebied in 1648 bij Staatsch-Brabant getrokken, ondanks een op stukken gefundeerd protest van Spaansche zijde. Hier hebben de Staten-Generaal hun zin doorgezet; zij konden moeilijk anders met een gebied
| |
| |
dat tot aan de vestingwerken van Bergen doorliep. De inbezitneming was niettemin wederrechterlijk en te wijten aan een verzuim bij het sluiten van den vrede. Over Nispen, Sprundel, Hage en Zundert ontstonden moeilijkheden, omdat zij in 1387 door Johanna van Brabant aan den Heer van Breda verpand waren en nooit ingelost. De Staten-Generaal beschouwden ze daarom als ingelijfd, ook toen de pandsom werd aangeboden.
In het Noorden nam iedereen aan, dat met Den Bosch in 1629 de geheele Meierij in het bezit der Republiek kwam. Spanje achtte dit niet vanzelfsprekend, bleef bestuursdaden stellen waar dit mogelijk was en drong er bij de vredesonderhandelingen natuurlijk op aan overeen te komen dat ieder zon houden wat hij feitelijk bezat. Uit een dergelijke bepaling kon niet anders dan ellende voortkomen; immers in oorlogstijd kwam het vaak voor, dat beide partijen in één streek, zelfs in één dorp, rechten deden gelden, waardoor het eene geschil na het andere moest ontstaan. De Staten-Generaal wisten echter hun zin door te zetten.
De Meierij omvatte ongeveer het heele Oosten van de tegenwoordige provincie Noord-Brabant. Eenige deelen stonden echter op zichzelf. Dit waren in het Noorden de heerlijkheden en dorpen Lith, Bokhoven en Nieuwkuik, in het Zuiden Postel, Reusel en Bladel, in het Noordoosten de heerlijkheid Ravenstein, de baronie van Boxmeer, het graafschap Megen en de commanderij van Gemert.
Over Lith, Bokhoven en Nieuwkuik kregen de Staten-Generaal meeningsverschillen met den Prins-Bisschop van Luik. Hoewel de beide eerste Noordelijker dan Den Bosch lagen (aan de Maas) en de laatste recht ten Westen van de stad, stonden ze los van het Brabantsche gebied. Er waren bewijzen dat ze bij Luik hoorden in de 16de eeuw, of althans niet tot Brabant; hoe de dingen precies stonden, is bij de ingewikkelde leenverhoudingen niet zoo eenvoudig uit te maken. Zaak is dat de Staten Lith eenvoudig in bezit namen
| |
| |
en pas later (in 1671) de souvereine rechten bij verdrag kregen. Bokhoven heeft de Republiek echter nooit genomen. Dit beteekent, dat misdadigers en Katholieken daar heen trokken. Niet om elkaar gezelschap te houden! De eersten konden er zich aan vervolging onttrekken, de anderen hun processie houden. Nieuwkuik bleef na de verovering van Den Bosch aan Luik en de Staten-Generaal verklaarden in 1636 het hiermee eens te zijn. Na 1648 namen zij er toch het bestuur in handen, misschien op grond van het feit dat geen van beide er recht op had, want de koning van Spanje kon als hertog van Brabant ook al aanspraak maken. Het Staatsch bezit Reusel en Bladel was quaestieus, omdat deze dorpen in 1400 van de Meierij waren afgescheiden en bij het Kwartier van Antwerpen gevoegd, echter in strijd met een privilege van 1360, dat dit uitdrukkelijk verbood. De Staten-Generaal hebben deze dorpen genomen en gehouden, ondanks protest. Pas in 1785 heeft Joseph II ze formeel afgestaan; Postel is daartegenover in dat jaar aan hem gegeven. Ook dit dorp werd in 1648 ondanks protest in bezit genomen; de Spanjaarden van hun kant namen het in 1651 en het geschil bleef. Het vlakbij liggende Luikgestel was een Spaansche enclave.
Aan de Peelzijde had men sinds 1713 met Pruisen te maken, dat toen Opper-Gelder kreeg; met deze mogendheid zijn in 1716 en 1718 regelingen getroffen. In den Spaanschen tijd was men daar nooit toe gekomen. Wel waren er in 1691 grenspalen geplaatst door den fiscaal van Brabant, maar den anderen dag waren deze al verdwenen. De grens van 1716 werd iets ongunstiger dan die in 1691 uitgezet werd.
In hoofdstuk VI zagen we al, dat het land van Ravenstein onder Gulik-Kleef heeft behoord en de keurvorst van Brandenburg in 1614 een deel der erfenis kreeg. Dit behoorde tot zijn part. De Staten-Generaal bezetten het op zijn verzoek. Daarna ging het bij verdragen van 1624 en 1629 aan den paltsgraaf van Neuburg over, die om ontruiming verzocht.
| |
| |
De Staten voldeden aan dit verzoek, maar stuurden in 1635 weer troepen omdat anders Spanje dit gedaan zou hebben; na het sluiten van den vrede lieten zij die daar. Hier was wel een reden voor. Spanje stond immers af de souvereiniteit over en het bezit van in het verdrag genoemde deelen van Brabant; Ravenstein stond daar niet bij en de souvereiniteit bleef dientengevolge aan Spanje. Toch was de zaak dubieus, omdat zoowel de koning als de Staten-Generaal als hertog van Brabant konden worden beschouwd; het was dan de vraag, wie van beiden de leenheer moest heeten. Neuburg voelde er het meest voor om te ruilen tegen gebied in Limburg, maar kreeg dit niet gedaan. De Staten-Generaal hebben het er maar bij gelaten, omdat Brandenburg, onze bondgenoot, de rechten van Neuburg steunde en zij er niet voor voelden een vriend onaangenaam te zijn.
Het graafschap Megen, eveneens een Brabantsch leen, kwam den koning van Spanje toe. Het is aan dezen gebleven na een mislukte poging om het te bezetten (1657). Megen heeft oorspronkelijk wel deel uitgemaakt van de Meierij. Met de baronie van Boxmeer, ook Brabantsch leen, is dit niet het geval geweest. De Staten beweerden natuurlijk van wel om hun pretenties grond te geven. De Republiek heeft deze baronie niet gekregen. De commanderij Gemert was een Brabantsch leen, dat de Duitsche Orde hield. Dit land werd als neutraal beschouwd, tot in 1648 een ontevreden commandeur de hulp der Staten inriep. Deze bezetten de commanderij graag en verklaarden, dat deze bij de Meierij behoorde. Deze stelling was onhoudbaar tegenover den Grootmeester der Orde, aartshertog Leopold van Oostenrijk. De quaestie werd opgelost doordat de Staten-Generaal in 1662 afstand deden van Gemert. Over Grave en het land van Kuik spraken we reeds in hoofdstuk VI.
Geheel los van het overige gebied lagen de Staatsche bezittingen in Limburg en de landen van Overmaze. Met Limburg bedoelen we het voormalige hertogdom ten Zuiden van onze
| |
| |
tegenwoordige provincie van dien naam. Overmaze was ongeveer ons tegenwoordige Ziud-Limburg met eenig aangrenzend gebied ten Zuiden daarvan; het bestond uit de landen Valkenburg, 's-Hertogenrade en Daelhem, oorspronkelijk elk een zelfstandig staatje vormend. Daartusschen vond men vrije Rijksleenen. Overmaze dankt den naam aan den tijd, toen het gebied bij Brabant hoorde en dus over de Maas lag.
In de 13de eeuw trof men dus aan de Maas het hertogdom Limburg, dat het niet tot groote macht heeft kunnen brengen doordat het nogal klein en wat achteraf gelegen was. Het lag geklemd tusschen het graafschap Loon aan den linkeroever van de Maas (later Luiksch gebied) waartoe ook Maastricht behoorde, Luik aan beide zijden van de Maas, de heerlijkheid Montjoye aan de Oostzijde, de vrije Rijksstad Aken en de heerlijkheid Valkenburg aan de Noordzijde. Deze buren waren niet bijzonder gevaarlijk. De hertogen, die als trouwe bondgenooten van den Keizer op diens steun konden rekenen en de sterke kasteelen Limburg en Rode ('s-Hertogenrade) bezaten, beheerschten den verkeersweg tusschen Maas en Rijn en waren bekend, omdat zij tusschen deze rivieren allerwege als bewaarders van den landsvrede optraden, d.w.z. zich in alle geschillen mengden. De gevaarlijkste buren woonden verderop, nl. in Brabant en Gelre. Beiden hebben in den Limburgschen successie-oorlog gestreden. Brabant kreeg het hertogdom na den slag bij Woeringen in 1288, zooals we vroeger al zeiden.
Toen de genoemde oorlog begon, bezat de hertog van Brabant reeds de heerlijkheid Daelhem (sinds 1257); Valkenburg hoorde toen onder hem als leen (sedert 1257; in 1378 verkreeg hij het volle bezit); 's-Hertogenrade kreeg hij tegelijk met Limburg. Het niet-Limburgsche Maastricht had hij in 1204 van den Duitschen Keizer in leen gekregen. De stad is rijksleen gebleven tot Karel V haar in 1530 met Brabant vereenigde, voor zoover hij hiertoe bevoegd was. In Maastricht
| |
| |
trof men nl. den eigenaardigen toestand, dat bestuur en lagere rechtspraak door den Keizer en den prins-bisschop van Luik tezamen werden uitgeoefend. Dit onverdeelde gezag is blijven bestaan toen de Republiek de stad veroverde. Het is terug te voeren tot een verdrag van 1283 tusschen Luik en Brabant, dat beider aanspraken aldus gecombineerd heeft. Dit tweeheerig gezag trof men niet alleen in de stad Maastricht, maar ook in Wijk, een deel van de graafschap Vroenhoven ten Zuidwesten van de stad en de heerlijkheid Sint Pieter ten Zuiden van Maastricht. Een deel der inwoners had Luiksche nationaliteit, het andere Brabantsche. Een nadere regeling van 1297 maakte alle bewoners van het heele gebied tot Brabanters, uitgezonderd die welke in de parochies van O.L. Vrouw of St. Pieter geboren waren; bij een ‘gemengd huwelijk’ volgden de kinderen de moeder. Een en ander maakte den toestand nogal ingewikkeld, ook in verband met de bevoegdheden der rechtbanken. De Staten-Generaal hebben in 1632 de rechten van den hertog van Brabant overgenomen; aan de Luiksche tornden zij niet.
Feitelijk had de Republiek in 1678 het gebied van Maastricht, met hetgeen er hierboven bij werd genoemd, moeten afstaan. In 1673, toen zij er veel voor over had om bondgenooten te krijgen en Maastricht in handen der Franschen was, beloofde zij dit gebied aan Spanje, mits zij zelf bij den vrede geen grond verloor of juist Maastricht aan den vijand moest afstaan. Nu heeft de vrede van Nijmegen ons geen snipper grond gekost en Spanje herinnerde onmiddellijk aan de afspraak. Natuurlijk waren de Staten niet zoo gul meer, toen het gevaar geweken was en zij weigerden eenvoudig zich aan de afspraak te houden. Spanje moest eerst maar de voorgeschoten gelden terugbetalen en de overeenkomsten met den Prins van Oranje gesloten in 1647 uitvoeren. Dit laatste gebeurde in 1687, maar Maastricht kreeg Spanje niet, hoewel niemand minder dan Willen III beloofde hiervoor zijn best te zullen doen. Joseph II is nog eens op de overeenkomst
| |
| |
| |
| |
van 1673 teruggekomen. De Staten wisten hem toen te vertellen, dat zij bij elken vrede zonder protest in het bezit van Maastricht gelaten waren. De Keizer deed toen in 1785 tegen betaling van 9,5 millioen gulden afstand van zijn rechten bij het verdrag van Fontainebleau.
Bij dit verdrag kreeg de Keizer Berneau, een plaatsje onder den rook van Visé, vlak bij de huidige Zuidgrens van Limburg. Dit was een der zoogenoemde dorpen van Sint Servaas. Het kapittel van Sint Servaas te Maastricht heeft nl. vroeger verscheidene heerlijkheden in bezit gehad als Mechelen, Grootloon e.a. Het kapittel probeerde daar het Statengezag uit te houden om er den Katholieken godsdienst te kunnen handhaven, terwijl Den Haag de dorpen beschouwde als afgestaan bij het vredesverdrag van Munster, nl. als bij Maastricht behoorende. Tegen deze opvatting was wel iets in te brengen. De dorpen waren rijksleen en als zoodanig in 1204 met Maastricht aan den hertog van Brabant uitgegeven. Nergens blijkt dat zij in 1530 door Karel V tegelijk met Maastricht bij Brabant zijn ingelijfd; de dorpen betaalden echter de rijksbelastingen niet meer en dit was wel een sterk tegenargument, overigens geen voldoende bewijs. Joseph deed in 1785 afstand van zijn aanspraken op de dorpen van Sint Servaas, echter als heer der Oostenrijksche Nederlanden, niet als Keizer, met uitzondering van die op Berneau, dat hij kreeg. Hij stond dus af wat hij in feite niet had en wat volgens het kapittel hem als hertog van Brabant niet aanging. Echter nam hij wel Bernau aan. De moeilijkheid was nu voor hem de volgende: stelde hij zich metterdaad in het bezit van Bernau, dan erkende hij het recht van de Staten om het dorp af te staan en ontkende hij tegelijk dat dit en de andere dorpen van Sint Servaas rijksleen waren, waarover de Staten niet konden beschikken. Hij kon Bernau dus niet in bezit nemen zonder het kapittel ongelijk te geven. De Brusselsche regeering zag zich gedwongen het bestuur over het dorp niet te aanvaarden en verklaarde het tot rijks- | |
| |
gebied. De Staten-Generaal stoorden zich hieraan natuurlijk niet. Men heeft intusschen met dit geval een voorbeeld van de eigenaardige toestanden, welke in een grensgebied konden ontstaan en de verwikkelingen, die zich voordeden.
Een merkwaardig geval zien we ook in de dorpen van redemptie, zoo genoemd omdat ze voor een vaste jaarlijksche som hun aandeel in de lasten afkochten, redimeerden. Deze dorpen lagen in Luiksch gebied, Zuidwestelijk van Maastricht, en waren acht in getal (Hermal, Falais, Hoppertingen, Mopertingen, Nederheim, Peen, Rutten en Veulen). De Republiek meende dat deze onder Maastricht ressorteerden en dus in 1648 mee waren afgestaan. Twee er van werden inderdaad als zoodanig aangegeven in een 13de eeuwsche overeenkomst tusschen Brabant en Loon, waarbij ook van ‘andere dorpen’ wordt gesproken; zij betaalden ook redemptiegelden in Maastricht volgens Brabantsch placaat van 1451, dat gebood belastingen te betalen in de hoofdstad van het gebied, waaronder men hoorde. Deze argumenten schijnen wel afdoende, maar werden niet erkend door Spanje dat de dorpen voor het Katholicisme wilde bewaren. Ook op deze dorpen sloeg de afspraak van 1673. De vrede van 1678 kon de daaruit ontstane rechten onmogelijk te niet doen - hoewel de redemptiedorpen toen uitdrukkelijk aan de Republiek werden toegewezen - want Spanje was geen mede-onderteekenaar van den vrede van Nijmegen. De Staten waren echter het sterkst en lieten zoo noodig troepen uit Maastricht in de dorpen duidelijk maken wie de baas was. Het volledige bestuur hadden zij er echter niet. De dorpen waren half Luiksch en beweerden zoo noodig ook tot de Zuidelijke Nederlanden te behooren. Deze verwarde toestand is tot de Fransche Revolutie blijven bestaan.
Om deze dorpen kan men door hun verspreide ligging geen gesloten grenslijn trekken. Wel om den Maastrichtschen uit-looper Vroenhove. Dit was een graafschap, dat zeker onder Maastricht hoorde en zelfs een deel der stad omvatte (het
| |
| |
dorp Linculne is omstreeks 1300 binnen de muren getrokken). Het is een rijksleen geweest, dat ook in 1530 bij Brabant werd ingelijfd. Wel had Vroenhove een eigen regeering behouden, vermoedelijk om te voorkomen dat Luik zich ook hier de souvereiniteit zou aanmatigen. De Republiek kreeg dit gebied in 1648 in onbetwist bezit.
Er rest ons in dit hoofdstuk nog een bespreking van de landen van Overmaze, d.w.z. de heerlijkheden Valkenburg, Daelhem en 's-Hertogenrade. Na de verovering van Maastricht heeft Frederik Hendrik deze en de stad Limburg bezet, zooals wij vroeger zeiden. Deze stad en de heerlijkheden gingen in 1635 weer verloren. De commandant van Maastricht heroverde ze in 1644, echter niet de stad Limburg. Evenals in de Meierij bleven hier Spaansche ambtenaren.
In dit gebied was voor de Staten de moeilijkheid, dat Spanje het bezit der landen afhankelijk achtte van dat der vesting Limburg. Frederik Hendrik had deze daarom allereerst veroverd. Tijdens de onderhandelingen te Munster bezaten wij deze niet en behoorden de afhankelijkheid in ons eigen belang te loochenen. Maar... de vijand zou dan dadelijk hetzelfde doen ten opzichte van Den Bosch en de Meierij. De Staten zeiden dus niets, deden niets, bevalen haar ambtenaren in het land van Overmaze alles te laten zooals het was en stelden zelf geen nieuwe ambtenaren aan. De Spaansche collega's konden daardoor hun werk blijven verrichten. Zelfs vermeden wij het in het ontwerp-verdrag over dit gebied te spreken, om geen discussies uit te lokken die de quaestie van de Meierij nadeelig konden zijn. Dit veranderde onmiddellijk toen Spanje bereid bleek om de Meierij af te staan. De Staten eischten nu Overmaze. Spanje wilde de zaak aan een chambre-mi-partie overlaten en stelde listiglijk de bepaling voor, dat Overmaze zou blijven in den staat, waarin het zich bevond; het kon dus te zijner tijd de quaestie Limburg aansnijden en als heerscher over het voormalige hertogdom ook Overmaze opeischen. De Staten legden zich hierbij neer
| |
| |
en spraken af dat alles bij het bestaande zou blijven. Dit gebeurde in 1646.
Meteen werden nieuwe Staatsche ambtenaren benoemd en de beden ingevorderd. De gouverneur van Maastricht veroverde Daelhem en liet het kasteel slechten. Ook naar Valkenburg gingen troepen. De Staten waren overal heer en meester; toen op 30 Januari 1648 het vredesverdrag werd geteekend, pasten zij de afgesproken bepaling toe dat alles bij het oude zou blijven. De chambre-mi-partie hadden zij niet meer noodig!
Toch was niet alles in orde. Er waren nog enkele Spaansche ambtenaren, die gelden inden, en twee forten waren nog Spaansch. Daarom is er ten slotte toch een gemengde commissie benoemd, die elke partij ‘de gerechte helft’ toewees (1658). Wat dit was, moest nader uitgemaakt worden. De Spanjaarden deden hun best om de abdijen aan hun kant te krijgen om confiscatie hunner goederen te voorkomen.
De twist over de verdeeling is te interessant en komisch om deze niet verder te volgen. De Spaansche ambassadeur Gamarra stelde zgn. smaldeeling voor, dat wil zeggen dat één der partijen een ontwerp zou maken en de ander laten kiezen, ofwel dat zij samen een ontwerp op zouden stellen en dan het lot zouden laten beslissen. Het eerste werd aangenomen. Gamarra kreeg een ontwerp-deeling, met verzoek om zijn keuze te doen of van zijn kant een voorstel in te zenden. Gamarra nam het Staatsche ontwerp niet aan, stelde een nieuw op en bood één deel, dus géén keuze aan. Hij eischte aannemen en stuurde al troepen naar de helft, die hij voor Spanje wenschte. De Staten versterkten daarop hun bezit.
Gamarra bond in en maakte wéér een voorstel. Hij heeft zoo gedeeld, dat de kloosters met hun bezit bijna alle in het eene part kwamen, dat hij zelf verlangde en hoopte, dat de Staten het andere zouden kiezen. Spijtig voor hem lieten de Staten hun keuze juist op het eerste deel vallen! Toen krabbelde Gamarra terug en wilde hij opnieuw onderhande- | |
| |
len. Dat leidde in December 1662 tot een voor beide partijen aanvaardbaar resultaat. Door de speciale wenschen van Spanje en daartegenover het verlangen der Republiek om enkele Protestantsche gemeenten te behouden, is hier een grillig loopende grenslijn getrokken en kwamen er enclaves. Kerkrade en 's-Hertogenrade kwamen niet aan ons, maar wel het hieronder hoorende Vaals, waar Akensche Protestanten ter preek gingen, terwijl de proosdij St. Geerlach geheel in Staatsch-Valkenburg lag, maar Spaansch werd. Staatsch werden ook Daelhem, een enclave, en het verafgelegen Olne, waar de Protestantsche gemeente was. Deze gebieden heeft Joseph II in 1785 geruild tegen Oud-Valkenburg, St. Geerlach, Schin-op-Geul e.a. Hiermee waren tenminste een paar enclaves verdwenen.
Dat de toestanden in onze tegenwoordige provincie Limburg verre van eenvoudig waren, is wel uit het bovenstaande gebleken. Men vond er bezit van: den Keizer als heer der Oostenrijksche Nederlanden, den koning van Pruisen, mede als hertog van Gelder en Kleef, den keurvorst van de Paltz als hertog van Gulik, den bisschop van Luik, de Staten-Generaal en van verschillende Rijksvrijheeren. Nergens binnen de grenzen van ons land vond men een dergelijke verwikkeling; aan de Franschen was het voorbehouden om aan dezen toestand van hopelooze verbrokkeling een einde te maken en aan de mogendheden van 1815 de taak om voor een verbeterde hergroepeering te zorgen.
|
|