| |
IV De vorming der oostelijke gewesten
In het Westen en Noorden wees de natuur de grenzen van Nederland aan; het ingrijpen der menschen werd daar beperkt tot kleine correcties, tot pogingen om te behouden wat de zee eenmaal had gegeven! In het Oosten daarentegen gaven de moerasstrooken een onvolledige aanduiding: er tusschen en er door moesten de aanwonenden hun grenslijn trekken. In het Zuiden was geen bepaalde lijn de aangewezene, zooals wij reeds vroeger betoogden, omdat de landschappen er nergens scherpe scheidingen toonen. Onze Zuidgrenzen loopen nu over de heele lengte willekeurig door laag- en heuvelland heen; aan beide zijden liggen deelen van gebieden, die vroeger bij elkaar behoorden. Zoowel België als Nederland bezitten gedeelten van Vlaanderen, Brabant en Limburg. De grens is er bepaald door verovering, door eertijds bestaande machtsverhoudingen, dus getrokken door de legers der Republiek. Sindsdien werd de Limburgsche grens nog gewijzigd; de Republiek bezat hier immers brokken zonder verband, die in de 19de eeuw hun verbinding kregen. De Oostgrens van Nederland benoorden het tegenwoordige Limburg is in hoofdzaak bepaald door den omvang, welken de aangrenzende gewesten in de Middeleeuwen konden bereiken. Die van de provincie Limburg heeft niets met Middeleeuwsche geschiedenis te maken en is een product
| |
| |
van den nieuweren tijd, voortgekomen uit politieke oogmerken, die geen rekening hielden met landschapseenheden. Trouwens in het algemeen beslaan al onze provincies brokken van landschappen. Van de grensgewesten is slechts Drente geographisch homogeen. De andere hebben deelen van verschillende landschappen gecombineerd; ze zijn het resultaat meest van politieke factoren, soms van economische.
Onze Oostelijke grenzen komen in het algemeen overeen met onze tegenwoordige provincies Groningen, Drente, Overijsel en Gelderland. Het is daarom nuttig het ontstaan en den groei dezer gewesten hier na te gaan en daarna de grenswijzigingen te bespreken.
Ten tijde van Karel den Grooten onderscheidde men West-, Midden- en Oost-Friesland. Dit laatste omvatte het land tusschen Lauwers en Wezer in een smalle strook langs de zee. Dit gebied kwam na de verdeeling van het Karolingische Rijk bij Oost-Frankenland, maar kon zich door de ontoegankelijkheid en afgezonderde ligging even gemakkelijk onafhankelijk maken als het Westelijk kustgebied. Van landsheeren is er voorloopig nauwelijks sprake. In de tweede helft der 10de eeuw leefde graaf Wichman van Hamalant, die van den Gelderschen Achterhoek tot in het Gooi en in het Eemsgebied zijn gezag deed gelden. Na hem probeerden in de 11de eeuw andere gravengeslachten het Friesche land te beheerschen. Wij lezen van de hertogen van Neder-Lotharingen en van de dynastie der Brunonen, uit het Brunswijksche, die in 1089 uitstierf; wij blijven vrijwel in het onzekere omtrent den toestand omstreeks 1100, maar weten wel, dat in dien tijd de verbrokkeling begon. ‘Sedert’, zegt Blok (I 115), ‘hebben de bijna ontoegankelijke Friesche gouwen Oostelijk van de Lauwers achter hare venen zich in een eigenaardigen toestand mogen verheugen. De graven en heeren uit den omtrek hebben er dikwijls eenig gezag uitgeoefend, maar zonder veel meer daarbij te verkrijgen dan het recht op sommige inkomsten. In die gouwen heeft
| |
| |
het Friesche volk zich gesplitst in een aantal kleine aristocratisch getinte boerenrepublieken, waar de grondbezittende adel zich krachtig heeft doen gelden’.
Voor dit gebied is de stad Groningen de centraliseerende macht geworden, die probeerde haar gezag tot over de Eems te doen gelden. Onze Oostgrens is ten slotte bepaald door de mate, waarin haar dit gelukt is in wedijver met de Oostfriese machten, die in tegenstelling met de stad den band met het Duitsche Rijk aanhielden.
De stad Groningen stond zelf niet op Frieschen bodem, maar op een uitlooper van den Drentschen Hondsrug, nog juist in Saksisch land dus. Dit punt was echter door de hoogere, drogere ligging het gunstigst gelegen voor de opkomst van een handelsstad. De Utrechtsche bisschoppen hadden daar oorspronkelijk zeggenschap, doch konden er zich niet handhaven op zoo grooten afstand van hun zetel. Twee plaatsen in Drente werden burggraafschappen, die zich weldra zelfstandig gedroegen. Dit waren Groningen en Koevorden. Gedurende eenige eeuwen hebben de bisschoppen van tijd tot tijd pogingen gedaan om hun gezag over de Drenten te herstellen, gewoonlijk door gebruik te maken van partijschappen. Hun succes was steeds tijdelijk.
De stad Groningen ontwikkelde zich voorspoedig tot een rijk handelscentrum, lid van de Hanze en geneigd om zich een vrije Rijksstad te voelen, die zich niet aan keizerlijke bevelen hoefde te storen. Zij probeerde de omliggende streken, de zoogenaamde Ommelanden, te overheerschen en haar macht minstens van Lauwers tot Eems te vestigen. Haar ligging op een vooruitgestoken punt van het Drentsch diluvium maakte haar tot de veilige stapelplaats voor het Friesche land. Dat Groningen Saksisch was en tot het bisdom Utrecht behoorde, terwijl de Ommelanden Friesch waren en met het Westen van Oost-Friesland onder het Saksische Munster stonden, vormde geen werkelijke hindernis. De Drentsche heiden en venen omsloten met die van Westerwolde en Wold- | |
| |
| |
| |
Oldambt beide gelijkelijk aan twee zijden af. Een vergelijkbaar centrum was er in het midden-Friesche land zelf niet te vinden. De stad kreeg uit Saksische streken den toevloed van menschen, uit het Friesche echter de koopwaar; al in de 13de eeuw had zij den graanimport geheel in handen en beheerschte zij de prijzen. Hieruit volgt terstond een belangentegenstelling; en toch konden de Ommelanden zich niet aan Groningens stijgenden invloed onttrekken. Dat de gouwen met dezen naam werden aangeduid (voor het eerst in 1317 in een Latijnsch stuk, in 1386 in de landstaal) bewijst hun afhankelijkheid.
De rechters van Westergo, Oostergo, Humsterland, Hunsingo, Fivelingo, Oldambt, Reiderland, Eemsgo en Brokmerland (benoorden den Eemsmond) waren in 1361 met de Groningsche overheid in haar stad vergaderd en zij besloten jaarlijks weer bijeen te komen. Groningen werd in den kring gehaald om vrijheid en veiligheid te beschermen. In 1368 werd een verdrag gesloten, waarbij haast alle in aanmerking komende gouwen zich verplichtten om tweemaal per jaar afgevaardigden ter rechtspraak naar de stad te zenden. Deze gouwen waren Langewold, Vredewold, Hunsingo, Fivelingo, Oldambt, Reiderland, Westerwoldingerland. Hiermee werd de stad als middelpunt erkend. Deze overeenkomst is gevolgd door verscheidene andere, waarin de band nauwer werd aangehaald. Te voren had Humsterland (Westerkwartier) zich reeds bij de stad aangesloten.
De gouwen hadden voldoende redenen om zich op deze wijze te binden, want de twisten in het Friesche land waren veelvuldig en zij konden nu rekenen op machtigen steun bij veeten met naburen, maar ook hun economische belangen dienen en de afwatering door samenwerking verbeteren. Om veiligen handel te bevorderen zijn in de 13de eeuw immers al verbonden gesloten, waarvan het eerste in 1258 met Fivelingo. De Ommelanden begonnen hierdoor een politieke eenheid te vormen. Hierbij behoorden ook Goorecht (ten
| |
| |
Zuidoosten van de stad) en Selwerd, ofschoon Drentsch, omdat ze al onder de burggraven van het overige, bij Koevorden behoorende, Drente waren afgescheiden. De stad vereenigde dus Friesche met Saksische elementen (ook het later te noemen Westerwolde was Saksisch); zij trad ordenend op in de landen, waar adellijke families en geestelijke grondheeren elkanders rechten betwistten en den gewonen man met willekeur en afpersing lastig vielen. Tot aan het ingrijpen van Groningen werden de verwarring en verbrokkeling in het Friesche land steeds grooter en voerden de gouwen en zelfs kloosters oorlogen met elkaar. Dit verklaart de bereidwilligheid der gouwen om zich onder de jurisdictie der stad te stellen. Het is een typisch verschijnsel, dat zonder verovering en zonder leenband een politieke eenheid in Friesch land onder Saksisch bewind tot stand kwam. Economische belangen en rechtspraak (betreffende den waterstaat vooral) gaven de bindende elementen. De overheersching door de stad volgde; Groningen sprak van de ‘ondersaten’ op het platteland. Deze stad heeft er duurzaam haar stempel op gedrukt: ten deele dwars op de richting der oude stroompjes gaan nu alle waterwegen van haar uit, die volledig het middelpunt en heerscheres werd.
In de buurt van de Eems trad het geslacht ‘tom Broke’ op, en wel in het moerassige gebied, dat Brock- of Broeckmerland werd genoemd en deel uitmaakte van de Eemsgo, aan de Oostzijde van de rivier. De graven van Ravensberg en Oldenburg hadden hier aan de ontginning laten werken. In de tweede helft der 14de eeuw waren Keno en Otto tom Broke de machtigste hoofdelingen in de streek van Emden en Norden. In de 15de eeuw trachtte het geslacht zijn talrijke vijanden te bedwingen; er komt een Occo voor, die zich heer van Oost-Friesland noemde, Jever bij zijn gebied inlijfde, maar niettemin den grootsten last had van den hoofdeling van Leer. De Oostfriesche havens waren toen zeerooversnesten; de vrijbuiters maakten gebruik van do oorlogen, welke de
| |
| |
Hanzesteden moesten voeren. Occo kreeg nu een reeks vijanden tegenover zich; de stad Groningen was er een van. Tegen de overmacht moest hij, de laatste uit zijn geslacht, het afleggen. De hoofdeling van Leer triomfeerde, maar werd spoedig eveneens weggewerkt. Als nieuwe machthebber kwam op Ulrich van Greetsiel, die diplomatiek genoeg was om met alle middelen den partijhaat te verminderen en handig op zijn doel aan te sturen zonder eindelooze oorlogvoering. Hij wist het zoover te brengen, dat keizer Frederik III hem in 1454 beleende met Oost-Friesland en dit gebied tot een graafschap verhief. Dit feit is van het grootste belang voor de begrenzing van het latere Nederland. Beoosten de Eems bestond er nu een eenheid, die door de keizerlijke beleening Duitsch georiënteerd bleef en hoe langer hoe meer van het Westen vervreemdde door den wedijver met Groningen. Onder Ulrich maakte de vroegere hoofdelingenregeering plaats voor eenhoofdig bewind met rust en orde, welke ieder wist te waardeeren en die elkeen den nieuwen toestand deden aanvaarden. Oost-Friesland kwam buiten de groep Nederlandsche gewesten. Het was nu alleen nog de vraag, of de Eems de grens zou worden, dat wil zeggen of de Groningsche expansiedrang, dan wel die der Oostfriesche graven deze zou overschrijden. Van de machtsverhoudingen aan beide zijden moest het afhangen of nog meer Nederlandsch gebied verloren zou gaan, dan wel Oostfriesch teruggewonnen. In dit opzicht hebben de omstandigheden ongunstig gewerkt voor Groningen, zooals we straks zullen zien.
De stad Groningen verwierf in 1444 nog de heerschappij over Wold-Oldambt en in 1489 over Klei-Oldambt, dat wil zeggen de rechten over de heerlijkheid Termunten. Daartegenover dreigde zij in Westerwolde invloed te verliezen. In dit oorspronkelijk Saksische land schijnt de Friesche invloed uit het laatst der 14de eeuw te dateeren. De stad Groningen sloot er in 1443 een verdrag mee, maar gedroeg zich niet naar wensch, met het gevolg dat de Westerwolders zich in 1459 met den bisschop
| |
| |
van Munster verdroegen en dezen als hun landsheer erkenden. Negentien jaar later echter lijfde Groningen Westerwolde eenvoudig bij de Ommelanden in; Munster legde zich hier bij neer, voor 2000 gulden in 1482 alle rechten verpandend. Het gewest Groningen heeft sindsdien nog kritieke dagen doorgemaakt. In 1489 trok van Oostergo uit de keizerlijke potestaat Albrecht van Saksen op en kwam aan den anderen kant de graaf van Oost-Friesland met aanspraken op Oldambt voor den dag. Kort te voren had het zich nog in Westelijke richting kunnen uitbreiden door Kollumerland in het verbond op te nemen en op het slot een kastelein aan te stellen om het platteland te beheerschen. De Keizer had zelfs Groningens hulp gewenscht tegen Karel den Stouten. De eerste bood daarna aan om de stad aan te stellen tot potestaat over de Friesche landen bewesten de Lauwers, mits hij er jaarlijks 10.000 gulden voor ontving. Hij was er blijkbaar op uit om op deze manier nog inkomsten te trekken uit landen, die zijn gezag niet meer erkenden. Groningen vond den prijs evenwel te hoog en ging er niet op in. De wanorde bleef inmiddels bestaan in Friesland en de stad nam zich voor hiervan gebruik te maken. Oostergo onderwierp zich in 1491 grootondeels aan Groningen, in Westergo heulde de partij der Vetkoopers met haar. Toen vond Keizer Maximiliaan dat de Friesche vrijheid beschermd moest worden en hij dreigde zijn legeroverste Albrecht van Saksen tot potestaat te zullen benoemen om vrijheid en orde te herstellen. Groningen werkte hierop met geld en kocht de bevestiging van haar heerschappij; veiligheidshalve zwoer de stad ook nog trouw aan den Keizer. Zij overwon hierdoor, maar kwam toen juist in de knel tusschen West en Oost.
Groningen verloor den harden strijd om Friesland in de jaren 1495-1498; Albrecht van Saksen werd daar erfpotestaat. Het is niet de bedoeling de hieruit voortvloeiende verwikkelingen na te gaan. Hoofdzaak is, dat het voor Groningen slecht stond; graaf Edzard van Oost-Friesland sloot de stad
| |
| |
| |
| |
in en deze zat deerlijk in de knel. Toen raakten de Saksers en de Oost-Friezen met elkaar in twist. De stad koos de gemakkelijkste partij, verdeelde de vijanden nog meer en erkende in 1506 Edzard als landsheer. Deze bleek echter in den strijd de zwakste, Groningen werd weer belegerd en riep nu Karel, hertog van Gelre, te hulp. De Gelderschen kwamen, maar moesten op den duur het veld ruimen voor Karel V, die in 1536 landsheer werd en voorgoed een einde maakte aan de ellende van den ouderlingen krijg. In dat jaar behoorde Westerwolde aan Munster, doch het werd veroverd door Karel's stadhouder George Schenk van Toutenburg, die het in leen kreeg. Westerwolde was sindsdien een afzonderlijk gebied, los van het Groningsche en werd ten tijde van de Republiek een Generaliteitsland.
Met het bovenstaande is nog niet verklaard, waarom de Eems niet de grens is gebleven. Hiervoor komen we terug op Reiderland. Dit was aanvankelijk een uitgestrekt gebied ten Westen van de Eems tot vlak bij Emden toe. Dit land heeft sinds de 13de eeuw ontzettend veel verloren door inbraken van water, die den Dollard deden ontstaan. Deze sloeg bij herhaalde overstroomingen het Westelijk deel van Reiderland weg, scheidde dit van Oldambt en reikte in den tijd van grootste uitgebreidheid tot aan Westerwolde toe. Reiderland verdween voor verreweg het grootste deel en het overblijvende vormde een schiereiland tusschen Eems en Dollard. Het natuurlijke verband met de Ommelanden ging hiermee teloor. Omstreeks 1500 grensde Winschoten aan den Dollard; dit dorp behoorde oorspronkelijk nog juist bij Reiderland, doch in dien tijd bij Oldambt. De stad Groningen was toen niet krachtig genoeg om het afgesplitste Reiderland voor zich te behouden en het kwam aan de graven van Oost-Friesland. De Eems heeft sindsdien als grens voor Nederland afgedaan. Onder Kavel V waren de Dollard en het veen van Westerwolde de grensstrooken in deze contreien.
| |
| |
Voor Drente hebben we niet zoo met verbrokkelingen en eindelooze verwikkelingen te maken, eer het gewest zijn definitieve gedaante kreeg. De geschiedenis der Middeleeuwen is daar veel eenvoudiger dan in de Friesche landen. Uit het vroeger gezegde blijkt, dat Drente als landsheeren heeft gekend graaf Wichman van Hamalant, graven van Neder-Lotharingen en bisschoppen van Utrecht. Deze laatsten hebben het gewest van 1024 tot 1536 bezeten, doch sinds het einde der 11de eeuw in groote mate beperkt door de Koevorder burggraven. Zij waren meer in naam dan in werkelijkheid landsheeren, totdat in 1402 de bisschop een succesvolle poging deed om zich in dit deel van Oversticht te doen gelden. Later, in 1522, is hier evenals in Groningen Karel van Gelre te hulp geroepen, maar in 1536 ging Drente aan Karel V over.
In al die eeuwen is aan de Oostgrenzen niet getornd. De ligging der moerassen maakt dit volkomen verklaarbaar; daar waren geen in- en uitvalspoorten. Zoodra de pagus Drente voor ons verschijnt en duidelijk gestalte aanneemt, is hij aan de Oostzijde begrensd door de venen, waardoor nu nog de grens loopt; hier zijn later slechts regelingen noodig geweest om in de grensstrook een grenslijn vast te leggen. Dat de Zuidgrens beoosten Koevorden langs het Schoonebeeker Diep loopt, is niet zoo vanzelfsprekend. Hier hebben we te maken met het graafschap Bentheim, waarvan het Noordwestelijk deel, het zoogenaamde Nedergraafschap, langs de Vecht diep in het Oversticht binnendrong. Dit graafschap strekte zich uit van Koevorden tot bezuiden de stad Bentheim en begrensde dus heel Twente langs de Oostzijde. Daar was het voor het wereldlijk bezit van den Utrechtschen bisschop een macht, die onaangenaam ver in zijn gebied vooruitstak en een logisch te achten afronding der grenzen verhinderde. Die macht werd zelfs gevaarlijk, toen de Hollandsche graaf Dirk VI met de Bentheimsche erfgename huwde. Dirks tweede zoon Otto is er opgevolgd. Dit huwelijk benam den
| |
| |
bisschop zijn kansen op afronding voorloopig en moedigde de Bentheimers aan om naar uitbreiding te streven. Hun macht was evenwel niet groot genoeg om veel succes te beloven. Dirk zelf heeft nog zijn schoonvader moeten helpen, toen deze bij een inval in Twente door den bisschop verslagen en gevangengenomen werd. Deze hulp mocht weinig baten, omdat de bisschop zijn toen nog gevreesd geestelijk wapen hanteerde en met den ban dreigde. De Bentheimer herkreeg zijn vrijheid pas, toen hij het kasteel van zijn hoofdstad afgestaan had en in leen teruggenomen.
Op deze manier werd het graafschap een tijdlang een twistappel tusschen Hollanders en Stichtenaren en was het een van de vele objecten, waarin zij den strijd om de hegemonie uitvochten. Ware de Stichtsche macht op peil gebleven, dan had Bentheim Nederlandsch gebied kunnen worden. De Hollanders waren echter innerlijk sterker door hun geregelde opvolging en slaagden er in de Utrechtsche macht te beperken. In 1178 kregen zij het al heel gemakkelijk, toen Boudewijn, broer van Floris III den graaf van Holland en Otto den graaf van Bentheim, bisschop van Utrecht werd. Floris was een machtig vorst door deze relaties en bovendien door zijn verwantschap met het Kleefsche geslacht: de graaf van Kleef was zijn zwager en zijn zoon huwde met een dochter uit deze familie. In Vlaanderen en West-Friesland heeft hij evenwel geduchte nederlagen geleden en ten slotte is de roerige man te Antiochië aan de pest gestorven (1191).
De combinatie Holland-Utrecht-Bentheim-Kleef tastte onder meer Gelre aan en kreeg nu Munster, Keulen en Brabant tegenover zich, terwijl in het Noorden de burggraven van Koevorden en Groningen elke gelegenheid aangrepen om zich aan alle oppergezag te onttrekken. De groote combinatie Holland cum suis had goede kansen om het verzet te breken. Graaf Otto van Bentheim - bisschop Boudewijns broer - lag in veete met den Koevordenaar en klaagde over den burggraaf bij den bisschop. Deze veroverde daarop de stad en
| |
| |
| |
| |
gaf haar in leen aan Otto. Natuurlijk verbonden Groningen en Koevorden zich toen tegen de gebroeders, die in den nu volgenden strijd ook Otto van Gelre tegen zich kregen. De burggraaf van Koevorden won; hij kreeg zijn bezit terug. Kort daarop stierf Boudewijn te Mainz, waarheen hij zich had begeven om den Keizer - zijn leenheer - hulp te vragen. De Bentheimsche graven bleven zich nadien in Drentsche aangelegenheden mengen, wanneer de kans zich voordeed. Het gelukte hun echter niet hun macht blijvend te vergrooten. Het graafschap bleef in zijn eenmaal verkregen omvang tot in de 19de eeuw toe bestaan en bij het Duitsche Rijk behooren. Het is in Hannover opgegaan.
De Bentheimers ontmoeten we nog in de Overijselsche geschiedenis. Dit deel van het Middeleeuwsche Oversticht is ontstaan uit verschillende Germaansche gouwen, die door de bisschoppelijke macht bijeengevoegd zijn. Het kwartier van Vollenhove, Salland en Twente behooren er toe. De bisschoppen vestigden er hun gezag in de 11de eeuw, echter evenmin als in de Noordelijke gewesten onbeperkt en ongehinderd. De opkomende IJselsteden Deventer, Kampen en Zwolle maakten zich geleidelijk los van het landsheerlijk gezag; de graven van Goor en Dalem en de heeren van Almelo trachtten zich onafhankelijk te maken.
Met Goor heeft het Sticht in de 13de eeuw afgerekend. Bisschop Otto III achtte zich door den graaf, die zijn leenman was, te kort gedaan. Hij riep hem ter verantwoording en verzocht na weigering van den graaf om te verschijnen zijn neef, den Hollandschen graaf en Roomschkoning Willem II, om naar Twente te trekken. Willem II heeft den Goorschen graaf in 1248 gevangengenomen en uitgeleverd, waarna dezen zijn grafelijke waardigheid ontnomen werd. Goor is toen geheel aan den bisschop overgegaan.
Diepenheim en Dalem zijn in 1331 door den bisschop aangekocht. De heerlijkheid Almelo werd in 1336 leenroerig aan
| |
| |
het Sticht. Oldenzaal schijnt reeds eerder aan de bisschoppen behoord te hebben. Andere aanwinsten zijn Enschede en Haaksbergen. Zij dienden om het Twentsche bezit te completeeren. Twente is voor ons doel het belangrijkste deel van Overijsel, omdat de Oostgrens van deze streek de grens van Nederland vormt. Deze grens heeft niet immer op dezelfde plaats gelegen. Het schijnt dat het oude Thuente eertijds van de Regge tot de Vecht lag en dus een deel van het reeds genoemde graafschap Bentheim insloot. In 851 wordt tenminste Wilshem in Bentheim als er bij behoorende genoemd en in 1131 Ulsen. De Oostgrens lag dus iets verder dan het kerkelijk gebied van Utrecht zich uitstrekte. Nu is het van belang te weten, dat de Utrechtsche bisschoppen er steeds naar streefden de grenzen van hun kerkelijk en wereldlijk gebied te doen samenvallen. Hun geestelijk terrein lag benoorden de Maas, maar sloot het Nijmeegsche uit, dat aan Keulen behoorde; het Friesche kustgebied beoosten Dokkum kwam Munster toe; ten Oosten van Drente lag het bisdom Osnabrück; Zuidelijker grensde het weer aan Munster, dat onregelmatig in den Achterhoek insprong, maar van het graafschap Bentheim slechts de Oostelijke helft kerkelijk bezat. De bisdomsgrens liep van de Zuidoostpunt van Drente vrijwel recht naar het Zuiden zonder den diepen inham langs de Overijselsche Vecht. Het oorspronkelijke Twente moet zich zoover uitgestrekt hebben als de kerkelijke grens liep en dus Westelijk Bentheim, het Nedergraafschap, hebben omvat. De daar liggende plaatsen Nijenhins, Veldhuizen en Ulsen hoorden zeker bij het bisdom Utrecht; Bentheim en andere Oostelijker gelegen plaatsen bij Munster. Het Sticht heeft hier de vorming van graafschappen en heerlijkheden niet kunnen verhinderen, in het bijzonder moest het wijken voor Bentheim, over welk graafschap wij hierboven reeds een en ander zeiden. Twente is de naam geworden voor een deel van het oude Thuente en wel voor het Zuidelijk deel.
Met het graafschap Dalem zijn de bisschoppen niet gelukkig
| |
| |
geweest. Dit lag op de grens van Munsters gebied aan de Lippe en is nooit geheel aan het Sticht gekomen. De bisschoppen hebben op den duur den titel graaf van Dalem opgegeven; de souvereiniteit kwam aan het bisdom Munster. Wanneer dit gebeurde, is niet geheel duidelijk. Trouwens verliezen en aanwinsten aan den rand van het Twentsche gebied zijn in het algemeen moeilijk na te gaan. Zoo is het niet zeker of de souvereiniteit over Enschede in 1331 werd verkregen of al eerder. Hendrik, graaf van Solms, verkocht in dat jaar rechten en renten over Enschede, maar het blijkt niet duidelijk wie toen landsheer was. De aankoopen van het jaar 1331 en die van eenige jaren te voren van Bentheimsche goederen brachten wel vergrooting van gebied, maar ook van den schuldenlast voor Utrecht. Toch zette het Sticht de politiek van aankopen door. Bisschop Jan van Arkel, die eenigen tijd zuinig te Grenoble leefde om de schulden te verminderen en verpande bezittingen in te lossen, kocht in 1346 de heerlijkheid Lage op Bentheimsch gebied. Lage is een souvereine heerlijkheid gebleven, die niet bij het Oversticht werd ingelijfd en tijdens de Republiek ook niet een geheel vormde met Overijsel.
De geschiedenis van Overijsel in de Middeleeuwen toont ons bisschoppen, die aan hevig geldgebrek leden, steeds door verschillende heeren belaagd werden en tegen beide hun toevlucht moesten nemen tot de drie steden. Deze kregen den landsheer in hun macht met hun geldelijken steun; de bisschoppen werden afhankelijk van Deventer, Zwolle en Kampen, zoodat zij over Twente slechts regeerden bij de gunst van deze drie, en door steeds meer voorrechten toe te staan. Omdat het voor de steden en hun handel van belang was, werden kasteelen van roofridders bestormd en geslecht, werden aan edelen in pand gegeven sloten ingelost en aan een betrouwbaar kastelein in beheer gegeven.
Met behulp der steden deed het Sticht ook een poging om het Westelijke Bentheim, het zoogenaamde Nedergraafschap,
| |
| |
alsnog in bezit te nemen. De gelegenheid hiertoe bood een plundertocht bij Ootmarsum in 1417 gedaan van uit dit Nedergraafschap. Met den steun der drie steden trok bisschop Frederik van Blankenheim naar het slot te Neuenhaus op en kreeg het in bezit als onderpand voor de te betalen schadevergoeding en bovendien het kerspel Ulsen. Bij dit verdrag van 1418 trok de bisschop dus feitelijk de grens van Drente tot Twente recht door, echter... totdat de som van 8000 Rijnsche guldens schadevergoeding betaald zou zijn. Deze overeenkomst werd in 1427 gewijzigd: de graaf van Bentheim kon bij de aflossing met de helft der som volstaan, mits hij daarbij verklaarde voor het slot te Neuenhaus ten eeuwigen dage leenman van den bisschop te willen blijven. Deze beleening heeft inderdaad plaatsgehad, doch zonder consequenties van inlijving bij Overijsel. De Bentheimsche goederen werden later leenen dier provincie en zijn in 1677 aan het stadhouderlijk domein toegevoegd. Het was gewoonte, dat een edelman en een stedeling uit Overijsel ten Bentheimschen landdag gecommitteerd werden in verband met deze leenen.
In de 15de eeuw hebben de Utrechtsche bisschoppen veel moeilijkheden gehad met hun Overijselsche onderdanen en nauwelijks een kans gekregen om hun gebied uit te breiden. Alleen de reeds genoemde aankoop van Haaksbergen - de toenmalige heerlijkheid Blankenborg - had in deze eeuw plaats. Ook in dit gewest zat men daarna in de knel tusschen de opdringende Bourgondische en de Geldersche macht. Ook hier werd Karel van Gelre te hulp geroepen en eindigde de strijd met de erkenning van Karel V (1528).
Nog duidelijker dan Overijsel is Gelderland uit verschillende stukken ontstaan, samengevoegd door de graven, later hertogen van dit gewest. Het oorspronkelijke graafschap Gelre lag aan weerszijden van de Maas; de plaatsen Venlo en Gelre lagen hierin. Het tegenwoordige Gelderland is opgebouwd uit de vroegere gouwen Hamaland (ten Oosten
| |
| |
van den IJsel), Felua, Batua, Testrebenti (om Maas en Waal) en de Palts van Nijmegen. Van deze streken zijn Hamalant en het Nijmeegsche van belang voor ons doel, met nog de gouw Dubla, die zich Oostelijker langs den Rijn uitstrekte. In de 11de eeuw, na het uiteenvallen van graaf Wichmans groote rijk Hamaland, hebben we in de eerste plaats te maken met de graven van Gelder en Kleef, keizerlijke leenmannen in de plaatsen van dien naam. De eerste bezat omstreeks het jaar 1100 deelen van Hamaland en goederen langs de Waal en deelen van Teisterbant. De rest van de gouw Hamaland kreeg het geslacht door huwelijk. Gerhard van Gelder trouwde Irmengarde, dochter van graaf Otto van Zutphen, wiens zoons allen vóór hem stierven. Daardoor heeft de zoon uit dit huwelijk, Hendrik, in 1138 Gelre en Zutphen vereenigd. Het graafschap Gelder hoorde hierna tot de grootere leenstaten in de Nederlanden. Meer dan de andere echter werd het verzwakt door de vele heerlijkheden en geestelijke goederen, welke binnen de grenzen lagen. Deze komen hierna nog ter sprake.
De uitbreiding van Gelre vond voortgang in de 13de eeuw. Graaf Otto II steunde toen zijn neef Willem II van Holland bij diens pogingen om zich als Roomsch-koning te doen erkennen en kreeg als loon in 1247 alle keizerlijke rechten op burcht en stad Nijmegen in leen. Diezelfde Otto zag kans om zijn inkomsten uit tienden en tollen aanzienlijk te vermeerderen, deels ten koste van Utrechtsche bisschoppen, en nam bij overeenkomst met dezen rechten in Emmerik over. Hij kocht goederen in den Achterhoek van de Westfaalsche graven van Loon en anderen. Op deze wijze kwam hij in het bezit van Groenlo, Breedevoort, den hof te Hengelo, Dieren, Steenderen, Kriekenbeek en verschillende kleine bezittingen in zijn landen. De allodiën der edelen werden meest omgezet in leenen.
Met de Oostelijke buren Kleef, Mark en Berg was de verhouding in den regel goed, behoudens kleinere twisten over
| |
| |
tollen. Met Munster, Gulik en Keulen kwamen eveneens weinig moeilijkheden voor. De Geldersche graven waren bij den opbouw van hun gebied aan die zijde behoorlijk gedekt. Hun eigen verstandige en vredelievende politiek was hier debet aan. De Gelderschen waren in de 13de eeuw geen onruststokers, maar traden in ruime omgeving als middelaars in twisten op.
Alleen met Brabant wilde het niet boteren, omdat de hertogen nog aanspraak maakten op deelen van Gelre, speciaal op de grensgebieden aan Maas en Waal. Met Brabant is het tot een oorlog gekomen ten gevolge van het huwelijk van Otto's opvolger Reinald I met Irmingard van Limburg. Toen Irmingards vader in 1280 stierf, verkreeg zij de hertogelijke waardigheid en nam Reinald den titel van Hertog aan. Rudolf van Habsburg, de Roomsch-koning, bevestigde dit en bepaalde, dat Reinald na den dood van zijn gemalin het vruchtgebruik van Limburg zou houden. Nu stierf Irmingard kinderloos en wenschte Reinald de regeering te aanvaarden; hij stuitte op verzet van Adolf van Berg, die een broer van den laatstoverleden graaf van Limburg was en dus ook aanspraak maakte. Deze Adolf was niet machtig genoeg om zelf zijn aanspraken te verdedigen, riep de hulp in van Jan I van Brabant en verkocht dezen zijn rechten. Hieruit ontstond een veete tusschen Brabant en Gelre, waarin andere vijanden van Brabant zich mengden. Gevolg was een razende krijg, waarin heel Rijnland zijn strijdlust uitleefde en die ten slotte in den slag bij Woeringen (aan den Rijn ten Noorden van Keulen) in 1288 werd beslist ten gunste van Brabant. Gelre kreeg Limburg niet; het kwam aan zijn tegenstander. Graaf Reinald stak zoo diep in de schulden, dat hij zijn bezit moest verpanden aan zijn schoonvader Guy van Vlaanderen.
Deze oorlog heeft de opkomst van Gelre ten zeerste geremd, ook de losmaking van het keizerlijk gezag dat in de Westelijke deelen van Nederland al vrijwel weggesleten was. Toch
| |
| |
stegen de graven weldra weer in aanzien. Zij verkregen door erfenis de heerlijkheid Montfort aan de Maas. Reinald II huwde met een zuster van den Engelschen koning Eduard III, die hem den hertogstitel bezorgde in 1339. Tegelijk kreeg hij de volle landsheerlijke macht met muntrecht. In dienzelfden tijd kon Reinald zijn gebied uitbreiden: hij nam Reichswald als rijksleen van Kleef over, kocht het graafschap Kessel, liquideerde de twisten met Brabant over het Maas-en-Waal-gebied; hij ontnam den bisschop van Munster den burcht van Breedevoort en kreeg van hem Aalten, Winterswijk en Dinxperlo in pand. Financieel stond Reinald er intusschen slecht voor door zijn kostbare hofhouding.
Na den dood van Reinald II in 1343 waren er drie dochters uit het eerste huwelijk en twee onmondige zoons uit het tweede. Een dier dochters was gehuwd met den markgraaf van Gulik, die dus kon pogen om zich in te dringen. Dit gebeurde evenwel niet en Reinald III volgde ongehinderd op. Onder diens regeering brak de strijd tusschen Hekerens en Bronkhorsten uit, waarin zijn broer partij tegen hem koos en overwon. Met hen beiden stierf het Geldersche huis uit, waarna Willem van Gulik, een zoon van den bovenbedoelden markgraaf, hem opvolgde. Deze kon Grave bij Gelre voegen na zwaren strijd met Brabant. Willem heeft al zijn jaren oorlogen gevoerd; zijn broer en opvolger Reinald IV was al even krijgszuchtig. Deze had te strijden tegen Kleef, dat Zevenaar en de Lijmers wilde bezetten en in 1405 tegen geld ook kreeg.
Deze Reinald stierf in 1423 kinderloos. Edelen en steden hadden dit voorzien en tijdig een afspraak gemaakt om alleen met goedkeuring der meerderheid een nieuwen graaf te erkennen en de ondeelbaarheid van het land voorop te stellen. Zij kozen uit de pretendenten Arnold van Egmond als naasten verwant van het uitgestorven huis èn als minst machtige. Hij werd op zeer beperkende voorwaarden erkend, tegen den zin van den Duitschen Keizer, die Bourgondischen
| |
| |
invloed vreesde en Gelderland in leen gaf aan Adolf van Gulik en Berg. Edelen en steden stoorden zich hier niet aan en bleven bij hun keuze, hoewel hun nieuwe hertog in den rijksban werd gedaan. Zij hebben daar weinig genoegen van beleefd, omdat Arnold zijn beloften niet hield en tegen zijn onderdanen steun zocht bij Bourgondië, dat op elke gelegenheid loerde om macht over Gelre te krijgen. De eene intrigue na de andere bracht twist en tweedracht in het land, ook in de hertogelijke familie zelf, waarin de zoon tegenover den vader stond. In de ontzettende verwarring hadden de Bourgondiërs gemakkelijk spel; Karel de Stoute slaagde er zelfs in Gelre tijdelijk in te lijven. Terstond gaf hij den hertog van Kleef als loon voor zijn hulp bezittingen bij den Rijn, namelijk Elten en Wachtendonck, in eigendom, Duffelt, Goch en Lobith in erfleen. Gelre verloor in dezen tijd randgebied, in plaats van te winnen.
De heerschappij van Karel den Stouten is van korten duur geweest, maar de Bourgondiërs lieten niet los. Maximiliaans macht was te groot, vooral na zijn verkiezing tot keizer. Daartegenover bleef Arnolds kleinzoon, Karel van Egmond, actief. We zagen al, hoe hij overal in het Noorden bezig was, maar op den duur voor zijn mededinger Karel V moest wijken, ofschoon hij met diens vijand, Frankrijk, samenwerkte en ook met Protestantsche Duitsche vorsten intrigeerde. Zijn onderdanen werden het voortdurende oorlogvoeren moe en dwongen hem zijn eigen hertogdom op te geven in 1538 ten gunste van Willem, oudsten zoon van den hertog van Gulik. Karel V kon dit heelemaal niet goedkeuren, te minder toen in 1539 deze hertog van Gelre Kleef, Gulik, Mark en Berg vereenigde onder zijn bestuur en dus een machtig vorst werd in Rijnland. Deze Willem was des te gevaarlijker, omdat hij neiging toonde zich bij de Hervorming aan te sluiten tegen den Keizer. Karel V keek dezen toestand eenige jaren aan om zich niet dadelijk een machtigen vijand te bezorgen. Hij moest deze houding wel
| |
| |
opgeven, toen Gelre zich weer bij Frankrijk aansloot. Daarom trok Karel V met een geducht leger op, hij veroverde Gulik en Roermond en viel Venlo aan. Daar werd in 1543 het verdrag gesloten, dat Gelderland voorgoed aan Karel V bracht. Met het jaar 1543 sloot Karel V de uitbreiding van zijn persoonlijk bezit af. Nominaal was hij reeds als Keizer opperheerscher over een groot deel der Nederlanden; in die qualiteit had hij ook gezag over de ten Oosten daaraan grenzende gebieden. Hij is er niet toe gekomen het veroverde persoonlijke bezit af te ronden door bijvoorbeeld Kleef, Bentheim en Oost-Friesland te heroveren; zelfs niet om verloren randgebied als Zevenaar en Goch te hernemen. Philips II, die geen keizer was, zag zijn gebied dus zoo begrensd als Karel V het hem naliet. Toen de Republiek der Vereenigde Nederlanden zich consolideerde, zag men in dat die begrenzing niet de meest gewenschte was. Toen was er weinig meer aan te doen, omdat de Tachtigjarige Oorlog niet tegen Duitsche vorsten werd gevoerd. Toch hebben de Staten-Generaal getracht hun invloed naar het Oosten uit te breiden. In het volgende hoofdstuk zullen we zien, hoe dit gebeurde.
|
|