| |
V De oostelijke grenzen der Republiek
De Unie van Utrecht werd den 23sten Januari 1579 geteekend door vertegenwoordigers van Holland, Zeeland, Utrecht en de Ommelanden en door graaf Jan van Nassau, als stadhouder van Gelderland. Daarna traden toe achtereenvolgens de Betuwe, de Veluwe en Venlo uit het Geldersche, dan het kwartier van Zutphen, waar Spaanschgezinde bannerheeren tegenstand boden, Friesland, Overijsel en Drente. De stad Groningen bleef weigeren. In het Zuiden teekenden Antwerpen, Lier, Breda, Gent, Yperen en Brugge. Het aldus
| |
| |
aaneengesloten gebied bestond uit een samenstel van ‘bondgenooten’, die niet van plan waren hiermee hun oude gewestelijke zelfstandigheid en vrijheid prijs te geven en dit ook niet hebben gedaan zoolang de Unie als basis voor de vereeniging gold. De deelen hadden veel gemeen, maar hechtten nog te zeer aan het eigene, aan de traditie van afzonderlijk bestuur, om het gemeenschappelijke verder te laten overwegen dan voor het richtig voeren van den oorlog onvermijdelijk was. Langzamerhand zou de innerlijke eenheid wel groeien, zelfs tegen belemmeringen in, voortspruitend uit Hollands streven naar de oppermacht en de reactie daarop, tevens voortkomende uit de vasthoudendheid der eigenzichtige regenten, die bang waren iets van hun eigen macht te zullen prijsgeven bij centralisatie van 's lands bestuur. Deze dingen waren gevaarlijk genoeg, vooral in den beginne, toen er buiten Holland en Zeeland al voldoende verdeeldheid bestond en het aantal koningsgezinden juist in de grensgewesten groot was. Dit bleek, toen Rennenberg bij zijn overloopen naar Spaansche zijde Groningen, Drente en het grootste deel van Overijsel kon meesleepen en hij zelfs in het Zutphensche doordrong.
De Nederlandsche krijg vond in West-Duitsche staten sympathie, geen daadwerkelijken steun. Hun vorsten toonden een belangstelling, die naar pogingen tot bemiddeling neigde, maar ook wel eens gevaarlijk had kunnen worden. Voor hen lag de gelegenheid open om te ‘helpen’ door Spaansch gebied aan te vallen en hun landen er mee te vergrooten. Graaf Jan van Nassau heeft zich aan het werk gezet om de Protestantsche elementen van den Beneden-Rijn tot in Oost-Friesland te vereenigen in een bond tegen Spanje. Deze twee gebieden waren al vóór het begin van den opstand van belang, omdat gevluchte Hervormden er welwillend ontvangen werden. Dat was in de kleine steden langs den Rijn dicht bij het Geldersche en in Emden het geval. Oost-Friesland had bij den inval van Lodewijk van Nassau in
| |
| |
het Groningsche metterdaad steun verleend. Toen deze inval op een flagrante mislukking uitliep, leed Reiderland onder de verwoestingen van Alva's benden en dreigde gevaar voor het slecht bezette Emden. Graaf Edzard II beklaagde er zich over bij den Keizer en voelde er niet meer voor Oranje's ondernemingen te steunen; de Watergeuzen wilde hij niet in zijn haven toelaten. De burgerij van Emden (versterkt door honderden Nederlanders) was het met deze politiek niet eens. Daarom trachtte Requesens deze havenstad in bezit te krijgen, zoo mogelijk door onderhandeling met graaf Edzard; Oranje zocht dus steun bij Edzards broeder Johan, die het eerstgeboorterecht niet erkende, het Zuidelijk deel van het graafschap in zijn macht had en Oranje graag stad en haven Emden zou gunnen om zijn broer te verzwakken. Willem van Oranje had echter wel wat anders te doen dan Emden te veroveren en den rijksvrede daarmee te breken. Door deze inwendige verscheurdheid in Oost-Friesland (waar de graven als Lutheranen een afkeer van het Calvinistische en republikeinsche Holland toonden) kon graaf Jan van Nassau daar niet op hulp rekenen. Hij kon wel steunen op den graaf van Bentheim, op den graaf van Nieuwenaar en Meurs, op dien van Manderscheid in het Keulsche en anderen tot in de Calvinistische Paltz toe. Voorwaarde was echter dat de hertog van Gulik en Kleef en de aartsbisschop van Keulen niet tegenwerkten.
De mogelijkheid hiertoe was aanwezig. De oude hertog Willem, die al tegen Karel V was opgetreden, weifelde tusschen het oude en het nieuwe geloof; zijn zoon Johan Willem was bisschop van Munster, Osnabrück en Paderborn, zijn dochters echter hadden Protestantsche vorsten gehuwd. In Willems landen Gulik, Kleef, Berg en Mark waren de Protestanten talrijk. Aartsbisschop van Keulen was sinds 1577 Gebhard Truchsesz von Waldburg, die voor zijn benoeming den steun had ontvangen van de Luthersche vorsten tegen den door Spanje gewenschten candidaat. In zijn
| |
| |
landen was tot dan toe weinig ijver getoond om de Katholieke leer te handhaven. Aartsbisschop Gebhard dacht er over om nog een stap verder te gaan, zijn geliefde te trouwen en als Protestantsch keurvorst zijn wereldlijk gebied te gaan besturen. De aartsbisschop zette zijn voornemen op een ongelegen oogenblik in daden om. Einde 1582 verklaarde hij onverwacht en zonder overleg met medestanders beide godsdiensten in zijn gebied gelijkberechtigd en trad kort daarna in het huwelijk. Niemand was op dat moment klaar om hem afdoende te steunen tegen den Keizer, die zooiets onmogelijk kon dulden. Het domkapittel koos een nieuwen aartsbisschop en wel Ernst van Beieren, een neef van Willem van Gulik, en haalde hiermee den man binnen, die het eertijds als Spaanschgezind tegen Gebbard had moeten afleggen en inmiddels prins-bisschop van Luik was geworden. Parma steunde hem met een leger; Willem van Gulik, die in de laatste jaren de Katholieke partij te Aken had gesteund, was hem goedgezind. Deze strijd liep ten nadeele van de Protestanten af. De kans dat Spaansche troepen in Oost-Nederland tusschen twee aanvallers werden gekneld, was hiermee verkeken.
Voor de geünieerde gewesten ging het in dien tijd niet goed. De Spaansche aanvoerder Verdugo stond met zijn leger in den Achterhoek en veroverde Zutphen; Steenwijk ging eveneens voor de Nederlanders verloren. De Ommelanden leden onder de strooptochten van uit Groningen ondernomen. In Friesland twistten Spaanschgezinden en Nederlanders. In Gelderland onderhandelde stadhouder graaf Willem van den Bergh met den vijand; hij moest vervangen worden door Adolf, graaf van Nieuwenaar. Parma veroverde Grave, Megen en Batenburg, daarna Venlo. Hij trok verder naar het Keulsche gebied, nam Neuss en viel Rijnberk aan, ten einde hiermee onze verbindingen met het goedgezinde Duitsche achterland af te snijden. Hiertegenover stond het fort de Schenkenschans, bij de splitsing van Rijn en Waal, als
| |
[pagina t.o. 88]
[p. t.o. 88] | |
| |
| |
hoogst belangrijk strategisch punt in Nederlandsch bezit, gebouwd op aanwijzing van Leicester. Echter leverden de Engelsche onderbevelhebbers Stanley en York Deventer en de schans voor Zutphen aan de Spanjaarden uit.
Het is algemeen bekend, dat met het jaar 1588 de meest succesrijke periode van onzen Tachtigjarigen Oorlog is begonnen. Maurits veroverde achtereenvolgens in het Oosten: Zutphen, Deventer, Delfzijl, Nijmegen, Steenwijk, Koevorden, Groningen, Groenlo, Breedevoort, Enschede, Ootmarsum, Oldenzaal en bovendien Lingen. Dit laatste lag Oostelijk van de Eems ter hoogte van Neder-Bentheim en dus geheel afgescheiden van het gebied der Republiek. Karel V had het in 1546 op den graaf van Tecklenburg laten veroveren, die zijn tegenstander in den Schmalkaldischen Bond was. Het was in leen gegeven aan den graaf van Buren, wiens erfdochter Anna huwde met Willem van Oranje. Het leen werd na den dood van den graaf door den Keizer als opengevallen beschouwd en teruggenomen. Prins Willem liet het zich in 1578 echter schenken bij brieven, gesteld op naam van Philips II; hij nam het graafschap in leen van de provincie Overijsel. Spanje had het inmiddels bezet; Maurits veroverde het in 1597.
Met deze veroveringen was in 1600 het geheele Oostelijke gebied aan den Spanjaard ontnomen, al was het nog niet voorgoed, omdat Spinola er nog in slaagde tijdelijk eenige vestingen in den Achterhoek en Twente in bezit te nemen. De Oostgrens was dus in 1600 op de vroegere lijn gebracht, maar niet voldoende afgerond om goed verdedigbaar te zijn. De Spanjaarden zagen er geen been in om over Duitsch gebied te trekken ten einde hiervan gebruik te maken. Vóór de eeuwwisseling had de veldoverste Francesco de Mendoça een flink leger verzameld, dat hij niet graag tegen de sterkere vestingen in het Zuiden waagde en liefst ook niet in het eigen land liet blijven om de bevolking den last der soldaterij te besparen. Hij zou er eenvoudig mee naar Rijksgebied
| |
| |
trekken om het daar voor den winter te legeren op kosten der bevolking. Zoo ging het in die tijden! Het treurigste was, dat men in het Duitsche Rijk niet eens in staat was iets dergelijks te verhinderen, het droevigste eigenlijk dat zulk een gedachte niet a priori verwerpelijk scheen. Er waren in West-Duitschland vorsten, die de komst van een Spaansch leger niet ongeschikt vonden om hun positie tegenover de Protestanten te verstevigen. Aartsbisschop Ernst behoorde tot degenen, die zich om deze reden sterk Spaanschgezind toonden. In Gulik, Kleef, enz., regeerden voor den zwakzinnigen hertog Johan Wilhelm Spaansch gezinde raadsheeren, die wel steun wenschten om de Protestantsche meerderheid uit de stenden te werken. Keulen en Gulik traden te zamen op om in Aken het Katholicisme de alleenheerschappij te hergeven. En zelfs in het Protestantsche Oost-Friesland konden de Spaanschgezinden hun invloed doen gelden. Daar had de anti-Calvinistische en Spaanschgezinde graaf Edzard II voortdurend twist met zijn hoofdstad Emden, die geneigd was om zich bij de Republiek aan te sluiten en in 1595 tijdelijk een door de Staten-Generaal gezonden regiment Friesche soldaten in garnizoen had genomen. Dit was meer waard dan keizerlijke bemiddeling en de eenige mogelijkheid om de richtige uitvoering van een onder toezicht der Staten in 1595 te Delfzijl gesloten verdrag te garandeeren. Edzard voerde namelijk geen enkele overeenkomst loyaal uit, klaagde steeds dat zijn rechten besnoeid werden en had het op die van de burgerij gemunt. Hij was voor de Republiek een gevaarlijk man, hoewel hij soms schijnbaar vrienschappelijk om arbitrage vroeg. Het was immers bekend, dat de graaf om een Spaansche vloot en een Spaansch leger had verzocht en men verdacht hem er van, dat hij naar het Katholicisme neigde. De stad Emden was toen meer Nederlandsch dan ooit door de vele vluchtelingen, die er zich in de moeilijke jaren hadden gevestigd en er nu den handel opwerkten. De stad werd
| |
| |
dan ook herhaaldelijk door de Staten-Generaal gesteund met geld voor het in dienst nemen van soldaten.
Dit punt was voor de Republiek bijna even belangrijk voor de verbindingen met het achterland als de Rijnsteden waren en bovendien geschikt om vandaar uit den handel in het Noorden lam te leggen. Daarom weifelde Mendoça in 1598, of hij eerst naar Emden zou trekken en vandaar Groningen binnenvallen, dan wel langs den Rijn gaan, de Betuwe binnentrekken en vandaar de Republiek in de kern zou aantasten. Hij had in genoemd jaar Orsoy genomen, maar was te weinig strateeg om duidelijk en snel zijn mogelijkheden te overzien; hij kon niet spoedig tot een besluit komen en gaf hierdoor aan Maurits de gelegenheid om de voornaamste punten te versterken. Mendoça bleef bezig met de Protestantsche kernen in het Kleefsche en veroverde Rijnberk, Wezel, Rees, Emmerik en Xanten. Hier leverde hij Maurits een prachtig terrein voor tegenactie, zoodra deze over een voldoende legermacht zou beschikken. De bevolking zou hem hiervoor niet anders dan dankbaar kunnen zijn, want de Spaansche benden traden gruwzaam op tegen de Protestanten, plunderden stad en land, en ontzagen in hun buitzoekende wanordelijkheid ook bondgenooten niet, zelfs geen kloosters. Een rondzwervende legermacht was in dien tijd vaak een verschrikking, erger dan een brand en in staat om van een vriend een razenden vijand te maken. De aartsbisschop van Keulen, nu tevens bisschop van Munster, klaagde steen en been over de wijze waarop de troepen van Mendoça huishielden. Deze leefden immers geheel van hetgeen zij boer en burger afpersten. Den ganschen winter zetten zij deze leefwijze voort op rijksgebied; pas in het voorjaar kwamen de vorsten er toe een leger tegen hen bijeen te brengen, maar toen trok Mendoça al tegen de Republiek op.
De Spaansche veldtocht liep op een mislukking uit. Maurits veroverde 's Heerenberg en verhinderde den vijand in de Betuwe successen te behalen. Het leger van Mendoça werd
| |
| |
muitziek, omdat er niet veel te plunderen viel, en trok weg. Tegelijk zonden de Staten 600 man om Emden te bezetten en alle bedreigingen van dien kant te weren. Deze bestonden inderdaad. Graaf Enno was in 1602 bezig Emden in te sluiten en met fortificaties te omringen. De burgerij vroeg in Den Haag hulp. Deze kwam, omdat een veroverd Emden te zamen met de nieuwgebouwde forten uitermate geschikt zou zijn om als oorlogshaven de scheepvaart in het Noorden te controleeren. De Staten beriepen zich op het verdrag van Delfzijl, dat den fortenbouw verbood; de keizerlijke dispensatie op de betreffende bepaling erkenden zij niet. De Staatsche troepen veroverden nu de versterkingen en bleven Emden bezet houden om het gevaar voorgoed te bezweren. Het Rijk deed hier niets tegen en de graaf, die er de voorkeur aan gaf om met de Staten-Generaal te onderhandelen in plaats van met zijn eigen onderdanen, accepteerde de bezetting op kosten van het graafschap om terstond daarna te verklaren, dat het gesloten verdrag de keizerlijke rechten aantastte en daarom ongeldig was, hetgeen hem niet meer kon baten; hij demonstreerde er alleen zijn onbetrouwbaarheid mee. Wel machtigde de Rijksdag den Keizer om den ban over Emden uit te spreken, doch het bleef bij woorden; de graaf kon niet meer doen dan het platteland met zijn benden afstroopen en daardoor het verlangen naar aansluiting bij de Republiek vergrooten.
Mendoça was niet de geschikte man gebleken, een dapper soldaat, geen veldheer. Ambrogio Spinola, die in 1605 eveneens door Keulsch gebied optrok, was dit wel. Hij overmeesterde in korten tijd Oldenzaal en Lingen. Men vreesde toen nog grooter verlies door een veldtocht naar het Noorden, gesteund door den graaf van Oost-Friesland. Maurits nam de tegenmaatregelen, die afdoende bleken voor het jaar 1605, maar kon niet verhinderen dat Spinola in 1606 Lochem, Groenlo en Rijnberk veroverde. Alweer was Maurits in staat om een verder doordringen te verhinderen en hij kon zelfs
| |
| |
Lochem heroveren. Oldenzaal werd pas in 1626 door Ernst Casimir en Groenlo in 1627 door Frederik Hendrik heroverd. Lingen kwam in 1632 weer aan het Huis Oranje-Nassau. De beiderzijdsche veldtochten konden hier de grenzen van 1600 niet meer wijzigen.
De Republiek moest wèl blijven letten op de toestanden ten Oosten van haar gebied, omdat het haar niet onverschillig kon zijn welke machten daar heerschten. Toen in Maart 1607 plotseling de zwakzinnige hertog van Gulik stierf, was het de vraag welke partij daar de overhand zou krijgen. Was dit de Katholieke, dan zou, met uitzondering van het Emdensche en Bentheim, het heele gebied langs de Oostgrens van de Republiek vijandig gezind zijn en de toestand gevaarlijk worden.
De keurvorst van Brandenburg, gehuwd met een dochter van de oudste zuster van den overleden hertog, was er lang op voorbereid om zijn aanspraken kracht bij te zetten. De Staten-Generaal hadden hem hun steun beloofd. Er was echter nog een andere erfgenaam, de evenals de Brandenburger Protestantsche paltsgraaf Wolfgang Wilhelm von Neuburg, zoon van de tweede zuster van den hertog, een man die met beide partijen onderhandelde over erkenning. Verder waren er nog de hertog van Zweibrücken, gehuwd met de derde zuster, de markgraaf van Burgau, gehuwd met de vierde zuster, en dan nog de keurvorst van Saksen en de hertog van Coburg, die op keizerlijke toezeggingen uit vroegeren tijd en meer verwijderde verwantschap met den overledene steunden. De zwakke Keizer Rudolf II stond voor de moeilijke taak om uit deze pretendenten, geen van alle in mannelijke linie verwant met den gestorven hertog, dengene te steunen, die de meest gewenschte was voor de rust van het Rijk en tegelijk voor de macht van den Keizer en het Katholicisme èn Spanje. De besluitelooze Keizer wilde zelf beslissen, hiertoe de aanspraken der pretendenten nauwkeurig onderzoeken en voorloopig de hertogdommen door een inheemschen Raad
| |
| |
met keizerlijke commissarissen laten regeeren. Het kwam er op neer, dat hij begon met het bestuur in handen te nemen en de landen als opengevallen rijksleen in bezit zou nemen (opengevallen omdat het rijksleenrecht slechts vererving in mannelijke lijn kende) zoodra hij dit durfde. Dit verhinderden de keurvorst en de paltsgraaf evenwel door samen de hertogdommen te bezetten en bij verdrag het bestuur te regelen. De Protestantsche vorsten erkenden deze overeenkomst. De Keizer natuurlijk niet. Intusschen voelde geen der betrokkenen er voor werkelijk een oorlog te beginnen, de buitenlandsche belanghebbenden zoomin als de Duitsche vorsten. Belanghebbenden waren immers buiten Duitschland de Staten-Generaal, Spanje voor de Spaansche Nederlanden en Frankrijk, dat de Protestantsche partij wenschte te steunen tegen de keizerlijke en de Spaansche macht volgens de gebruikelijke anti-Habsburgsche politiek; een gewapend conflict beteekende dus het begin van een Europeeschen oorlog. En dat op een moment, waarop Den Haag en Madrid beide op vrede of bestand aanstuurden.
De dood van Hendrik IV, den meest oorlogszuchtige, in 1610 redde Europa voor een groote uitbarsting. In Frankrijk volgde een minderjarige, Lodewijk XIII, op, onder wien de Spaanschgezinde partij invloed kreeg. De beide vorsten, die de hertogdommen bezet hielden, moesten nu uitsluitend op de Staten-Generaal rekenen. Deze begrepen heel goed, dat zij zich zeker niet buiten de erfenisquaestie moesten houden, nu de Protestantsche vorsten hun voornaamsten steun hadden verloren. Aartshertog Leopold, neef van den Keizer en bisschop van Passau, had de vesting Gulik bezet en moest daar niet blijven. Daarom rukte Maurits, in den zomer van het jaar 1610, van de Schenkenschans uit op en veroverde Gulik voor de beide verbonden pretendenten. De Spaansch-Habsburgsche partij richtte niets uit.
Natuurlijk was de quaestie niet afgedaan, zoolang Branden- | |
| |
burg en Neuburg niet tot een schikking waren gekomen over het verdeelen der nalatenschap, ofwel een van beide de ander had verdrongen. De laatste was ijverig bezig in het geheim steun te zoeken bij de Katholieke partij. Op den duur moest het tweetal wel tot oneenigheden geraken; het gezamenlijk bezit gaf te veel mogelijkheden tot wrijving. Toen de paltsgraaf van Neuburg, van huis uit Lutheraan, Katholiek werd en een Beiersche hertogsdochter trouwde, de markgraaf van Brandenburg echter van de Luthersche naar de Gereformeerde leer overging, werd de tegenstelling zoo scherp mogelijk. Elk zocht steun hij geloofsgenooten en wapende zich. Maurits legde Staatsch garnizoen in de vesting Meurs, die hij in 1600 van den graaf van Nieuwenaar had geërfd; de Staten zorgden voor een garnizoen in Gulik. Brandenburg deed een aanslag op Dusseldorf, waar Neuburg als heer werd ontvangen. Spinola ontnam den Brandenburger Wezel, Rijnberg, Duisburg en Orsoy. Maurits trok bij Elten den Rijn over en bezette Emmerik, Rees, Goch, Calcar, Gennep en andere steden. De Brandenburger had zijn hoofdzetel in Kleef, Neuburg in Dusseldorf. De legers stonden dicht bij elkaar. Er was weinig noodig om Maurits en Spinola ondanks het Bestand slaags te doen raken. Geen der beide veldheeren voelde hiervoor. Zij zonden (in 1614) gecommitteerden naar Xanten om te onderhandelen; de pretendenten, de Staten-Generaal, Frankrijk, Engeland en de Unie der Duitsche Protestantsche vorsten deden hetzelfde. Het resultaat was een verdeeling: Brandenburg kreeg Kleef en Mark met Ravenstein en Ravensberg, Neuburg zou in Gulik en Berg regeeren. De meest betrouwbare macht kwam dus aan onze grenzen. De Keizer had hierover niets te zeggen gekregen. Het was de bedoeling, dat de Spaansche en Staatsche legers de bezette vestingen spoedig zouden ontruimen, op een nader onderling vast te stellen datum. Geen van beide legeraanvoerders had er lust in dit werkelijk te regelen.
| |
| |
Holland bleef Brandenburgsch gebied beschermen, Spanje het Neuburgsche. De bezette landen moesten hiervan het slachtoffer worden, zoodra ons Twaalfjarig Bestand afliep. Zij zijn inderdaad in ellende gedompeld. Toen de strijd weer ontbrandde, had Maurits zijn troepen hoofdzakelijk bij Emmerik en in Gulik gelegerd, terwijl Spinola zich Wezel als basis en stapelplaats had gekozen. Spinola had de beschikking over het sterkste leger, Gulik en de omgeving van Kleef werden door hem veroverd, daarna Goch, Kleef, Calcar en Gennep. Het land leed ontzaglijk onder de Spaansche troepen, daarna nog door de keizerlijke benden. Brandenburg en Neuburg sloten zich daarom in 1629 hechter aaneen, in de hoop van de kwellingen verlost te raken (bij deze gelegenheid veranderde Ravenstein van bezitter), gezamenlijk verzochten zij ontruiming van hun landen, zonder succes. In dat jaar belegerde Frederik Hendrik Den Bosch, dat zijn troepenmacht bijna volkomen opeischte. De Spaansch-Keizerlijken konden dus ongestoord met hun strooptochten voortgaan. De keizerlijke generaal Montecuculli had vrij spel en drong de Republiek binnen, hij veroverde zelfs Amersfoort. Toen redde de commandant van Emmerik de situatie door bij verrassing Wezel te nemen en daarmee den vijand van al zijn voorraden te berooven, alles bijeen een enorme buit. Hierdoor was de vijand niet in staat om zijn plannen uit te voeren, hij moest terug, en Frederik Hendrik kon ongehinderd zijn belegering voortzetten. Ja, zelfs konden onze troepen in korten tijd een reeks van vestingen in Kleef, Gulik en omgeving bezetten. Opnieuw begonnen onderhandelingen over ontruiming der vestingen, die niet tot het gewenschte resultaat voerden, want de Republiek hield veel te graag voorposten buiten haar eigen vestinggordel bezet. Zij vormde zich hier een waardevolle barrière, een mooie pendant op de bezetting van Emden en van Leerort. In deze plaats had de Oostfriesche graaf namelijk in 1611 het zeer sterke slot moeten afstaan,
| |
| |
als garantie voor loyale uitvoering van een verdrag, dat hij met zijn onderdanen had moeten sluiten op last van de Staten-Generaal, die de feitelijke heerschers waren in zijn land.
De Staten waren bezig Oost-Friesland van het Rijk los te maken. Het Osterhusisch tractaat van 1611, dab zij feitelijk aan de beide twistende partijen hadden opgelegd, bepaalde immers dat bij verschil van meening niet de Keizer, de Rijksdag of het Reichskammergericht beslisten, maar de Staten-Generaal! Deze bewandelden hier den klassieken weg, die naar volledige inbezitneming leidt: arbitrage, handhaving der uitspraak met een krijgsmacht, het zich toeëigenen der opperste rechtspraak. De graaf zelf, ziende dat de twisten in zijn land eindeloos waren, bood ten slotte inlijving van zijn graafschap bij de Zeven Provinciën aan. Jacobus I van Engeland steunde hem in dit voornemen en leidde de onderhandelingen te Den Haag in. Dit keer waren de stenden tegen Den Haag, omdat zij een aanmerkelijke verhooging der lasten voorzagen en daartegenover niet beseften, welk voordeel inlijving bij een grooter land kon brengen. Daardoor leidden de besprekingen niet tot het voorgestelde doel. De twisten in Oost-Friesland geleken sedert bijna een burgeroorlog, waardoor verovering eenvoudig was geweest, indien de Staten-Generaal deze gewenscht hadden. Zij beschermden echter het Emdensche voor overlast door hun troepen in de stad te laten. Deze bezetting, in 1603 bij verdrag bedongen en als tijdelijk voorgesteld, werd nu door verjaring een recht. Zij kwam den Staten te pas onder meer om zoo noodig een te sterken opbloei van den Oostfrieschen handel tegen te gaan.
De Republiek was nu gedekt op de twee gevaarlijkste punten in het Oosten, namelijk aan den Rijn en in het Eemsgebied, en kon bovendien het Overijselsche leen Lingen als een voorpost beschouwen. De staten hebben aan hun leenrecht vastgehouden, omdat Lingen door de ligging tusschen het Noordelijk en Zuidelijk deel van het bisdom Munster, maar door
| |
| |
het betrouwbare Bentheim heen gemakkelijk te bereiken, heel geschikt was om van daaruit de krachten van den Bisschop te ondermijnen. Ook Bevergern, ter hoogte van Enschede aan de Eems gelegen, kreeg Staatsch garnizoen. Het werd in 1633 door de Zweden op Munster veroverd en aan Frederik Hendrik geschonken, aan wiens zoon Willem II het bij den vrede van 1648 formeel werd toegewezen. Het ambt Bevergern is echter door Staatsche troepen ontruimd in 1650, nadat de Duitsche vorsten met klem hadden betoogd dat de Zweedsche schenking onwettig was. De Oranje's hebben hun ‘rechten’ toen verkocht.
De Oostelijke grenzen waren verzekerd, zoolang er geen onvoorziene concentratie van vijandige machten in Duitschland plaatshad. De grens kon niet meer belangrijk veranderen, tenzij de Nederlanden agressief optraden om de gebieden met door hen bezette vestingen in te lijven. Wat de Rijnsteden aangaat, bestond hiertoe nauwelijks een mogelijkheid nu het Kleefsche in bezit was van het keurvorstendom Brandenburg, dat zich voorspoedig ging ontwikkelen en geleidelijk voldoende macht kreeg om zich ook op verren afstand te doen gelden. Wilde de Republiek haar barrière behouden, dan moest zij haar voorposten geducht versterken. Dit was gewenscht tegenover Keulen, maar kon van den Brandenburgschen vriend een vijand maken. De Staten zouden dit niet graag doen, omdat zij in dit geval in het Zuiden en Zuidoosten tot Bentheim toe aan vijanden en onbetrouwbare vorsten kwamen te grenzen. Toch ware het logisch geweest om toe te tasten en het Kleefsche te annexeeren. Op den duur is het immers verstandiger de zwakkeren tegenover den sterke te helpen, niet den machtigste door vriendschappelijke houding in zijn positie te verstevigen. Bij Kleef behoorden Wehl en Zevenaar en het drong tot aan den IJsel en vlak bij Arnhem zelfs in de Betuwe door, want ook Huissen maakte er deel van uit. De grens liep erg onlogisch en men kon deze aanvaardbaar maken door de binnendringing langs Schenkenschans af te
| |
| |
| |
| |
snijden, doch slechts op de gewenschte manier afronden door het Kleefsche geheel in te lijven. De grens kon dan loopen van het uiterste Oosten van den Achterhoek Zuidelijk naar Maurits' erfland Meurs en vandaar Westelijk naar Venlo om het Geldersche stamland (Opper-Gelder) in te sluiten, dat Spaansch geworden was.
Dit brengt ons aan de Maas, waar de Republiek nog meer dan aan den Rijn voorposten noodig had om het veroverde kernland te beveiligen. Aan den rechteroever van deze rivier lag een heel grillig omlijnd gebied, waar het hertogdom Gulik op verscheidene punten diep in doordrong. In 1632 bestonden plannen om in dit deel van de Spaansche Nederlanden vestingen te veroveren. In dat jaar werd in het Zuiden een samenzwering gesmeed om een einde te maken aan het Spaansche bewind, de bron van velerlei ellende en ontevredenheid, en een deel van het land aan de Republiek uit te leveren. De Staten-Generaal wilden van deze stemming gebruik maken. Zij riepen de bevolking op om tot haar bevrijding mee te werken, terwijl Frederik Hendrik optrok. Deze veldtocht leverde ons zonder moeite Venlo en Roermond op, daarna minder gemakkelijk Maastricht. Toen bleek, hoe gevaarlijk het was zich zoo ver naar het Zuiden te wagen. De verwachte opstand bleef immers uit; langs de Maas lag niet zoo'n rij vestingen op geringen afstand van elkaar als langs den Rijn. De verbinding met het Noorden was dus niet zoo verzekerd, toen behalve een Spaansch leger ook een groote keizerlijke troepenmacht tot ontzet kwam opdagen. De Keizer en Spanje werkten immers zooveel mogelijk samen om de Protestantsche machten in Europa uit te roeien of althans terug te dringen. Frederik Hendrik kon door zijn systeem van schansen om Maastricht en loopgraven tegelijk het ontzettingsleger afweren en de stad veroveren. Tot zijn geluk trok Pappenheim toen af en werden de verbindingen niet afgesneden. Zonder moeite bezette de stadhouder toen ook kleinere vestingen en kasteelen, en wel Valkenburg, 's-Hertogenrade, Daelhem en Limburg.
| |
| |
Hiermee was een gebied veroverd, dat tusschen het Luiksche en Guliksche ingedrongen lag, smal was en een zeer ongunstigen uitlooper van het Nederlandsche gebied vormde. Wel verbeterde Frederik Hendrik de verbinding met de Rijnvestingen door op zijn terugtocht Orsoy te bezetten. Dit was voor Opper-Gelder van belang, maar zonder beteekenis voor Roermond en Maastricht. In 1635 bleek, hoe moeilijk het kon worden om het bezit langs de Maas te houden en hoe gevaarlijk een dergelijke uitlooper gelegen was. Het lukte den Spanjaard toen om Limburg, Daelhem, Valkenburg, 's-Hertogenrade, Goch, Kleef en Gennep te bezetten en zelfs tijdelijk de Schenkenschans, waardoor de Betuwe bedreigd werd. In 1637 gingen ook Venlo en Roermond voor ons verloren. Slechts de Schans en Gennep (dit laatste Kleefsch gebied) werden heroverd. De Maasbarrière was verdwenen, Maastricht een verwijderd liggende enclave tusschen Spaansch, Luiksch en Guliksch gebied geworden. Niettemin toonde het garnizoen van deze stad zich actief; het veroverde in 1644 Daelhem, Valkenburg en 's-Hertogenrade weer.
Dat Kleefsche vestingen als Gennep, Emmerik, Rees, Wezel enz. maar steeds door de Republiek bezet bleven, is wel iets eigenaardigs. Het is begrijpelijk dat de Republiek en Brandenburg er beide voordeel in zagen, zoolang het in het Duitsche Rijk tusschen Katholiek en Protestant hard tegen hard ging en de Keizer zoowel Den Haag als Berlijn vijandig gezind was. Toen in 1648 zoowel onze Tachtigjarige als de de Duitsche Dertigjarige Oorlog eindigden, was de blijvende bezetting een halfslachtigheid. Dat de garnizoenen in Emden en Leerort bleven was logischer, omdat Oost-Friesland den steun der Staten-Generaal tegen Oldenburg noodig had. Dat zij langs den Rijn lagen in vredestijd, was geen poging om ongemerkt een annexatie voor te bereiden. De Republiek oriënteerde zich zoodanig op de belangen overzee, dat zij niet eens aan deze mogelijkheid dacht. De keurvorst van Brandenburg zag er ook niets onvriendelijks in. De groote
| |
| |
keurvorst was met de Oranje's verwant en wenschte niets liever dan een alliantie met de Republiek en tegelijk een flinke geldleening. Hij verbleef vaak in de stad Kleef, dus vlak bij de bezette vestingen, zonder eenige aanmerking te maken. In het algemeen zag men trouwens in West-Duitschland wel graag, dat de Staten-Generaal daar hun belangen hadden. De toestanden in het Rijk waren zoodanig, dat verschillende vorsten zich een en ander lieten welgevallen om op vriendschappelijken voet met de Republiek te blijven of te komen. Wij hielden bijvoorbeeld de heerlijkheid Ravestein, die in Brabant lag maar sinds 1629 aan Gulik behoorde, bezet en konden het toch goed vinden met den hertog van Gulik-Neuburg. Zelfs met den aartsbisschop van Keulen was de verhouding goed, hoewel wij garnizoen hadden in het Keulsche Rijnberk. Hierbij moet men weten, dat de landgravin van Hessen bezig was troepen te legeren in steden, die ver buiten haar grenzen lagen. Gulik en Keulen vroegen daartegen de hulp der Staten-Generaal, die er evenwel niet voor voelden deze Katholieke landen te helpen.
Een agressieve staat in de Rijndelta, zonder allesoverwegende belangen op zee, had zich gemakkelijk in Oostelijke richting kunnen uitbreiden. Dit behoeft na het boven gezegde geen nader betoog. In de Republiek overheerschten de naar zee gerichte interessen van Holland, dat geen geld voor ondernemingen te land overhad, zoolang het er niet toe gedwongen werd. Daardoor zijn de voorposten aan Rijn en Eems verloren gegaan. Holland vergat dat de vrienden en de afhankelijken in vijanden konden veranderen. De geestelijke gebieden Munster en Keulen waren immers voor een Protestantschen staat altijd onbetrouwbare buren, gevaarlijk zoodra zij bondgenooten vonden.
In het midden der 17de eeuw sloten Trier, Mainz, Keulen, Munster en Gulik een liga, die in 1657 aan de Republiek een defensief verbond aanbood. Een jaar later sloten, onder invloed van Frankrijk, Mainz, Keulen, Gulik, Hessen, Bruns- | |
| |
wijk en andere zich aan een tot een Rijnbond, welks bestaan voor de veiligheid der Republiek minder gewenscht was. De bisschop van Munster werd in dien tijd een uitgesproken vijand der Staten. Deze hadden zich namelijk gemengd in zijn strijd tegen de stad Munster en hem, door dreigen met gewapend ingrijpen, gedwongen toe te geven en het belegeren der stad te staken. De bisschop bleef mokken. Zijn wrok werd vergroot door een betrekkelijk weinig belangrijke quaestie. Hij maakte namelijk aanspraak op de heerlijkheid Borculo. Deze was in de 15de eeuw door het geslacht Bronkhorst aan Munster in leen opgedragen, terwijl deze familie in 1579 uitstierf. Het leen viel dus open en kwam aan Munster toe. Niettemin wees het Hof van Gelderland het in 1615 aan de verwante familie van Limburg Styrum toe en veroordeelde bovendien het bisdom tot betaling van een schadeloosstelling aan den nieuwen heer, omdat Munster het tot dan toe in bezit had gehouden. De bisschop berustte hierin niet en beriep zich op uitspraken van het Reichskammergericht; Gelderland en de Staten-Generaal, beschermden Van Limburg Styrum, eenvoudig omdat zij geen Munstersche enclave wenschten. Toen Christoffel Bernhard van Galen (later in Groningen Bommen-Berend genoemd) bisschop van Munster werd, wilde hij de oude aanspraken op Borculo kracht bijzetten, In Den Haag stoorde men zich hieraan niet; er begonnen besprekingen die opzettelijk eindeloos werden gerekt; de materie van het ingewikkelde leenrecht was hiervoor uitermate geschikt.
Dat Van Galen niet best over de Staten-Generaal te spreken was, is dus wel duidelijk. Hierbij kwam, dat hij het evenmin als zijn voorgangers met zijn hoofdstad kon rooien. Munster vroeg zelfs een Staatsch garnizoen tegen hem. De Republiek kreeg dus de gelegenheid om tusschen de voorposten aan Rijn en Eems een schakel te leggen. Den Haag durfde evenwel niet hieraan te beginnen, omdat de Keizer troepen zond om zulks te verhinderen; eigenlijk was het het naar zee georiënteer- | |
| |
de Amsterdam dat er niet aan wilde. De Oostelijke gewesten wilden wèl iets wagen om de barrière aan te vullen met een hoogst belangrijke vesting. Van Galen wist heel goed, dat Holland niet voor krachtig optreden voelde, en veroverde in 1661 zijn eigen hoofdstad. Voor de Republiek was hiermee een prachtkans verkeken, terwijl nu bisschop en stad hun grieven hadden tegen de Staten.
Waar eenmaal een wrok bestaat, rijzen vanzelf steeds meer moeilijkheden. In 1663 rees er een die zeer ernstig was. De graaf, sinds 1654 vorst van Oost-Friesland, had een zeer aanzienlijke schuld, die in opdracht van Weenen moest worden ingevorderd door den bisschop van Munster. Nu bood deze den Oost-Fries aan om het heele bedrag voor zijn rekening te nemen, mits hij er Reiderland voor kreeg. Echter hadden de Staten-Generaal ook vorderingen op den vorst en hiervoor juist Reiderland als hypothecair onderpand aangenomen. De voorgestelde transactie was dus niet mogelijk. De vorst vroeg daarom den Staten-Generaal een nieuwe leening ten einde van Munster af te komen. Deze waren niet ongenegen om zooiets te doen. Leenen was immers een vreedzaam, maar werkzaam middel om vrienden te krijgen, vijanden te bekeeren en beider macht ten bate van de eigene te verkleinen. In Oost-Friesland stonden de steden reeds aan de zijde van de Staten; de vorst was door twisten met Oldenburg en door leeningen er al toe gebracht om de Staatsche garnizoenen te aanvaarden. Nu kon het overschot van zijn bezit verder belast worden, tot hij slechts een schijn van macht overhield. De weg scheen aangewezen om van Oost-Friesland een Generaliteitsland te maken, zooals Westerwolde al was.
De Staten-Generaal wilden het geld leenen, mits zij Harlingerland in pand kregen en het recht ontvingen om de Dijlerschans en Jemmingen te bezetten. De vorst vond deze eischen hoog, kon niet tot een besluit komen en betaalde natuurlijk ook niet. Bisschop Van Galen begon toen met geweld voor
| |
| |
deurwaarder te spelen en nam alvast de Dijlerschans. Onmiddellijk stond de Oost-Fries deze schans af aan de Staten, die nu geld zonden en den stadhouder van Friesland opdroegen om er met een legercorps heen te gaan. Dat de bisschop in opdracht van het Rijk handelde en de troepenzending dus vredebreuk beteekende, hinderde Hunnen Hoogmogenden niet het minst; zij wisten wat de rijksmacht beteekende. Hun belang bracht nu eenmaal mee dat Munster als buurman niet machtiger werd. Toen botsten de politieke belangen der beide partijen. De bisschop had liever de schans dan het geld; hij kreeg nu geen van beide, want de stadhouder voerde zijn opdracht uit en de vorst hield de ontvangen som.
Uiteraard was bisschop Van Galen van plan de eerste gelegenheid te gebruiken om aan zijn trek te komen en de Republiek haar ingrijpen betaald te zetten. Hij keek uit naar andere ontevredenen en vond ze ook. Brandenburg had met de Republiek moeilijkheden over geld en werd ontevreden over de bezetting der Kleefsche vestingen, toen het met het leenen niet vlotte. Keulen en Gulik hadden om dergelijke redenen grieven. Op zichzelf was dit niet zoo erg, maar het liep juist tegen den tweeden oorlog met Engeland, dat zich graag met Munster verbond en dit bisdom subsidie beloofde. Dit was wel erg, wijl de oorlog nu op twee fronten tegelijk uitbrak, terwijl leger en vestingwerken nogal verwaarloosd waren tijdens het tweede stadhouderlooze tijdperk. Er was geen veldmaarschalk meer, zelfs ontbraken goede hoofdofficieren.
De Republiek en Munster zochten beide naar bondgenooten. De eerste verkreeg van Oost-Friesland, dat de vorst geen Munstersche troepen zou doorlaten. Met Brandenburg bereikte zij niets, omdat de Rijnvestingen bezet bleven. Frankrijk zorgde, dat de Rijnvorsten niet met Munster samenwerkten. Meer was er niet te bereiken, toen de bisschop in 1665 Twente en den Achterhoek binnenviel en roovend tot Gro- | |
| |
ningen doordrong. Toen hij zoover was, kwam er Fransche hulp opdagen en werd de bisschop in zijn eigen land bestookt, waarna hij haastig terugtrok. Brandenburg beloofde toen ook hulp aan de Republiek. Van Galen moest vrede sluiten, het veroverde geheel ontruimen en zijn aanspraken op Borculo opgeven. Hij deed dit noodgedwongen, omdat iedereen tegen hem was en nam zich voor een volgende maal beter voor bondgenooten te zorgen.
De bekende oorlog van 1672 gaf Munster ideale kansen. Toen was Frankrijk zijn bondgenoot in plaats van een dwarsboomer. Keulen was eveneens door Lodewijk gecharterd om aan te vallen en de Katholieke zaak te steunen door met Frankrijk mee te werken. Trouwens verschillende Duitsche vorsten konden Fransch geld zoo goed gebruiken, dat zij Lodewijks wenschen eerbiedigden en zijn belangen voor de hunne aanzagen. Munster en Keulen (de aartsbisschop was tevens bisschop van Luik) waren voor Frankrijk zeer waardevol, omdat zij beide oude grieven tegen de Republiek hadden, graag een Protestantsch land kwelden en den Franschen legers gelegenheid boden om, door hun landen heen trekkend, onze zwakke Oostgrenzen aan te vallen.
We behoeven hier de gebeurtenissen van het jaar 1672 niet te verhalen. Men weet dat de Fransche macht nu door heel Europa gevaarlijk werd geacht en de Republiek gemakkelijk bondgenooten vond. Zelfs Spanje toonde sympathie. Wij betoogden in het tweede hoofdstuk al, dat een zelfstandig Nederland voor het Europeesch evenwicht noodzakelijk was en is. Deze waarheid begon nu overal door te dringen. De keurvorst van Brandenburg en ook de Keizer toonden zich bereid om tegen onze vijanden in het Rijk op te treden. Dat Spanje en de Keizer, twee Katholieke machten, nu hun sympathie toonden aan een Calvinistisch land, toont hoe uiterst belangrijk onze onafhankelijkheid voor hen was.
Te Keulen werden in 1673 onderhandelingen gevoerd. De Republiek wilde daar Limburg en den Achterhoek afstaan,
| |
| |
de Kleefsche vestingen afgeven, Rijnberk aan Keulen cedeeren en Munster een som gelds betalen. De eischen der vijanden lagen veel hooger. Willem III drukte deze omlaag door hun stapelplaats Bonn te veroveren. Munster en Keulen waren nu spoedig geneigd om vrede te sluiten zonder eenige winst; slechts de aartsbisschop kon nog iets bedingen, namelijk den afstand van Rijnberk. De andere (Kleefsche) Rijnvestingen - te zeer verwaarloosd om een werkelijke barrière te vormen - waren in 1672 al verloren gegaan. Wij hebben ze daarna niet weer bezet.
Men weet hoe belangrijk de Europeesche evenwichtspolitiek van de Republiek, dat wil zeggen van stadhouder Willem III, in het laatste kwartaal der 17de eeuw was. Deze betrof allereerst de inperking der Fransche eischen, dus voornamelijk de bescherming van onze Zuidelijke grenzen en daarom die der Spaansche Nederlanden. In dit hoofdstuk behoeft deze politiek daarom niet besproken te worden. Toch was de door Willem beoogde groepeering der vorsten tegen Lodewijk XIV ook voor onze Oostgrenzen van belang, hetgeen bleek in den negenjarigen oorlog. Er werd in het Kleefsche gestreden door Brandenburgsche en Staatsche troepen. Nu de Rijnvestingen verloren waren, was de vriendschappelijke samenwerking met den keurvorst van het grootste belang. De veiligheid bij den Rijn was nu eenmaal niet door tijdige expansie verzekerd. De Republiek moest dus steunen op bondgenooten. Dit kon heel goed, zoolang Munster en Keulen tegenover Brandenburg stonden en de laatste niet oppermachtig werd langs onze Oostgrens. In dit laatste geval zou niet de Republiek, maar Brandenburg, weldra het koninkrijk Pruisen, het hoogste woord voeren. Op den duur kwam het hiertoe.
Tijdens den Spaanschen Successieoorlog was er nog geen gevaar. Een poging der Franschen om van Roermond en Venlo uit Nijmegen te veroveren werd door troepen uit het Kleefsche verhinderd. De Engelsche coalitieveldheer
| |
| |
Marlborough bezette daarna Venlo, Stevensweerd, Roermond en verder gelegen plaatsen tot Luik toe. Er werden keizerlijke troepen in gelegerd, geen Staatsche. Dit was al een teeken, dat de bondgenooten ons boven het hoofd groeiden. Ten slotte liep het goed af, doordat de Republiek bij den vrede van Utrecht Venlo, Roermond en Stevensweerd kreeg. Hierbij was inmiddels slechts een deel van het oude Opper-Gelder, dat nu verder aan Pruisen kwam. De machtigste buurman in het Oosten werd dus sterker.
Pruisen werd steeds meer de belangrijkste en daardoor de gevaarlijkste buurman in het Oosten. Dit land had nu aanzienlijk bezit langs Rijn en Maas, twee zeer kwetsbare plekken. Het werd ook nabuur aan de Eems, juist in den tijd dat het zich innerlijk aanmerkelijk versterkte en met succes naar de oppermacht in het Duitsche Rijk ging streven. In 1744 stierf namelijk het Oostfriesche vorstenhuis uit. De Pruisische koning, Frederik II, volgde op en eischte onmiddellijk vertrek der Staatsche garnizoenen uit Emden en Leerort. Deze val der Staatsche macht was feitelijk reeds lang voorbereid. Omstreeks 1680 waren de Oost-Friezen begonnen zich meer naar Weenen dan tot Den Haag te wenden. De Keizer kreeg toen een kans om de verdeel-en-heersch-politiek toe te passen. De Staten stonden nu aan de zijde der vorstin tegen de stenden. In die omstandigheden was de keurvorst van Brandenburg tusschenbeide gekomen, nadat hij eerst door list de havenplaats Greetsiel had bezet in 1682. Deze bezetting bleef, tot grooten schrik van Hunne Hoogmogenden, die wisten dat de keurvorst plannen voor een handelscompagnie smeedde en beseften dat hij hiervoor een flinke haven aan de Noordzee noodig had - dus Emden. Zij behielden deze stad nog wel, maar slaagden er niet in den keurvorst uit Greetsiel te verdrijven. Diens eerste stap was gelukt. Zelfs kreeg hij vasten voet in Emden, waar hij zijn Afrikaansche Compagnie vestigde, die de stad weer uit haar verval kon halen. De Staten daarentegen
| |
| |
zouden liefst de Eems sluiten, zooals zij dat met de Schelde gedaan hadden om Antwerpen als concurrent uit te schakelen. Friedrich Wilhelm was echter al oud en had niet genoeg energie meer om het begonnen werk te voleinden.
Er was in 1744 geen sprake van een vriendelijk dulden, zooals eertijds in het Kleefsche land. De Staten-Generaal konden niets anders doen dan terstond en volledig toegeven. Dat wil zeggen, zij waren al zoo weinig energiek meer, dat zij er niet aan dachten de aanspraken te steunen van Hannover, den belangrijksten mededinger van Pruisen in Noord-Duitschland, den eenige die in staat was om een te verwachten verdere expansie van de Pruisen langs onze grenzen te verhinderen en daar direct belang bij had. Het was immers volkomen duidelijk, dat Berlijn er naar zou streven om de verspreid liggende bezittingen met elkaar te verbinden, dus Kleef, Mark en Oost-Friesland onderling en met Brandenburg. De bisschop van Munster en de keurvorst van Hannover wisten, dat zij gedoodverfd waren als slachtoffers van deze politiek; de laatste had voorloopig het minst te vreezen, omdat hij tegelijk koning van Engeland was.
Pruisen voerde bewust expansiepolitiek. Toen in 1702 stadhouder Willen III kinderloos stierf, maakte de Pruisische koning aanspraak op een aandeel in zijn nalatenschap. Hij bezette onmiddellijk Lingen en het platteland van Meurs, waar hij een paar jaar later met geweld het Staatsche garnizoen uit de stad verdreef. De koning toonde zich in deze erfenis-quaestie allerminst sympathiek (Dr Japikse, in leven Directeur van het Koninklijk Huisarchief, sprak van ‘de dreigende en onbeschofte taal van Pruisen’). Pruisen bezat al Ravensberg en Minden en verwierf Tecklenburg in 1707. Lingen sloot bij dit laatste aan; het had er vroeger toe behoord, zooals reeds gezegd is. Hierdoor werd het bisdom Munster practisch in tweeën gedeeld. In den Napoleontischen tijd slaagde Pruisen er in een Oost-West-verbinding aan te brengen en kort daarna een Noord-Zuid. Munster
| |
| |
werd in 1815 verdeeld tusschen Pruisen en Hannover; Hannover ging met alle aanwinsten van 1815 ten slotte in Pruisen op in 1866. Daarmee was de ontwikkeling aan de Nederlandsche Oostgrens op het fatale punt gekomen.
|
|