De grenzen van Nederland
(1946)–A.C.J. de Vrankrijker– Auteursrecht onbekendOverzicht van wording en politieke tendenzen
[pagina 124]
| |
dienstige overtuiging. De Unie van Utrecht wenschte een Calvinistischen staat; die van Atrecht een Katholieken. Deze drie doeleinden lieten zich niet combineeren en waar het ideaal van Prins Willem onbereikbaar bleek, moesten Noord en Zuid het contact met elkaar verliezen; ergens moest een scheidingslijn komen. Parma heeft gezorgd, dat deze na 1579 naar het Noorden verschoof. De jonge Republiek verloor achtereenvolgens Maastricht, Den Bosch, Brugge, Gent, Nijmegen, Brussel, Mechelen, Antwerpen, Grave, Venlo, Sluis en Geertruidenberg. In 1589 was er bijna geen gebied bezuiden de Zeeuwsche wateren en den Rijn in het bezit van de Noordelingen; deze bezaten nog Bommel, Bergen-op-Zoom en Oostende. Ook dit restje liep groot gevaar tegen Parma. In de nu volgende succesvolle jaren ging het er om de Spaansche legers terug te dringen en althans Vlaanderen en Brabant te veroveren. Dat het de bedoeling was om Noord en Zuid te hereenigen, kan men in dezen tijd al niet meer zeggen. Dit ideaal stierf weg. De Republiek wenschte haar kern te beveiligen en had daartoe in ieder geval een flinke strook van de genoemde gewesten noodig. Het ging er om den veiligheidsgordel zoo breed mogelijk te maken. Wáár de grens ten slotte kwam te liggen, zou van de veroveringen afhangen. Holland, Zeeland en Gelderland hadden in dit opzicht elk hun speciale wenschen. Helaas zag men in de Vlamingen en Brabanters geen deel van het Nederlandsche volk meer, maar tegenstanders; wel beklagenswaardig, verarmd en verdrukt door den Spaanschen tyran, uitgeschud door soldatenbenden; geen gelijkberechtigden, die bevrijd moesten worden. Het eertijds zoo bloeiende land werd inderdaad zwaar geteisterd, niet het minst door de sluiting der Schelde, en raakte snel achter in ontwikkeling. Het was en bleef Katholiek en derhalve geen medestander, dien men ging helpen; wel een land dat men ten eigen bate op een vijand kwam veroveren. Al het Vlaamsche en Brabantsche land werd daarom na verovering in bezit genomen en bestuurd | |
[pagina 125]
| |
als Generaliteitsland, als wingewest der Zeven Noordelijke Provinciën. Het kreeg geen eigen bestuur, betaalde echter wel mee aan de op te brengen lasten. In 1590 begon Maurits aan de verovering van het Zuiden. Parma stond met zijn leger in Frankrijk om den strijd tegen de Hugenoten tot het door Philips gewenschte einde te brengen. De gelegenheid was dus uitermate gunstig. Maurits nam die met overleg èn voortvarendheid waar. Breda viel hem in handen door de welgelukte list met het turfschip. Op een snellen tocht met geringe troepenmacht nam hij Hemert, de versterking Crèvecoeur aan de Maas, Hedel, Ter Heyde en Steenbergen, Oosterhout en de schans bij Roosendaal. Daarna wendde Maurits zich vlug naar de Noordoostelijke gewesten en liet even later zijn troepen uiteengaan om den vijand te misleiden. Onverwacht stond hij toen in 1591 in Vlaanderen en veroverde Hulst; even onvoorzien verscheen hij weer bij de groote rivieren en nam Nijmegen. In korten tijd was aldus belangrijk werk verricht. Veel was er te danken aan Maurits' overleg en de uitstekende tucht in zijn troepen. Bij de Spanjaarden was het tegenovergesteld; de voortreffelijke leiding van Parma ontbrak hun en de soldaten waren muit- en plunderziek. Het Vlaamsche platteland werd zoo erg door hun strooptochten geteisterd, dat Gent, Brugge en Antwerpen zelfs aanboden om belasting op te brengen, als aanvoer van levensmiddelen door Zeeland werd toegestaan. De stemming geleek op die, welke het tot stand komen der Pacificatie van Gent had bevorderd. Parma was al ziekelijk en stierf in 1592. De Republiek was haar bekwamen tegenstander kwijt. Zij kon voorloopig haast ongestoord voortgaan met zich in het Oosten en Zuiden uit te breiden. Philips van Nassau trok zonder moeite van Nijmegen naar Luxemburg om te trachten daar den troepentoevoer af te snijden. Maurits veroverde in 1593 Geertruidenberg; de Spaansche veldheer Mansfeld durfde | |
[pagina 126]
| |
hem niet eens in zijn schansen aanvallen tijdens het beleg, maar bleef op een afstand toekijken. Voorloopig was nu het Oosten belangrijker en gebeurde er in het Zuiden niets van belang. Zelfs ging Hulst in 1596 verloren en in 1599 belegerde de vijand Bommel. Hier had hij geen succes, maar hield de gelegenheid open om zijn poging te herhalen van uit het nieuw gebouwde fort St. Andries aan de Maas. Maurits maakte aan deze dreigingen een einde door in Maart 1600 het fort te veroveren, d.w.z. hij kreeg het door de slecht betaalde bezetting een flinke som gelds voor de overgave te bieden. De toestand aan de Zuidgrenzen was in 1600 aanzienlijk beter dan tien jaar tevoren. Het land boven de Maas vormde een gesloten geheel. Een logisch afgerond bezit was het intusschen niet. Zoo lang de vijand nog Den Bosch en Grave bezat, kon men het gebied tusschen de groote rivieren slechts onvoldoende beveiligd noemen. West-Brabant lag voor elken aanval open. Hier zou iedere volgende verovering evenwel de moeilijkheid alleen maar verschuiven, zoolang de vijand niet in een grooten strijd verslagen was, of door eigen moeilijkheden ineenzonk. Tot het eerste durfde de Republiek geen poging wagen; het laatste leek niet waarschijnlijk. Een ander punt van belang was de bescherming en afsluiting der Zeeuwsche wateren. Deze was niet zeker, zoolang de Spanjaard vestingen aan de Spaansche zijde in zijn macht had. Verovering van deze steden was van primair belang. Een krachtig doorgezette veldtocht leek hier allereerst noodig. Deze zou tegelijk moeten dienen om het geïsoleerde Oostende weer met Staatsch gebied te verbinden. De stad lag geheel ingesloten door vijandelijke schansen; als haven achtte men haar te belangrijk voor den vijand om haar dezen te gunnen. De aangewezen tactiek voor het Staatsche leger was de verovering van de eene vesting na de andere. Maurits' nieuwe manier van belegeren met schansen, loopgraven en ondermijnen der muren, verzekerde bij voorbaat het succes. Het | |
[pagina 127]
| |
[pagina 128]
| |
is daarom te betreuren, dat de stadhouder geen toestemming kreeg om zijn kunde te toonen aan de vestingen tusschen Antwerpen en Oostende. Hij zou ons geleidelijk het bezit hebben verzekerd van de geheele Vlaamsche kust. Niemand kan ontkennen, dat dan de verovering van het Vlaamsche en Brabantsche achterland in zijn geheel mogelijk was geweest. Het mocht niet zoo wezen, omdat de Hollandsche kooplieden enorme schade leden door zeerooverij uit het kapersnest Duinkerken. Men moet toegeven, dat de piraten Hollands inkomsten verkleinden en dat vooral de Hollanders de oorlogskosten moesten opbrengen. De jacht op de Duinkerkers kostte veel geld. Het was onmogelijk gebleken om met oorlogsschepen een einde aan hun vrijbuiterij te maken. Alleen de verovering van hun stad kon afdoende zijn. Daarom wenschte Oldenbarneveldt een onderneming over land tegen Duinkerken. Men weet dat Maurits zich tegen dit plan verzette; het lag niet in de lijn van zijn tactiek om een heel leger op zoo'n grooten afstand van de eigen steunpunten te wagen. Wat Maurits vreesde, gebeurde. De vijand slaagde er in een bruikbare legermacht bijeen te brengen (aartshertogin Isabella verpandde haar juweelen om muitende troepen tot rede te krijgen). Maurits had het beste leger mee, dat men hem kon geven. Niettemin beteekende voor hem het oprukken van Spaansche troepen in vijandelijk land een ernstige bedreiging van zijn verbindingen. Hij was nog niet eens aan Duinkerken toe. Oudenburg en eenige forten bij Oostende had hij in handen gekregen; met het beleg van Nieuwpoort was hij begonnen. Het eerste was hij nu dadelijk weer kwijt, het laatste moest hij opgeven. Maurits won den slag bij Nieuwpoort, maar verspeelde de kans om in dat jaar 1600 het grondgebied der Republiek te vergrooten. De vijandelijke macht was toch te sterk dan dat hij deze kon verslaan. De vijand zag in hoe gevaarlijk Oostende was, zoolang het | |
[pagina 129]
| |
aan de Staatschen behoorde. Het garnizoen der stad moest voortdurend door flink bezette forten in bedwang worden gehouden; het kon anders geregeld strooptochten ondernemen in het Vlaamsche land. Oostende was ook een prachtig steunpunt, als het eens kwam tot een ernstige poging om het kustgebied aan den Zeeuwschen kant te veroveren. Zoolang dit niet gebeurde, was het bezit van dezen voorpost voor de Republiek echter ook een nadeel, omdat er zooveel troepen werden vastgehouden. Aartshertog Albertus begon Oostende steeds verder in te sluiten in een beleg, dat pas in 1604 met de overgave zou eindigen. Dit beleg hield een aanmerkelijk deel van zijn troepenmacht vast, twee maal zooveel soldaten als de belegerden binnen de wallen hadden. Hier is van beide zijden om het hardst gestreden; het punt was er gewichtig genoeg voor. Maurits deed zijn best om den Spanjaard weg te lokken, door Rijnberk en Meurs te veroveren en een aanslag op Den Bosch te wagen (1601). Hij drong Brabant in tot het Luiksche gebied toe (1602) en waagde nog een poging tegen Den Bosch en een tegen Maastricht. Aldus week hij zelf af van de tactiek, die hij in 1600 zoozeer tegen zijn zin had opgegeven. De resultaten van deze jaren zijn erg poover geworden. En dat terwijl de gelegenheid zoo gunstig was, nu de vijand een groot deel van zijn leger moest laten liggen en steeds bedreigd werd door muiterij onder troependeelen. Tochten in het open veld konden moeilijk blijvend voordeel brengen. De bevolking in het Zuiden was den Noordelingen slechtgezind, hielp hen niet en haatte hen na elken tocht meer dan ooit. De oorlogsellende vervreemdde de beide deelen der Nederlanden steeds meer van elkaar. Niet alleen de Spanjaard, maar ook de Brabanter en de Vlaming werden vijanden. Met de tochten naar het Zuiden heeft Maurits veel energie verspild en een zeldzame gelegenheid voorbij laten gaan, welke zeker niet minder was dan de jaren na 1589. Toch | |
[pagina 130]
| |
heeft hij tusschendoor nog serieus werk verricht. Terugkeerende van den tocht door Brabant veroverde hij in 1602 Kuik en Grave. In 1604 deed hij eindelijk een poging om in Vlaanderen iets te bereiken. Van Cadzand uit veroverde hij de schans Philippine en de vestingen Aardenburg en Ijzendijke. Daarop begon hij het beleg van Sluis, toen een havenstad, die het den Spanjaarden mogelijk maakte om de Zeeuwsche steden en hun scheepvaart te bedreigen. Sluis was een Duinkerken in het klein, een vrijbuitershaven. Ook voor dit beleg voelde Maurits weinig, omdat hij de onderneming gevaarlijk achtte. Niettein heeft hij haar tot een goed einde gebracht. De Staten wenschten toen, dat hij nog verder gaan zou en allereerst Oostende ontzetten. Maurits was er tegen; zijn neef Willem Lodewijk, de stadhouder van Friesland, was het met hem eens. De Staten-Generaal hielden vol. Sluis met omringende versterkingen en de andere versterkingen aan gene zijde van de Schelde leverden immers een basis voor de operaties. Terwijl er gepraat werd, moest de bezetting van Oostende zich overgeven. De Genuees Spinola was de man die Oostende tot capitulatie dwong en daarna het leger onder zijn bekwame leiding gereed maakte voor een tocht naar het Oosten. Daar kreeg Maurits nu genoeg te doen en van uitbreiding van het Vlaamsche bezit kon voorloopig geen sprake zijn. Na het Twaalfjarig Bestand was het nog steeds Spinola, die aan het hoofd der Spaansche benden stond. Van hem kon men nieuwe veroveringen verwachten. Te meer, omdat het Zuiden nog altijd door Spanje werd gesteund en geen zelfstandig rijk vormde, zooals door de schenking aan Albertus en Isabella bedoeld scheen. Aartshertogin Isabella was kinderloos en weduwe geworden, zonder ambitie voor het bezit van een zelfstandigen staat; als geboren Spaansche, nicht van koning Philips IV, voelde zij niet Nederlands. Zij zag er geen bezwaar in om enkel landvoogdes te zijn | |
[pagina 131]
| |
en de provinciën den eed van trouw aan haar neef te doen afleggen. De bevolking verzette zich hier niet tegen. Spinola kreeg dus uit Spanje de geldmiddelen, die hij noodig had om den oorlog met kracht te hernieuwen. Hij veroverde Steenbergen en sloeg het beleg voor Bergen op Zoom (1622). Dit laatste bracht geen succes, maar een poging van Maurits om Antwerpen te bemachtigen evenmin. De stadhouder werd tot het defensief gedwongen. Trouwens, zijn initiatief en energie verdwenen, nu hij ouder werd en aan een leverziekte leed. Alleen Antwerpen scheen hem nog te interesseeren; toen Spinola het beleg van het door Maurits zorgvuldig versterkte Breda begon, probeerde hij weer zonder gunstig gevolg een aanslag. Zijn succesvolle jaren waren al lang voorbij. Een behoorlijke begrenzing der Republiek in het Zuiden vereischte allereerst de verovering van Den Bosch met de Meierij. Wij zagen in hoofdstuk V reeds, dat Frederik Hendrik in 1629 alles er op zette om dit gedaan te krijgen en zich aan geen enkele afleidingsmanoeuvre stoorde. Er zou nu een bruikbare begrenzing zijn verkregen, als Breda niet in 1625 verloren was gegaan. Van het begin van den oorlog af was het internationaal belang van een zelfstandig Nederland erkend. We spraken er in ons tweede hoofdstuk al over, dat zoomin Engeland als Frankrijk of Duitschland kunnen dulden dat het in handen van één hunner of van een in Europa machtigen vierde (Spanje) viel of bleef. Daarom heeft koningin Elisabeth ons geholpen, zij het met uiterste zuinigheid om geen machtigen concurrent te kweeken; daarom ook toonden de Duitsche vorsten hun sympathie, Frankrijk eveneens, en toonde zelfs de vijand van elke Protestantsche macht, de Duitsche Keizer, zich soms vriendelijk. Willem I heeft altijd van Frankrijk het meeste verwacht. In de tweede helft van den Tachtigjarigen Oorlog heeft de Republiek daar steun kunnen vinden, omdat Richelieu, in | |
[pagina 132]
| |
het binnenland doodsvijand der Protestanten, in zijn buitenlandsche politiek de macht der Habsburgers bestreed. Een onbaatzuchtige vriend was de kardinaal daarom niet en een betrouwbare evenmin. Door de Habsburgers te bestrijden streefde hij naar de hegemonie voor Frankrijk en tevens naar het bezit der Nederlanden, om daarmee het overwicht te bevestigen. Deze strijd was begonnen toen de Habsburgers door het huwelijk van Maria en Maximiliaan de Nederlandsche gewesten verkregen. De strijd was met de grootste felheid gevoerd door Frans I tegen Karel V; tijdens de godsdienstoorlogen bleef zij rusten. Daarna nam Hendrik IV de oude gedachte weer op. Zijn bekwame minister Sully hield hem voor, dat het gewenscht was om eerst de Waalsche gewesten in te lijven, dan zoo mogelijk ook Luxemburg, Limburg, Aken, Mark en Kleef. Eenmaal zoover gekomen zou men niet veel moeite hebben om de rest der Nederlanden te annexeeren, aangezien zij dan practisch ingesloten lagen. Dit plan was de voorlooper van dat van Lodewijk XIV voor 1672 gemaakt. De tijd was onder Hendrik IV nog niet rijp voor het uitvoeren hiervan, hoe aanlokkelijk het ook was, want Frankrijk zou er in aanzien Spanje door overtreffen. Ook Richelieu kon nog niet voldoende kracht opbrengen. Hij steunde de Republiek met subsidiën, opdat deze zijn vijanden bezig zou houden. Zoodra de Habsburgers in voldoende mate onschadelijk waren gemaakt, zou deze houding wel veranderen. In de Zuidelijke Nederlanden moesten de belangen immers botsen, zoodra Frankrijk naar deze zijde agressief ging optreden. Dan zou blijken, dat een groote vriend een gevaarlijke buur zou worden. In het Zuiden was de stemming langzamerhand zoodanig geworden, dat een verdeeling van het land zonder veel moeite te verwezenlijken scheen. De regeering was er meer en meer Spaansch geworden; de inlandsche adel werd nauwelijks in het bestuur betrokken; onder de bevolking verergerde de ellende. Er vormde zich in 1631 een wijdvertakte samen- | |
[pagina 133]
| |
zwering van vooraanstaande edelen en burgers, die zich met Fransche en Staatsche hulp van Spanje wenschten te bevrijden. Richelieu liet terstond onderzoeken, welke aanspraken zijn land op Artois en Vlaanderen had. Tegelijk zorgde hij zich op de hoogte te stellen van de wenschen der bevolking zelf. Een zijner agenten bereisde daartoe Vlaanderen. Diens rapport was geen aanmoediging voor Frankrijk, het gaf de ware opvatting weer. De Fransche ambassadeur stelde het bij de onderhandelingen met den stadhouder van Holland voor, alsof de Zuid-Nederlanders de Spanjaarden wenschten te verjagen en daarna hun land te verdeelen: Brabant, Vlaanderen, Opper-Gelder en Limburg aan de Staten en het overige aan Frankrijk. Dit was echter de wensch der Franschen! Richelieu's agent had de meeningen heel anders bevonden. Hij rapporteerde, dat er drieërlei opinie geuit werd. Sommigen wilden een republiek aan Holland onder-hoorig, anderen vrede met het Noorden, de Spaansche troepen verjagen en een eigen staat onder de infante met een inlandschen stadhouder, weer anderen in verbond met Parijs en Den Haag een zelfstandige Katholieke Unie vormen; over afstand van eenige gewesten aan Frankrijk had niemand hem gesproken. Dit rapport maande Richelieu tot voorzichtigheid in de uitvoering zijner plannen aangaande Vlaanderen en Artois. Het was ongetwijfeld zijn bedoeling om tijdig deze gewesten geheel of gedeeltelijk bij zijn land te voegen en te voorkomen, dat de door handel en geld machtige Republiek dit ook nog werd door zich sterk naar het Zuiden uit te breiden. Dan zou deze wellicht het initiatief nemen om de vriendschap te verbreken door de Hugenoten te steunen. Richelieu's vrees is nog wat voorbarig geweest. De samenzweerders vonden geen steun bij het volk, dat zich neutraal hield tijdens den veldtocht langs de Maas, dien Frederik Hendrik in 1632 ondernam. Richelieu had in dat jaar in eigen land te veel te doen om van zijn kant te kunnen aan- | |
[pagina 134]
| |
vallen. De Brusselsche regeering verloor het Limburgsche gebied, zooals wij in het vijfde hoofdstuk zagen, maar kon zich overigens handhaven door den ontevredenen tegemoet te komen (niet den hoofden der samenzwering, die spoedig inzagen, hoe zwak zij stonden, en vluchtten). Richelieu kwam op de mogelijkheid van een verdeeling terug, zoodra de gelegenheid hem gunstig scheen. In de Republiek was er een sterke partij, die hiervan het gevaar inzag. Wij moesten Frankrijk immers niet als buurman hebben, tenzij wij als mogendheid genoeg beteekenden om dezen buur in toom te houden. Dat kon alleen, wanneer wij beschikten over alle Nederlanden met inbegrip van het Sticht Luik. Juist dit wenschten de Franschen weer niet. Het was dus niet mogelijk om tot een voor beide landen aanvaardbare oplossing te komen, d.w.z. een verdeeling kon misschien tijdelijk voldoening schenken, maar moest onvermijdelijk in de toekomst voor de Republiek gevaar opleveren.
De Franschgezinden keken niet verder dano ogenblikkelijk voordeel. Door een alliantie met afspraak tot verdeeling zou de Spaansche macht wel spoedig in het nauw gebracht en voor goed uit de Nederlanden verdreven worden. Aan consequenties dachten zij niet; Frankrijk was immers de beste en meest hulpvaardige vriend. Deze kortzichtige partij had de overhand. Het Zuiden zou langs de taalgrens verdeeld worden en ieder zijn helft verkrijgen. Een veeg teeken was al, dat volgens de Fransche plannen de Prins moest beginnen met Breda en Hulst te veroveren, terwijl Frankrijks legermacht naar het Vlaamsche Duinkerken en Grevelingen zou oprukken. Overigens wilde men in Parijs nog niet aan een algeheele verdeeling, maar wel een deel van het Zuiden onafhankelijk maken, dus feitelijk een bufferstaat stichten, die altijd gemakkelijk door den sterkste ingelijfd kon worden. Op deze manier schiep Richelieu voor zijn land een prachtige kans om aanzienlijk meer dan de helft te krijgen! | |
[pagina 135]
| |
Nieuw was deze gedachte niet. Al tijdens Oldenbarneveld was erover gepraat. Toch moet men Richelieu de eer geven dat zijn plan tot vorming van een neutralen bufferstaat - zooals deze twee eeuwen later pas gesticht werd - hem ernst was. Hij wenschte een strook der Zuidelijke Nederlanden, doch wilde genoeg overlaten om een barrière te vormen. Zooals velen in Den Haag ellende vreesden van een Fransch-Nederlandsche grens, evenzoo vreesde de kardinaal moeilijkheden, wanneer de reeds machtige Republiek onmiddellijk aan zijn land grensde. Hij moest evenwel rekening houden met de mogelijkheid, dat de Zuid-Nederlanders met zijn plannen om hun land te kortwieken en daarna een zelfstandig bèstaan te schenken geen genoegen namen. In Februari 1635 werd na langdurige onderhandeling het of- en defensief verdrag met Frankrijk gesloten. Het was een compromis: de Zuidelijke gewesten zouden hun vrijheid krijgen, wanneer zij binnen drie maanden na het begin van den gemeenschappelijken oorlog zelf hiertoe meewerkten; anders zouden zij verdeeld worden. In het tractaat was een deellijn beschreven, die voor de Republiek schrikbarend ongunstig moet heeten: de grens liep van Blankenberghe benoorden Brugge naar Rupelmonde en verder langs de Zuidgrens van Brabant en Limburg. Frankrijk zou dus het leeuwendeel verkrijgen en van geheel Vlaanderen slechts een smalle strook langs de Zeeuwsche wateren aan de Republiek laten. Het nam bijna de heele kust! De Staten mochten Antwerpen hebben, dat Holland niet in haar vroegere glorie als havenstad wilde herstellen, en die helft van Brabant welke zij nog niet bezaten; Limburg hadden zij al. De grenzen zouden hoogst ongunstig zijn, omdat tusschen deze beide gewesten het Sticht Luik drong. De samenwerking leverde niet het verwachte resultaat op. De Fransche legers waren verre de mindere in vergelijking met de Staatsche en de bekwaamheid van hun bevelhebbers bleek twijfelachtig. Bovendien kon geen enkele belofte de | |
[pagina 136]
| |
Zuidelijken tot opstand brengen; integendeel maakte het optreden der troepen, speciaal de roofzucht der Fransche benden, hen afkeerig van de bondgenooten. De Spaansche bevelhebber zorgde er voor dat alle steden goed versterkt en bezet waren. De marsch der verbonden legers werd daarom niet meer dan een plundertocht door het Brabantsche platteland, waarop geen blijvend resultaat werd verkregen. Frederik Hendrik veroverde Tienen en belegerde Leuven. Hij wilde een veldslag wagen, die bij goeden uitslag den weg naar Brussel moest openleggen; het Fransche leger miste echter het aanvalselan, terwijl de Spanjaarden van Stevensweert uit naar de Betuwe trokken. De eene mislukking volgde op de andere, tot eindelijk in 1637 Frederik Hendrik een knap staaltje van belegeringskunde leverde en Breda innam (waartegenover echter het verlies van Venlo en Roermond stond). Dit was de eenige operatie van belang, die gelukte en duurzaam bleef in de jaren van samenwerking. Tegenover dit succes staat te veel mislukking. Zoo liep een aanval op Antwerpen uit op een zware nederlaag bij Calloo; aanslagen op Hulst, telkens weer gewaagd, werden altijd vergeefs gedaan. Beide partijen kregen genoeg van de samenwerking. In de Republiek speciaal begon men in te zien, dat het er de Franschen niet om te doen was ons te helpen bij den strijd, maar om hun eigen gebied uit te breiden en dan afzonderlijk vrede te sluiten. Het was toch duidelijk, dat de Franschen er in hun hart niet voor voelden om een Katholieke bevolking onder een onverdraagzaam Calvinistisch bestuur te stellen! De samenwerking hield op, hoewel het bondgenootschap bleef bestaan, totdat de Republiek afzonderlijk vrede sloot met Spanje. Elk ging nu zijn eigen gang en het liep er voor beide beter mee. De Franschen konden in West-Vlaanderen het eene succes na het andere boeken. De oud wordende Frederik Hendrik richtte veel minder uit. Terwijl de Fransche grens steeds verder naar het Noorden schoof, bepaalde hij zich | |
[pagina 137]
| |
tot de verovering van Sas van Gent in 1644 en Hulst in 1645. De Fransche legers veroverden inmiddels een rij Vlaamsche steden en kregen Kortrijk, Meenen en Yperen; zelfs Duinkerken kwam in hun macht. De Staten hebben zelf aan dit betreurenswaardig verlies van Vlaamsch land meegeholpen door Tromp met een vloot op zee te zenden om Duinkerken aan de zeezijde af te sluiten. Toen werd Frankrijk geregeerd door kardinaal Mazarin als oppermachtig minister. Deze was veel radicaler in zijn verlangens dan Rickelieu. Hij wenschte geen deeling zooals Den Haag had voorgesteld, geen gekortwiekten bufferstaat, zooals zijn voorganger, maar alles, een annexatie van het gansche land. De Republiek heeft sinds 1635 haast niets gewonnen. De Franschen waren in het bezit gekomen van Zuid-West Vlaanderen, van Artois, van een deel van Henegouwen, Namen en Luxemburg. En dat terwijl Den Haag genoeg had van het kostbare oorlogvoeren en Amsterdam er een eind aan wilde maken uit vrees, dat Antwerpen veroverd en weer een mededinger zou worden. Het wantrouwen tegen de Franschen en hun bedoelingen nam toe, nu zij zoover opdrongen. Spanje beijverde zich dit aan te wakkeren: Frankrijk zou in den zin hebben door een huwelijk van Lodewijk XIV met een Spaansche prinses voor goed tot vrede en zelfs tot een verbond te komen en bij die gelegenheid de beschikking over de Zuidelijke Nederlanden krijgen. De predikanten mengden zich openlijk in de politiek door op het gevaar van vertrouwen op een Katholieke mogendheid te hameren. De groote massa in de Republiek was er van overtuigd, dat Frankrijk minstens zoo gevaarlijk was als Spanje. Een reeks pamfletten betoogde dit. De Republiek sloot in 1648 afzonderlijk vrede en behield wat zij veroverd had. Een ‘chambre-mi-partie’ zou de details der grenzen regelen. Frankrijk zette tot 1659 den oorlog voort, na Cromwell's optreden in samenwerking met dezen dictator, die voor zich Duinkerken bedong. De vrede der | |
[pagina 138]
| |
Pyreneeën tusschen Frankrijk en Spanje vergrootte het Fransche gevaar. Lodewijk XIV behield in het verdrag zijn veroveringen in Vlaanderen, Artois, Henegouwen en Luxemburg. Hij zou huwen met de oudste dochter van Philips IV. De infante deed afstand van haar aanspraken op Spaansch. bezit tegen betaling van een hooge som als bruidsschat (die nooit door het verarmde Spanje uitgekeerd is). Het is duidelijk dat Frankrijk de tactiek van verovering opgaf, maar ook dat deze vrede aan Lodewijk alle kansen bood om nog eens zonder strijd de rest van de Nederlanden in zijn bezit te krijgen. De verovering was te bezwaarlijk, de schatkist raakte leeg. Er waren verscheidene kostbare veldtochten nog noodig geweest om het stedenland te onderwerpen. Ongetwijfeld zouden de Staten-Generaal tijdig het gevaar zien en tot overleg komen met Spanje, wellicht bovendien met Engeland. Toen de vrede der Pyreneeën gesloten werd, naderde de Haagsche politiek een keerpunt; zij moest op den duur erkernnen, dat voor den eenen erfvijand een andere in de plaats trad. De vrede van 1659, het laatste product van Mazarins geraffineerde sluwheid, heeft Frankrijk's kansen in de Zuidelijke Nederlanden vergroot door ze schijnbaar uit te schakelen en het gevaar zichtbaar te maken. Jan de Witt behoorde tot degenen, die zich lieten verblinden. Het was voor de Republiek nu beter om Spanje te vriend te houden en te helpen. En toch wendde zij zich naar Frankrijk en sloot in 1662 een of- en defensief verbond, oprecht geloovende in de geruststellende verzekeringen. Dat zij zoo gemeend waren, zal niemand meer aanvaarden. Spanje had den bruidsschat niet betaald en behoefde er niet op te rekenen dat Lodewijk zich aan de belofte van de infante zon houden. Hij stelde inderdaad al voor om de schuld kwijt te schelden in ruil voor een deel der Nederlanden. Dit gebeurde tijdens de onderhandelingen over het verdrag met de Republiek! De Haagsche staatslieden konden dit vermoeden, maar moesten wel steeds de mogelijkheden overwegen om een alge- | |
[pagina 139]
| |
heele annexatie te voorkomen. Een daarvan was de omvorming der Zuidelijke provinciën tot een van de Republiek afhankelijken en door haar beschermden staat, een tot op zekere hoogte zichzelf besturend gebied. Deze gedachte was beter dan een plan tot verdeeling en had het voordeel dat de Staten garnizoenen konden leggen in grensvestingen van den bufferstaat. Misschien was Spanje hiertoe te bewegen; Frankrijk zou er zeker niet voor voelen. Een andere oplossing was dat de Keizer, ook door huwelijk met het Spaansche vorstenhuis verbonden, het Zuiden in bezit zou krijgen. Dergelijke gedachten lijken fantasie. Men moet echter wel bedenken, dat het uitsterven van het Spaansche vorstenhuis toen al mogelijk scheen. Dus was het niet uitgesloten dat de Spaansche koning bereid bleek om tijdig de quaestie der Nederlanden te regelen. Zeker was het, dat Spanje op middelen zon om ze uit handen der Franschen te houden en ze desnoods aan de Republiek zou willen verbinden, mits nominaal een Spaansche opperheerschappij bleef bestaan en de Katholieke godsdienst geen gevaar liep. Aan deze wenschen was de hier boven als eerste genoemde mogelijkheid wel aan te passen. De Franschen maakten hun plannen. De Witt trachtte achter de strekking hiervan te komen door voorstellen te doen. Frankrijk zou eenige vestingen krijgen van Kamerijk tot Nieuwpoort en de rest der Spaansche Nederlanden zou een zelfstandige staat zijn onder toezicht van Den Haag; ofwel men zou het land verdeelen langs de lijn Oostende-Maastricht. Het laatste stuitte natuurlijk op bezwaren bij Amsterdam, dat nog altijd beducht was voor Antwerpens herleving, en bij menigeen op de vrees voor Frankrijk als buurman. De Witt, die altijd op Lodewijks vriendschappelijke bedoelingen is blijven vertrouwen, voelde dit niet zoo sterk. Hij moest echter aan de bezwaren toegeven en zich bij het eerste plan houden. Met geen van beide kon hij inmiddels succes verkrijgen. Lodewijk had heel andere plannen, en wel om met een schijn van recht volgens het devolutierecht alles in | |
[pagina 140]
| |
bezit te nemen, zoodra zijn schoonvader Philips IV gestorven zou zijn. Het is bekend, dat wegens dit devolutierecht goederen door den vader tijdens zijn eerste huwelijk verkregen, slechts door kinderen uit dit huwelijk geërfd worden; nu waren de Nederlanden na den dood van Albertus en Isabella aan het Spaansche vorstenhuis teruggekomen tijdens het eerste huwelijk van Philips, waaruit Lodewijks gemalin stamde. Dit erfrecht gold in Brabant, Mechelen en Namen; dus niet in alle gewesten en zeker niet in de Spaansche koningsfamilie, evenmin is het ooit in gebruik geweest bij de Nederlandsche graven en hertogen; het was uitsluitend in zwang bij particulieren in genoemde gewesten. De redeneering van Lodewijk XIV was dus aardig gevonden, maar niet steekhoudend. Dit deed er weinig toe, omdat de koning slechts een voorwendsel zocht. Van onderhandelen over een verdeeling was toen geen sprake meer. Na den dood van Philips IV in 1665 zorgde Lodewijk er voor, dat Spanje geïsoleerd werd en de Republiek hem erkentelijk was voor zijn houding in den tweeden Engelschen oorlog. Toen kwam hij met zijn eischen voor den dag: een deel van Luxemburg en Franche-Comté, Artois, Kamerijk, Henegouwen, Namen, Limburg, Opper-Gelder, Brabant, Antwerpen en Mechelen. Het is achteraf onbegrijpelijk, dat velen in ons land, onder wie Johan de Witt, verrast werden door deze eischen. Niettemin zag deze terstond, dat het voor de Republiek van het grootste belang was om de uitvoering van Lodewijk's plannen te verhinderen. De koning had zijn spel goed voorbereid en behoefde nergens tegenstand te verwachten, omdat hij overal vrienden had gemaakt. Zijn leger trok in 1667 op en stuitte nauwelijks op verzet. Lodewijk heeft bij zijn slim overleg één factor niet kunnen elimineeren en wel het feit, dat een bedreiging voor de Nederlanden tegelijk een gevaar was voor de rust en het evenwicht in West-Europa. De aspiraties van Lodewijk XIV hielden inderdaad zulk een dreiging in en de Staatsche diplomaten | |
[pagina 141]
| |
verzuimden niet hiervan gebruik te maken. Zelfs de Engelsche regeering, zoo pas nog in oorlog met de Zeven Provinciën, zag dit in. Zoo kwam snel de Triple Alliantie tot stand tusschen de Republiek, Engeland en Zweden, die op de sympathie van Brandenburg en den Keizer kon rekenen. Lodewijk was op zijn beurt verrast door een dergelijken radicalen ommekeer in de internationale verhoudingen. Hij moet nu wel duidelijk hebben ingezien, welke waarde de Nederlandsche gewesten in hun geheel hadden, niet alleen voor hem, maar ook voor anderen. Hij moet er door versterkt zijn in het verlangen om ze alle te bezitten. Dan was immers het overwicht in Europa voor hem verzekerd. Lodewijk XIV moest in de veranderde politieke constellatie zijn plannen opgeven. Hij verwierf bij den vrede van Aken nog wel een reeks steden, waarvan Veurne, Kortrijk, Oudenaerde en Charleroi de meest vooruitgeschovene waren. De Fransche penetratie naar het mondingsgebied der groote rivieren was dus al weer een eind gevorderd. En toch bleef Johan de Witt naar de vriendschap van Frankrijk streven met het doel in gezamenlijk overleg in het Zuiden een bufferstaat te stichten. Hij had er geen idee van dat Lodewijk XIV zijn plannen niet prijsgaf en in de overtuiging, dat de Republiek de verwerkelijking het meest in den weg stond, aan het werk toog om haar te isoleeren en te vernietigen. Jan de Witt liet zich aan de praat houden door besprekingen over de oude plannen, alleen bedoeld om hem voor het werkelijk dreigende gevaar de oogen te sluiten. Onze staatsman was naïef en hardleersch; Lodewijk eigenlijk niet minder; hij kon immers wel raden, dat de mogendheden het gevaar zouden zien, zoodra het acuut werd, evenals in 1667. Hij kon in zijn omsingelingspolitiek de bedoeling met mooie woorden maskeeren en met fraaie beloften bondgenooten werven, maar niet voorkomen dat op het kritieke moment aan de volkeren de oogen opengingen en deze zoo noodig hun regeeringen dwongen om den aanslag op de rust van Europa te verijdelen. | |
[pagina 142]
| |
De positie van de Republiek deed den aanval van 1672 tot een Europeeschen oorlog uitgroeien, waarin Lodewijk XIV spoedig alleen stond. Hij drong ver in ons land door, maar moest wijken toen zijn bondgenooten hem in den steek lieten en vijanden hem begonnen te omringen. In 1673 kon hij bij de onderhandelingen te Keulen nog den afstand der Generaliteitslanden eischen. Een jaar later hielden zijn troepen nauwelijks meer eenig Staatsch gebied bezet. Ten slotte moest hij den strijd tegen de Republiek opgeven en zich tevreden stellen met het bezit van Franche-Comté en enkele vestingen in het Zuiden als Kamerrijk, Valenciennes, St. Omer en Yperen; daartegenover moest hij een reeks steden als Kortrijk, Oudenaerde en Charleroi afstaan. En toch was zijn positie versterkt, want de Republiek sloot den vrede van Nijmegen zonder de bondgenooten, die nu aan de genade van Frankrijk overgeleverd waren en zich voornamen om nooit meer hun krachten op het spel te zetten ten bate van de trouwelooze. Lodewijk kon nu ongestoord nieuwe plannen beramen en uitvoeren. Veiligheidshalve bood hij de Republiek een voordeelig handels- en scheepvaartverdrag aan. Als de kooplieden maar tevreden waren, zouden de diplomaten hem niet hinderen. Hij was nu niet van plan om ineens een grooten slag te slaan - de ervaring had hem geleerd dat dit de bondgenooten weer tot elkaar zou brengen - maar stap voor stap verder te gaan. Chambres de Réunion onderzochten welke gebieden aan het Fransche koninkrijk behoorden te komen. Fransche troepen bezetten deelen van Luxemburg, Brabant en Vlaanderen. Om zich welwillend te toonen - en de iets te sterke reactie te verlammen - ontruimde hij Luxemburg weer, toen de Staten hierop aandrongen. Spanje moest den oorlog tegen Frankrijk alleen voeren en bij den wapenstilstand van Regensburg in 1684 al weer een stuk Vlaanderen afstaan. Willem III werkte ijverig om een nieuwe coalitie tot stand te brengen en tijdig aan het opdringen der Franschen paal | |
[pagina 143]
| |
en perk te stellen. De omstandigheden hielpen hem ten slotte: de vervolging der Fransche Protestanten, de opheffing van het Edict van Nantes, bewerkten datgene wat de Chambres de Réunion niet genoeg hadden gedaan: algemeene verontwaardiging in Noord-West Europa en bereidwilligheid om tot aaneensluiting tegen Frankrijk te komen. Willem III zorgde er zelf voor, dat Engeland omzwaaide door den Katholieken, Franschgezinden koning Jacobus II te verdrijven in 1688. Lodewijk verzuimde zijn eenige kans om de situatie te redden door niet bijtijds tegen de Republiek op te trekken en zoodoende den Staten te verhinderen aan hun stadhouder steun te geven bij zijn onderneming tegen Engeland. In den negenjarigen oorlog, die nu uitbrak, stond half Europa tegenover Lodewijk XIV. In de Nederlanden veroverde deze Namen, dat verdedigd werd door onzen Menno van Coehoorn. Hij behaalde overwinningen in het open veld, maar hij kwam niet vooruit, zooals vroeger. De Fransche legers misten hun groote veldheeren; de laatste, Luxembourg, stierf in 1695. Willem III heroverde (met Coehoorn als leider van het beleg) Namen en het sterke kasteel. Lodewijk moest bij den vrede aan Spanje alle plaatsen teruggeven die hij op aanwijzing der Chambres de Réunion had laten bezetten, op 82 met name genoemde steden en dorpen na. Al weer was het hem dus mogelijk gemaakt om zijn doel te naderen; dit keer had hij heel weinig gewonnen. Sinds de alliantie van 1635 was het gevaar, dat van Fransche zijde dreigde, wel heel duidelijk gebleken. De hardnekkigheid, waarmee Lodewijk XIV zijn doel nastreefde, eischte van de Republiek een voortdurende inspanning om het landleger op een sterkte te houden, die zij als vredelievende natie in het geheel niet wenschte. Na den negenjarigen oorlog moest zij meer dan ooit op haar hoede zijn, omdat weldra de Fransche koning op de Spaansche erfenis aanspraak maakte en geheel Europa zich hiertegen verzette onder leiding van den stadhouder-koning. De voorgeschiedenis van deze erfenisquaestie | |
[pagina 144]
| |
en den er uit voortvloeienden Spaanschen Successieoorlog zullen wij hier niet behandelen, wel die punten er uit, welke voor onze grenzen van direct belang zijn. Het scheen 't meest gewenscht, dat de Keizer als tweede erfgenaam de Zuidelijke Nederlanden kreeg voor zijn tweeden zoon, waardoor de bufferstaat zou blijven bestaan. De Spaansche koning wees echter Philips van Anjou, den tweeden kleinzoon van Lodewijk XIV, als universeel erfgenaam aan. West-Europa zette zich er toe om deze verstoring van het evenwicht te verhinderen. Staatslieden van Engeland en de Republiek overlegden omtrent de te nemen maatregelen. Geen enkel deel dor Spaansche Nederlanden mocht in handen der Franschen komen. Dezen behoorden zelfs hun garnizoenen uit de vroeger bezette plaatsen terug te trekken. Staatsche troepen zouden gelegerd worden in de Maasvestingen Venlo, Roermond, Stevensweert en Namen, verder in Luxemburg, Charleroi, Bergen, Dendermonde, Damme en fort Sint Donaat. Het belang, dat de Republiek had bij een snel en met voldoende krijgsmacht uitgevoerde bezetting van deze vestingen, hoeft zeker niet nader aangetoond te worden. Ook de Engelschen bewezen te begrijpen dat inbezitneming van de Zuidelijke Nederlanden door de Franschen een ernstige bedreiging voor de Republiek en op den duur niet minder voor Engeland was. Koningin Elisabeth had indertijd sterkten aan de monding van de groote rivieren geëischt, om zich te dekken tegen een al te ver opdringen van Spanje; Cromwell verlangde het bezit van Duinkerken, toen de Franschen langs de Vlaamsche kust opschoven; nu wenschten de Engelschen om dezelfde reden Oostende en Nieuwpoort te bezetten. Zelfs de kooplieden, die zoo graag de belangen te land verwaarloosden, zagen in dat men Frankrijk op een afstand moest houden. Lodewijk was ons vóór met de bezetting der Spaansche Nederlanden en het kostte heel wat moeite om deze althans gedeeltelijk van diens troepen te bevrijden. Hieruit bleek de noodzakelijkheid om hem duurzaam voor te zijn | |
[pagina t.o. 144]
| |
[pagina 145]
| |
en zoodra het mogelijk was de Republiek vestingen aan de Zuidgrens van Vlaanderen en Brabant te geven, om deze voor altoos bezet te houden. Zoo kwam men tot de gedachte van een barrière in het Zuiden langs de Fransche grens. In 1701, toen de mogendheden tegen Frankrijk het Haagsch Verbond sloten, werd erover gesproken om de Republiek de Spaansche Nederlanden geheel als barrière toe te wijzen en werd in het verdrag het belang van deze landen als zoodanig erkend. De Keizer, die de Zuidelijke Nederlanden voor zijn familie hoopte te verwerven, zou er geen bezwaar tegen maken, dat het ver van zijn stamland gelegen gebied door de Republiek werd verdedigd tegen de telkens opduikende Fransche aspiraties. Den Haag verlangde echter meer: het wilde economisch overheerschen, om hierin een vergoeding te vinden voor de oorlogskosten en de nog volgende bezetting van barrière-steden. Er zat nog iets meer achter, en wel vrees dat het Zuiden zich onder den Keizer zou ontwikkelen tot een handelsconcurrent. Op het einde der 17de eeuw was het immers al duidelijk geworden, dat dit onder een goed bestuur mogelijk moest zijn. Toen bracht keurvorst Maximiliaan Emanuel van Beieren (sinds 1692 landvoogd voor Spanje) in overleg met Staten en steden in zeer korten tijd het land over de ellenden van den oorlog heen en werkte handel en industrie op; hij dacht erover Antwerpen door een kanaal via Brugge weer tot zeehaven te maken en Brussel met de Maas bij Charleroi te verbinden. Dergelijke plannen waren zeker uitvoerbaar, wanneer de Keizer zich er achter zette. Dan kon Antwerpen weer een mededinger worden voor Amsterdam. Het Noordelijk egoïsme vreesde dit en nog meer. Vandaar het pogen om het Zuiden zoodanig te overheerschen, dat het een weerloos wingewest werd. Zoover was men sinds de Pacificatie van Gent gekomen! De Republiek trof al tijdens den oorlog maatregelen om beide doeleinden te bereiken. Zij deed haar best om zooveel mogelijk steden van een Staatsch garnizoen te voorzien en | |
[pagina 146]
| |
nam daar ook het burgerlijk bestuur op zich. Kon zij dit op alle belangrijke punten doorzetten en volhouden, dan zou voor den Keizer slechts een schijnregeering overblijven. Om dit te bereiken moest zij echter verstandiger worden en ten opzichte van den godsdienst meer diplomatiek te werk gaan dan zij gewoon was te doen. De bevolking in het Zuiden is bijna overal en altijd op dit punt overgevoelig geweest en wenschte geen openlijk tolereeren van het Protestantisme. Trouwens de uitgezonden ambtenaren traden in het algemeen zoo aanmatigend en hebzuchtig op, dat zij de stemming steeds slechter maakten. In hoeverre de Republiek het Zuiden zou beheerschen hing in de eerste plaats af van Engeland, dat het meest deed om Frankrijk terug te dringen, daarna pas van den Keizer, die van zijn bondgenooten afhankelijk was. Nu was Engeland nog steeds niet geneigd om zijn rivaal in den handel al te machtig te maken; de Keizer zorgde er voor dat dit argument voor zijn eigen heerschappij niet vergeten werd. Toen de Haagsche staatslieden in 1706 met hun uitgebreide verlangens voor den dag kwamen, voelden de Engelschen er niets voor om in dezen toe te geven; zij hielden de zaak sleepend, omdat zij hun bondgenoot nog noodig hadden en beloofden niets. Bij de vredesonderhandelingen van 1707 moesten zij er bovendien rekening mee houden, dat Maximiliaan Emanuel de Vlamingen en Brabanters met succes bewerkte vóór den Keizer (die immers een Habsburger was) en tegen de Republiek. De barrière-quaestie was moeilijk, wijl de Republiek veel eischte en Engeland geen vergrooting van haar macht aan de kust wenschte. Er kwam een tractaat met Engeland tot stand (het zoogenaamde Townshend Treaty), dat bezettingsrecht - op kosten der Belgen - beloofde voor Nieuwpoort, Veurne met het fort Knocke, Yperen, Meenen, Rijssel, Doornik, Condé, Valenciennes en andere nog te veroveren plaatsen; verder noemt art. 6 van het tractaat Maubeuge Charleroi, Namen, Lier, Halle, fort de Paarl, fort St. Philippe, | |
[pagina 147]
| |
Damme, het kasteel van Gent, Dendermonde en fort St. Donaat. Heel Vlaanderen en Brabant werden hiermee door de Staten beheerscht op kosten van den landsheer, die hiervoor jaarlijks een millioen livres moest betalen. Bovendien kreeg de Republiek het recht bij oorlogsgevaar alle steden en versterkingen te bezetten. In een bijgevoegd artikel werd zelfs nog geheel Opper-Gelder beloofd en een voorloopig bezettingsrecht gegeven voor Hoei, Luik en Bonn. Aldus werd de barrière ook naar het Zuidoosten doorgetrokken. Met dit tractaat werd de grens der Republiek vrijwel op de juiste plaats gelegd, d.w.z. daar waar zij strategisch behoorde en tegelijk daar waar de Nederlanden eindigden. Bij de genoemde steden met bijbehoorend land is een deel, dat vóór den oorlog bij Frankrijk hoorde en door dit land in de I7de eeuw veroverd was, zooals wij zagen; het was de bedoeling, dat de zeemogendheden dit gezamenlijk zouden heroveren en dat het practisch Generaliteitsland zou worden. Slechts één plaats had Engeland gedurende de onderhandelingen hardnekkig uit de ontwerpen geweerd; dat was Oostende, de haven die Londen het meest interesseerde na Duinkerken en Antwerpen. Het verdrag beteekende een volkomen overwinning voor Den Haag, maar was natuurlijk een geweldige ergernis voor Brussel en Weenen. De Vlamingen en Brabanters konden onmogelijk inzien dat deze regeling de eenige afdoende was, wanneer samensmelting van Noord on Zuid buitengesloten moest heeten. Zoolang de bepalingen niet in een vredestractaat opgenomen waren, bestond er echter nog geen reden tot juichen of treuren. De Republiek verkreeg de genoemde voorrechten niet. In Engeland trad een nieuwe regeering op, die den vrede wenschte en er van overtuigd was, dat men den Staten niet te veel moest geven. Het over de barrière gesloten tractaat moest door een beperkter worden vervangen. De oude vrees der Engelschen voor een te groote macht der Zeven Provinciën domineerde | |
[pagina 148]
| |
over de vrees voor Frankrijk; of liever, de Engelschen wilden de een èn de ander onder den duim houden. Met een barrière, die geen overheersching der Zuidelijke Nederlanden insloot, zouden zij de Republiek niet noemenswaard versterken en toch een wal tegen Frankrijk opwerpen. De Engelschen zijn onzen diplomaat Heinsius te slim af geweest. Townshend heeft hem aan het lijntje gehouden en verhinderd om vrede te sluiten met Frankrijk in de jaren, waarin Lodewijk XIV er het slechtst voorstond en tot allerlei concessies bereid was om de zeemogendheden uit elkaar te trekken. Heinsius had niet gerekend op het optreden van een Nederland nooit vriendelijk gezind Tory-ministerie, bovendien ten onrechte gedacht dat de Whigs werkelijk zoover wilden gaan als hun onderhandelaar Townshend voorspiegelde. De Whigs weigerden immers in 1714 om terug te komen op hun afspraken van 1709. Dit tractaat gaf ons een te grooten voorsprong; geen der beide partijen in Engeland wenschte dezen en evenmin een zoo sterken invloed, dat de Zuidelijke Nederlanden practisch onderworpen waren. Heinsius heeft zijn kansen laten loopen om van Frankrijk uit de erfenis een gebiedsvergrooting en een barrière te bedingen; Lodewijk was in 1709 zeker bereid om nog meer toe te staan dan Engeland bood. De vrede van Utrecht heeft ten slotte de vaststelling der barrière overgelaten aan een verdrag met den Keizer, die zich de Zuidelijke Nederlanden toegewezen zag en belang had bij hulp in de verdediging. Het vredestractaat hield er wel rekening mee dat een dergelijk verdrag tot stand zou komen. Tot zoolang mochten de Staten het land bezet houden; Lodewijk moest er Veurne, Dixmuiden, het fort Knocke, Meenen en Doornik met rayon voor afstaan, voorgoed. De onderhandelingen met den Keizer hebben lang geduurd; deze wilde liefst niet meer toestaan dan Spanje eertijds al had gedaan, nl. een garnizoensrecht voor Namen enz.; de Republiek van haar kant eischte meer dan in het vooruit- | |
[pagina 149]
| |
zicht gesteld was, zij wilde er beter van worden. Pas in 1715 werd de overeenkomst geteekend: Veurne, Knocke, Yperen, Waasten (Warneton), Meenen, Doornik en Namen werden door de Staatsche troepen bezette barrière-steden; Dendermonde kreeg half Oostenrijksch, half Staatsch garnizoen; bij oorlogsgevaar was in overleg verdere bezetting mogelijk. Zeeuwsch-Vlaanderen werd vergroot. Economisch kreeg de Republiek geheel haar zin. Zij had zelf de tarieven en tollen vastgesteld tijdens haar intermediair bewind en nu bedongen, dat deze alleen door een handelsverdrag gewijzigd konden worden; het is niet noodig te zeggen wie hiervan voordeel genoot! Wanneer nu nog een landvoogd wilde probeeren om het Zuiden tot welvaart te brengen en tot een mededinger voor het Noorden te maken, was succes bij voorbaat uitgesloten. De Belgen voelden dit zoo goed, dat zij de Noordelijke onderhandelaars te Antwerpen uitgejouwd hebben. Wij zullen in het volgende hoofdstuk zien, dat Den Haag het niet aangedurfd heeft om het gesloten verdrag mèt de bijbehoorende territoriale bepalingen geheel uit te voeren. De Republiek werd zelf ook niet meer de oude na de vele krachtproeven. Welvarend, maar niet krachtig; futloos, geen groote mogendheid. De uitbreiding en zekerstelling naar het Zuiden hadden het toppunt bereikt. De barrière was verkregen, doch werd niet onderhouden. Daarom beantwoordde zij niet aan haar doel, toen de Franschen in den Oostenrijkschen Successie-oorlog aanvielen. Deze namen de vestingen zonder veel moeite. Bij den vrede van Aken kreeg de Republiek ze terug, de meeste na slooping der versterking. Sindsdien hing haar veiligheid af van de vredelievendheid der Franschen en de bescherming door de bondgenooten. Keizer Joseph II, die in 1780 zijn moeder Maria Theresia was opgevolgd, vond dan ook, dat de tijd geschikt werd om de barrière op te heffen, de opening der Schelde te verlangen en den handel van het Zuiden aan te moedigen, tot grooten schrik der Staatschen. Aan de vernedering moest een einde komen. | |
[pagina 150]
| |
Hij besloot eenvoudig de vestingwerken te doen sloopen, ze waren toch niets meer waard. De Staten hechtten er toen ook niet meer aan en lieten de bezettingstroepen in 1782 terugkeeren. Een jaar later liet hij de forten St. Donaat, St. Paul en St. Job bij Sluis ontruimen en slechten. Hij eischte de grenzen volgens de hierna te bespreken afbakening van 1664. Het was een roemloos einde! Het verdrag van Fontainebleau, in 1785 met den Keizer gesloten, handhaafde nog wel de sluiting der Schelde, maar kostte ons ook nog de forten bij Antwerpen en een som gelds. Uit dit verdrag komen de detailregelingen in het volgende hoofdstuk verder ter sprake. |
|