| |
VI Grensregelingen in het oosten der Republiek
Het vorige hoofdstuk behandelde de totstandkoming der Oostelijke grenzen tijdens de Republiek als gevolg van machtsverhoudingen, als uitvloeisel van een politiek, die steunde op militaire macht en in het algemeen geen bewusten expansiedrang toonde. Op de verkregen grenzen werden kleinere correcties aangebracht, welke in hoofdzaak bij overeenkomst werden verkregen. De voornaamste hiervan zullen in dit hoofdstuk een plaats vinden. Het gaat er hierbij meer om een indruk te geven, dan wel een volledige opsomming.
In het uiterste Noorden werden regelingen noodig, toen de Dollard zich niet meer vergrootte, maar geleidelijk verder door menschenhand bedwongen werd. Tegen het midden der 16de eeuw begon de inpoldering van den Westelijken uitlooper, waar het water tot de zandgronden van Siddeburen, Noordbroek, Zuidbroek en Muntendam reikte. De middelste inham, die op het zand van Blijham en Wedde stuitte en Winschoten bespoelde, werd al iets eerder aangepakt. In de 17de eeuw maakte de indijking van dit grensgebied flinke vorderingen. Er ontstond een nieuw Reiderland met een uitstekenden kleibodem. Het gewonnen land was aanmerkelijk meer waard dan het vroeger verloren veen. Daarom was het noodig de grens nauwkeurig te kennen.
Zoowel aan den Groningschen als aan den Oostfrieschen kant werd ingepolderd. Elk van beide partijen wenschte precies te
| |
| |
weten, tot hoever zij met haar bedijking mocht gaan. Daarvoor was het noodig in het verdronken land zoo goed mogelijk de oude grens te reconstrueeren. In de 15de eeuw werd in ieder geval de A als scheiding tusschen Groningsch en Oostfriesch Reiderland beschouwd, trouwens uitdrukkelijk als zoodanig genoemd in een keizerlijken brief van 1454, waarin Oost-Friesland tot een graafschap verheven werd en eveneens in de beleening van Ulrich van Greetziel in 1464, hoewel Groningen toen nog naar de Eems als grens streefde.
In 1636 werd de eerste grensregeling opgesteld betreffende nieuw land en wel dat deel van den voormaligen Dollard, waar Nieuwe Schans in lag. Om deze versterking heen is toen de bocht in de grens gemaakt, die men nog altijd op de kaart vindt. Wat hier overigens omschreven werd, zal op oude overlevering gesteund hebben. Aan beide zijden is in den loop der 17de eeuw nog vrij wat land gewonnen aan beide zijden van de stroomgeul, die wel ongeveer op de plaats van de oude A zal gebleven zijn. De tijdgenooten hadden er evenwel moeilijkheid mee om uit te vinden wat de limiet was geweest. Zoodoende is er meermalen overleg gepleegd. In elk geval vormden er zich in de 18de eeuw wel platen op plekken, die verondersteld werden vroeger riviergeul te zijn geweest. Het werd dus onmogelijk om langer op de A te rekenen. Door haar loop te blijven volgen zouden de Groningers voordeel hebben. Men is daarop in 1723 tot een vergelijk gekomen en heeft van de bestaande monding af een denkbeeldige lijn door den Dollard getrokken, iets Oostelijker dan Noord van richting en door eenige dukdalven aangeduid. Dit paalwerk raakte spoedig in verval; nieuwe aanwas werd ingedijkt en weer werd overleg noodig.
Het zand- en hoogveengebied Westerwolde grensde aan het bisdom Munster, evenals de hoogveenmoerassen aan de Oostzijde van Drente. Van oudsher vormden deze moerassen een scheiding, zonder dat nauwkeurig een lijn afgesproken was. Een afbakening was overbodig geweest, omdat het land
| |
| |
te geringe waarde had; de aanwonenden aan beide zijden gebruikten weidegronden, zonder dat er van privaat bezit sprake was. Uit gewoonte ontstonden rechten, die op den duur den toestand verwikkelder maakten. Toen de venen geëxploiteerd werden voor turfstekerij en de dalgrond als bouwland, dus het niemandsland inkromp (aan Nederlandsche zijde gewoonlijk door uitnemende exploitatie, aan den Duitschen kant meestal door simpel afbranden) en West en Oost elkaar naderden, was het noodzakelijk om tot een limietscheiding te komen. Op dat moment waren de rechten van weerszijden al zoo ingewikkeld en in elkaar loopend, dat het niet aanging om zonder meer een rechte lijn te trekken.
In 1764 kwamen de Staten-Generaal tot een overeenkomst met Munster, nadat reeds tientallen jaren te voren over de limieten gecorrespondeerd was. Men sprak nu af een twaalftal grenspalen of steenen te zullen plaatsen, waarvan de eerste moest komen op het punt waar Munster, Bentheim en Drente elkaar ontmoetten en de zesde bij het klooster Ter Apel. Van deze twaalf grenssteenen heeft men er drie niet kunnen plaatsen, en wel wegens onvoldoende aanduiding van hun plaats. Bovendien achtten een aantal aanwonenden zich in hun rechten te kort gedaan. Er is daarom in 1784 een aanvullende conventie gesloten. Deze regelingen hebben een grens opgeleverd, die, behoudens enkele inschinkelingen, de karakteristieke rechte lijnen van een moerasgrens vertoont. Aan de Zuidzijde van Drente, waar de grens met Bentheim het Schoonebeeker Diep volgde, was van iets dergelijks natuurlijk geen sprake.
De Overijselsche grens moest voor het grootste deel in overleg met Bentheim afgebakend worden. Al in de 15de eeuw zijn daar de eerste kleine geschillen bijgelegd, hetgeen zeer vroeg mag heeten. De grondslag voor de overeenkomsten waren de oude grenzen van het bisschoppelijk Oversticht. In 1548 werd een uitvoerig verdrag geteekend, dat aan alle loopende
| |
| |
quaesties aandacht wijdde en het oudste groote grenstractaat is omtrent eenig deel van ons land gesloten. Er komen verscheidene quaesties in voor, die hier voor ons zonder belang zijn; daarna volgt de limietscheiding.
De commissie, die het verdrag had voorbereid, heeft zich terdege overal op de hoogte gesteld en tevens bewijsstukken onderzocht om uit te maken in hoeverre bestaande grensmerken de juiste waren. Zoo vond zij er een bezuiden Koevorden aan de Vecht, die houvast bood voor de afscheiding tusschen de marken Holtheme (Ned.) en Laarword (Benth.). De regeling daalt, in tegenstelling met die in de venen, in bijzonderheden af. Om hiervan een denkbeeld te geven citeeren we een passage, zooals die in Banniers werk over de Landgrenzen tot aan den Rijn is opgenomen. Er werd aangenomen dat de paal aan de Vecht een uitgangspunt moest zijn: ‘strekkende deselve bepalinge van de voors. scheidpael op eenen anderen pael die geordineert ende verdragen is geset te worden tegens Henrick van Besten huys over, aldaer de kuyle bij Gecommitteerden bevolen is Geweest te graven ende kroyse ijpe (dit is een iep met in den bast gesneden kruis als merk) staende tegen Hendricks van Berten rosmölle (paardenmolen) ende van daer voert op den Stoudyck ende voort langs de Woldt Aa tot aen de Klockhorst’. Op soortgelijke wijze werd de grens ten Zuiden van de Vecht beschreven, van het eene kenmerkende punt naar het andere gaande, telkens rekening houdende met de rechten, die de bewoners van het eene of het andere kerspel of dorp op een stuk heide of bouwgrond hadden en bewezen.
Aan de bepaling der grenzen ging hier dan ook heel wat werk vooraf, tijdroovend door de noodzaak om alles ter plaatse te bezien, getuigenissen te hooren en van weerszijden aangebrachte stukken te bestudeeren. De beslissingen waren schikkingen, welke aan iemand, die niet ter plaatse bekend is, soms een Salomonsoordeel in een door eeuwenlangen groei ontstanen chaos schijnen. De conflicten werden dan ook niet
| |
| |
overal voor goed uit den weg geruimd. De aanduidingen zijn veelal niet zoo, dat zij duurzaam afdoende mochten heeten. Men oordeele naar het volgende. Er werd ergens bepaald dat ‘de lake ende Landscheidinge [zou loopen] in den Vleer ende van daer aen den steen op den Molenweg ende van den selven steen op den grooten boom beneden den Scherpenberg aen den tuyn ende voort op den grooten boom staende voor Barlebecken Hoff ende huys daer een kruys in gehouwen is ende voort op den grooten boom met de breydewortelen staende op den Storks kamp bij den tuyn’. Een dergelijke aanduiding moet later - wanneer misschien door moedwil de te plaatsen grenspalen of steenen zijn verdwenen of verzet - geconstrueerd worden uit getuigenissen van ouderen, die zich nog herinneren hoe dit of dat bij het leven van hun vader was. Niettemin was in de conventie van 1548 de grens van Koevorden tot Losser precies beschreven op verschillende punten (niet over de heele lengte) en gaf den grondslag voor latere regelingen.
Inderdaad waren ruim een menschenleeftijd later de aanduidingen niet overal voldoende meer. Er werd geklaagd over vervallen en verdwenen merken. Toen werd ook bij Oldenzaal en Enschede de grens met Munster nader geregeld (1618). Het belangrijkste was echter, dat een en ander eens nauwkeurig in kaart werd gebracht. Hierover praatte men in 1639, en wel naar aanleiding van een Drentsche kaart, die, wat de limieten aan Overijselsche zijde betreft, onjuist werd geacht; zóó partijdig geteekend zelfs, dat het gebruik er van in Overijsel werd verboden. De gewestelijke landmeter kreeg toen opdracht om de Drentsche en tegelijk de Overijselsche grenzen in kaart te brengen.
Hierboven spraken we van een grenspaal bij de Vecht. Daar lag, tegenover Gramsbergen, in het Bentheimsche de heerlijkheid Laar. Hiermee zijn in de 17de eeuw eenige grenstractaten gesloten, die door den Keizer bekrachtigd moesten worden.
Met Munster ontstonden op het einde der 17de eeuw con- | |
| |
flicten over grensrechten bij Enschede en ook Zuidelijker bij Haaksbergen, waar boeren van den anderen kant zich verstout hadden om niet alleen omstreden gebied in gebruik te nemen, maar ook 140 pas verder een aarden wal op te werpen en het land hiermee in feite in bezit te nemen. Men ziet om hoe kleine belangen het vaak ging. Niettemin was elke magistraat juist in zulke dingen overgevoelig; men achtte deze altijd gewichtig genoeg om er aanzienlijke heeren als commissarissen voor aan te stellen en dezen een grondig onderzoek op te dragen. Natuurlijk was men zoo vriendelijk om te veronderstellen, dat de bisschop van Munster nergens van wist en bereid zou blijken zijn onderdanen op de vingers te tikken. In dit geval schreven de Staten van Overijsel in dezen trant aan den bisschop. Inmiddels had de drost van Haaksbergen zelf een kijkje genomen op het terrein en gaf hij opdracht om zooveel mogelijk ongemerkt den wal weg te graven. Het antwoord van Munstersche zijde was de benoeming eener statige commissie van vijf personen en een klacht over het optreden van Overijselaren aan de grenzen. Over en weer werd nog eens geschreven. Toen gebeurde er niets. Dit was gebruikelijk bij zulke kleine twisten. Men schreef omstandig, benoemde een commissie en wachtte rustig af, of er nog iets zou voorvallen. Gewoonlijk bleven de geschillen onbeslecht, tot de toestand op verscheidene punten langs de grens onhoudbaar werd.
Een andere quaestie, die ons den aard en de behandeling van grensgeschillen demonstreert, is er een van 1705. In de buurt van Losser was toen een eikeboom omgehakt, die dienst deed als grenspaal tusschen Overijsel en Munster. De boom was volgens het gebruik als zoodanig gekenmerkt door een kruis. Verderop dienden steenen als merken. Men vreesde dat de Munsterschen nu de grens van steen tot steen zouden trekken, wat in hun voordeel uitkwam. De aanwonenden aan deze zijde verzochten den Staten om er een steen bij te plaatsen, nu iedereen nog wist waar de
| |
| |
eik gestaan had. De drost van Twente kreeg opdracht om dit te doen in overleg met zijn collega aan den overkant in Ahaus. Dat zooiets tijdig werd gedaan was werkelijk hoog noodig, want geschillen tusschen aanwonenden hadden bezaaien en vernielen van quaestieus land ten gevolge, daarna vechtpartijen, niet zelden doodslag.
Het heeft geen zin hier alle kleine grensquaesties te bespreken. Ze zijn niet belangrijk benoeg om den lezer te interesseeren en ook niet geschikt om het inzicht in de wijze, waarop onze grenzen tot stand zijn gekomen, te verbeteren. Voldoende is het te weten, hoe telkens kleinigheden geregeld moesten worden en hoe de grenzen werden aangeduid. De oorspronkelijk primitieve aanduiding is vooral in de 18de eeuw meer afdoende gemaakt. Met name in de tweede helft dier eeuw zag men in, dat boomen en houten palen geen duurzame merken waren en hieruit geschillen voortkwamen; zij werden vervangen door steenen, volgens een nauwkeurige kaart geplaatst.
Veel belangrijker quaesties dan bij Overijsel doen zich voor, wanneer wij de Geldersche limieten met Munster en Kleef bespreken. Hierbij hebben we te doen met quaesties van grooter allure. Er waren geschillen mogelijk door de verandering in den loop van den Rijn, door enclaves in Geldersch gebied en door rechten, die de Munstersche bisschoppen op de heerlijkheden Borculo, Lichtenvoorde en Breedevoort pretendeerden. Deze drie behoorden oorspronkelijk tot het diocees Munster, waardoor de bisschop er ook wereldlijk gezag wilde uitoefenen. In 1559 rekende hij een breede strook van den Achterhoek tot zijn bisdom; ruw genomen was de lijn Borculo-Emmerik de grens van zijn geestelijk gebied.
De heerlijkheid Borculo, over welke wij in het vorige hoofdstuk al terloops spraken, is in 1406 een Munstersch leen geworden en behoorde toen niet tot het graafschap Zutphen. In de tweede helft der 16de eeuw ontstond er hevig getwist over de opvolging in dit leen, waaruit een eindelooze procedure
| |
| |
voortkwam. Het leengericht te Munster verzamelde stukken en vroeg advies aan de rechtsgeleerde faculteit te Straatsburg. In hooger beroep werd het Reichskammergericht te Spiers er in gemoeid; daarna wendde de aanspraak makende graaf Van Limburg Styrum zich tot het Hof van Gelderland, waar hij betere kansen zag om gelijk te krijgen, ofschoon de competentie van dit Hof zeer twijfelachtig mocht heeten. Gelderland dekte zich door een goedkeuring der Staten-Generaal. De zaak werd nu ernstig, immers een geschil tusschen de Republiek en Munster. Het Hof stelde in 1615 den eischer in het gelijk en veroordeelde den bisschop tot het vergoeden van alle geleden schade. Gelderland beschouwde toen de heerlijkheid Borculo reeds als deel van het gewest uitmakende, door er schatting te heffen en de belastingen op de gebruikelijke wijze te verpachten. Tevens werd de Munstersche bezetting uit Borculo en tegelijk uit Lichtenvoorde verdreven. Munster kon hier niets tegen doen, in verband met den kritieken toestand in Duitschland vlak vóór den Dertigjarigen oorlog.
De Borculosche quaestie scheen hiermee afgedaan en het land gekenmerkt als bij de Republiek behoorende. De zaak werd dus met geweld opgelost, niet in rechte; dit kon niet zoolang de processen werden gevoerd voor rechtbanken, welker bevoegdheid slechts door één der beide partijen werd erkend. Munster is hier later nog eens op teruggekomen, zonder resultaat, daar de Staten-Generaal begrijpelijkerwijs geen arbitrale uitspraak wenschten. Pas in 1674 gaf Munster zijn pretenties op, om er niet meer op terug te komen.
Ten Zuiden van Borculo lag de heerlijkheid Breedevoort, waaronder behoorden de stad Breedevoort en de dorpen Winterswijk, Aalten en Dinxperlo. Hieronder viel dus het Zuidoosten van het Graafschap Zutphen, dat hiervoor al genoemd werd als oorspronkelijk onder het geestelijk gebied van het diocees Munster behoorende; de bisschop was daar eertijds leenheer. In de 13de eeuw komt de graaf van Gelre
| |
| |
| |
| |
voor als leenheer van het kasteel te Breedevoort en in de volgende eeuw kreeg deze de dorpen in pand. Later ging het pandschap over aan de Oranje's, terwijl in 1697 de heerlijkheid geheel aan Willem III werd overgedragen. Munster heeft zich hier nooit mee bemoeid. Wel zijn er kleinere grensquaesties geweest.
Aan den Ouden IJsel lag vlak over de tegenwoordige grens de kleine heerlijkheid Anholt. Men was het er oudtijds niet over eens, of deze bij het Graafschap Zutphen behoorde, dan wel een zelfstandig rijksleen was. Het eerste schijnt in de 16de eeuw erkend te zijn geweest. Anholt werd in 1512 door Karel van Gelre veroverd en door dezen in leen uitgegeven. De heer van Anholt achtte zich in 1578 tot de Geldersche bannerheeren te behooren (dus onmiddellijk onder het Rijk staande) en teekende ook de Unie van Utrecht. De heerlijkheid is echter spoedig veroverd door de Spanjaarden. Van dien tijd af heeft Gelderland er geen souvereine rechten meer over uitgeoefend. Duitsch gebied stak hier met een punt Nederland in.
Westelijk van den Ouden IJsel drong - zooals in het vorige hoofdstuk reeds vermeld - een smalle strook Kleefsch gebied langs den Rijn tot bij Arnhem door. Daar hebben we allereerst te doen met de bannerij 's-Heerenberg. Hierbij behoorden Etten, Gendringen, Netterden, Berg, Zeddam, Didam en Westervoort, dus een lange strook evenwijdig aan den Rijn van Ouden IJsel tot IJsel. Tusschen deze strook en den Rijn lagen onder andere Emmerik, Elten, Lobith en Zevenaar, die dus aan Kleef behoorden. Op deze en andere plaatsen meenden de Staten van Gelderland in later tijd aanspraken te hebben. In een betreffende memorie van 1670 werden bijvoorbeeld Zevenaar en Lobith genoemd. Dit laatste was in 1473 door Karel den Stouten aan Kleef geschonken, toen hij Gelderland voor korten tijd in zijn macht had. Emmerik is een Geldersche stad geweest, dat wil zeggen bij Gelre gevoegd omstreeks 1200; in het midden der 14de
| |
| |
eeuw werd het voor een schuld aan Kleef verpand, kwam weer aan Gelre terug en werd in 1402 wegens een of andere verplichting weer afgestaan.
Juist zulke pandschappen komen in dezen hoek veel voor, hetgeen de dingen erg verwikkeld maakt. Men bedenke ook, dat de Rijn in deze buurt in den loop der tijden zijn bedding aanmerkelijk verlegd heeft. De grenstoestanden waren hier dan ook hoogst verward. Tegenover Arnhem, aan den linkeroever van den Rijn, lag de heerlijkheid Huissen. Deze hoorde sinds 1368 aan Kleef en tot het Weener tractaat van 1815 toe. Zevenaar komt al in de 13de eeuw als Kleefsch bezit voor. Eenvoudig is de geschiedenis van deze streek met de door elkaar loopende bezittingen niet. De ingewikkeldheid wordt den geschiedschrijver haast te erg. Kleef bezat bijvoorbeeld als enclave Wehl, zonder dat het duidelijk wordt, wanneer de hertog het in bezit heeft gekregen. Hij maakte ook aanspraak op Beek en plaatsen in de bannerij Wisch aan den Ouden IJsel, bijvoorbeeld op Silvolde en Varsseveld.
Het is duidelijk, dat in dezen hoek een hopelooze verbrokkeling bestond, waaruit men moeilijk wijs wordt. De Staten van Gelderland gingen daarom een poging wagen om de enclaves in bezit te krijgen of althans tot een behoorlijke regeling te komen. Het was hun bedoeling het tenminste over betwiste plaatsen eens te worden. Deze pogingen werden niet met succes bekroond.
Aan den linker Rijnoever liep de grens der Republiek met een gebogen lijn van Schenkenschans naar Mook. We weten al, dat de schans gebouwd werd op de splitsing van Rijn en Waal. Tegenwoordig ligt dit punt verder stroomafwaarts en is de schans op Duitsch gebied gelegen. De verschuiving heeft in het begin der 18de eeuw plaatsgehad na het graven van een kanaal naar Pannerden, waarmee de oude bedding, die Noordelijker lag, verzandde; bovendien is de bedding van Emmerik tot de schans naar het Noorden verlegd, waardoor Schenkenschans nu links van den Rijn ligt.
| |
| |
In dit gebied tusschen Rijn en Maas is de verwikkeldheid al even groot als tusschen Rijn en IJsel. Ook hier hebben we te maken met leenrechten en pandschap, waaruit tal van meeningsverschillen tusschen Gelre en Kleef voortsproten. Zoo werd in 1571 onderhandeld over het Kleefsche leen Byland onder Millingen en was men het tot 1678 oneens over de punt, waarop de meermalen genoemde Schenkenschans lag. De kern van het Rijk van Nijmegen was in 1247 door Willem II als Roomsch-koning aan zijn neef Otto van Gelre verpand. Dit pand is nooit ingelost en het recht hiertoe bleef bestaan. Men beschouwde het als vervallen, toen de Keizer als souverein van Duitschland het vredesverdrag van 1648 goedkeurde en hiermee afstand deed van alle rechten op de Nederlanden. De dorpen Heumen (aan de Maas), Groesbeek, Beek, Ooi en Persingen vielen niet onder de verpanding, maar zijn wel in de Middeleeuwen bij Gelre getrokken, Een gedeelte van het Kleefsche Woud kwam er eveneens bij.
Ook Goch, de Duffel en andere hebben deel uitgemaakt van Gelre. Deze streek werd in 1473 door Karel den Stouten aan Kleef overgedaan. Alweer hebben we dus met een overdracht te maken, waarvan de rechtsgeldigheid als quaestieus kon worden beschouwd, reden voor de Staten van Gelderland om er op terug te komen. Om een denkbeeld te geven van den gedachtengang in dergelijke gevallen en te toonen wat er aan een redeneering zooal te pas kwam, zelfs indien er geen overoude leenquaesties aan ten grondslag lagen, citeeren we het volgende uit Emmers werk:
‘Ten aanzien van de Duffel werd betoogd:
‘a. dat het slechts als waarborg aan Kleef was afgestaan en dus te allen tijde kon worden ingelost;
‘b. dat de verpanding van Gelre door hertog Arnoud (December 1472) ongeldig was geweest, omdat deze in 1436 beloofd had zijn landen niet zonder de toestemming zijner onderdanen te zullen vervreemden, op welke voorwaarde hij in dat jaar als heer was gehuldigd; dat, indien de verpanding
| |
| |
van begin 1472 wegens bijzondere omstandigheden als rechtsgeldig moest worden beschouwd, Karel van Bourgondië toch de Duffel niet in eigendom had mogen overdragen: I) omdat hij ten aanzien van dat gebied slechts pandhouder was; II) omdat de privileges van Gelre dit verboden; zoodat de transactie van 1473 slechts het karakter van een verpanding kon hebben;
‘c. dat Karel van Bourgondië bij deze transactie de souvereiniteit van Gelre had voorbehouden;
‘d. dat de hertogen van Kleef het oppergezag over de Duffel ook niet door verjaring hadden gekregen’.
Deze redeneering heeft den Staten van Gelderland niet gebaat. Kleef weigerde eenvoudig er op in te gaan en de grens werd niet gewijzigd. Zoo ging het eveneens met Mook, dat oudtijds bij het ambt Goch behoorde. Gennep is in de 15de eeuw door koop aan Kleef gekomen; het er tegenover liggende Oeffelt behoorde daarbij, ofschoon oorspronkelijk bij het land van Kuik.
Grave en Kuik waren in de 14de eeuw leenen van Brabant en kwamen in 1400 aan Willem van Gulik en Gelre. Maximiliaan van Oostenrijk verklaarde ze neutraal; Karel V lijfde Kuik bij Brabant in. Daarna verpandde Philips II het land van Kuik met Grave voor 60.000 gulden aan Willem van Oranje. De Staten-Generaal deden het recht van inlossing in 1611 eenzijdig te niet, om aan Maurits als loon voor zijn verdiensten het volle bezit te geven; de souvereiniteit hielden zij echter aan zich. Spanje moest dit in 1648 erkennen.
In het vorige hoofdstuk zagen wij, dat de Republiek in den Tachtigjarigen Oorlog en na den Spaanschen Successieoorlog langs de Maas bezittingen verwierf, die geen aaneengesloten geheel vormden. Bij de onderhandelingen voor den vrede van Munster was Opper-Gelre geheel in het bezit van Spanje. Gelderland drong er toen op aan het op te eischen, ten einde zich naar het Zuiden beter te kunnen beveiligen. De Staten-Generaal hebben toen voorgesteld om het Overkwartier te
| |
| |
ruilen tegen een aequivalent, bijvoorbeeld het Limburgsche, want ook zij zagen er nut in om de grenzen hier af te ronden. Spanje wilde er op ingaan; in het vredesverdrag werd in artikel 52 de bepaling opgenomen dat binnen zes maanden na ratificatie de ruil tot stand zou komen. Deze is evenwel nimmer tot stand gebracht.
Nog tijdens den Spaanschen Successieoorlog (1709) sprak de Republiek met Engeland af dat zij Opper-Gelre zou krijgen. Deze afspraak ging niet door, want de Pruisische koning had aan Spanje geld voorgeschoten en wilde hiervoor het bedoelde gebied verwerven. Daarop hebben de Staten-Generaal voorgesteld om het mèt de Zuidelijke Nederlanden aan den Keizer te geven. Dit was van twee kwaden werkelijk het minste, omdat op deze manier althans de Pruisische buurman niet verder uitgroeide. De Keizerlijke gezanten wezen echter intusschen al een deel van Opper-Gelre aan Friedrich Wilhelm van Pruisen toe; hoewel de Keizer (wien de Nederlanden uit de Spaansche erfenis werden toegewezen) het hiermee aanvankelijk niet eens was, heeft hij het bewuste gebied ten slotte toch afgestaan. Het overblijvende deelde hij met de Republiek. Deze kreeg Venlo en Stevensweerd met het ambacht Montfort grootendeels; de Keizer behield Roermond om een verbinding over de Maas te hebben. Bij het verkregen gebied behoorden verscheidene dorpen en stadjes, zoo bijvoorbeeld Vlodrop, Posterholt en Echt; Susteren niet, wel Nieuwstad ten Zuiden daarvan. Ten Westen van laatstgenoemde plaats lagen Papenhoven en Obbicht, die in 1785 bij verdrag door Keizer Joseph II aan de Republiek werden afgestaan.
|
|