De grenzen van Nederland
(1946)–A.C.J. de Vrankrijker– Auteursrecht onbekendOverzicht van wording en politieke tendenzen
[pagina 50]
| |
van het droogleggingsplan 1450 km2 IJselmeer overblijft en 2100 km2 land wordt. De Waddenzee en de zeegaten nemen ook nog een aanzienlijk deel van ons territoir in. Na aftrek van al dit water en met inbegrip van de vier Zuiderzeepolders blijft er 34.700 km2 land over. Bij het getal der totale grootte kan men een strook Noordzee tellen. De zeegrens loopt op drie mijl van de laagwaterlijn en ligt practisch op de lijn van 8 m diepte. De geheele oppervlakte van Nederland wordt hiermee 42.412 km2. Het tegenwoordig verloop van de kustlijn is een product van een geleidelijke ontwikkeling, die het meest bevredigend is geschetst door Dr P. Tesch. Bij het begin van het Holoceen of Alluvium, het tijdperk, waarin wij leven, liep de kust in dit deel van Europa heel anders dan nu. Dit kwam, doordat in de voorafgaande periode, het Pleistoceen of Diluvium; enorme hoeveelheden water in den vorm van ijs waren opgestapeld op de Noordelijke landen en, zooals bekend, met tusschenpoozen ook een deel van ons land bedekten. Hiermee was zooveel water aan de zee onttrokken, dat het niveau zestig meter lager was dan nu. Het Zuidelijk deel der Noordzee was een drooggeloopen laagvlakte, waarvan de kustlijn ongeveer van de Humber naar Kaap Skagen liep. Van een duinenstrook en zandbanken bij ons land was nog geen sprake; de jongste gronden (duinzand, veen en klei) moesten nog komen. Het punt, waar nu Amsterdam ligt, was 450 km van de kust verwijderd en lag circa 50 m boven zeeniveau. Het land was bijna vlak en had door het heerschende polaire klimaat het karakter van een toendra. Dit was 20.000 jaar v. Chr. zoo. Het klimaat is zoetjes aan zachter geworden, de ijskap smolt langzaam af en het zeeniveau steeg. De transgressie, dat wil zeggen de voortschrijding van de zee landinwaarts, begon. Toen de zeespiegel omstreeks 18 m beneden het huidige peil was, begon het water onze tegenwoordige kustzone te bereiken; dit gebeurde circa 7000 jaar v. Chr. In 5000 | |
[pagina 51]
| |
v. Chr. bereikte het den stand -7 m en was toen bezig ons tegenwoordige kustgebied op te hoogen met fijn zand en klei. Er werd een breed waddengebied gevormd. Men bedenke dat het Nauw van Calais nog afgesloten was en de Noordzee niet de sterke getijstroomen kende, zoodat er een rustige zeeboezem was, gunstig voor bezinking. In het Zuiden hebben zich groote zandmassa's verzameld. Ten deele zijn ze al daarheen gevoerd in den laatsten ijstijd, toen onze groote rivieren door het ijs gedwongen werden in de richting Calais te stroomen en diluviaal zand van hier meevoerden. Omstreeks 5000 v. Chr. ontstonden dus aan de Vlaamsche kust wadden. Aan het boven water gebleven heuvelland van Texel groeiden aan weerszijden strandwallen, die de getijstroom uit het Noorden vormde uit ter plaatse aanwezig diluviaal zand. Omtrent den genoemden tijd kwam het water zoo hoog, dat het de vroegere rivierbedding bij Calais bereikte en de getijstroom ook van het Zuiden de Noordzee ging binnendringen. De stroom begon nu de daar verzamelde enorme hoeveelheden zand te versleepen, schuurde een breede diepe geul uit en legde hoogerop zand neer. Langs het tegenwoordige Vlaanderen, Zeeland en Holland, waar over grooter breedte het water rustig stroomde, had bezinking plaats, die een breeden zandrug vormde, een schoorwal. Hiermee begon de vorming van het oude duinlandschap en kreeg de ten deele onder water staande en moerassige delta haar afscheiding van de zee. De schoorwal groeide van Calais tot aan Sint-Pancras benoorden Alkmaar. De duinen, welke hierop zijn opgewaaid, zijn de tegenwoordige binnenduinen, die door hun kalkarmoede hun ouderdom bewijzen. Ze zijn veel ouder dan de zeeduinen, dus niet door verderwaaien uit deze ontstaan. Men moet zich den gang van zaken aldus voorstellen, dat eerst op den schoorwal de binnenste duinen zijn ontstaan. De wal bleef zeewaarts aangroeien met nieuwe banken en kreeg telkens Westelijker een nieuwe duinenrij. Tusschenin bleven dalen bestaan. Het nieuwe land groeide | |
[pagina 52]
| |
[pagina 53]
| |
dus voortdurend zeewaarts aan met heuvelrijen; in de tusschenliggende dalen vormden zich veenlagen; het daarachtergelegen bekken verslibde met ‘oude zeeklei’, die nu in de droogmakerijen aan de oppervlakte ligt. Door de voortgaande stijging van het water kwamen de oudste duinen naar verhouding steeds lager te liggen, steeg het grondwater in de duindalen en werd de veenvorming bevorderd. Het oude duinlandschap werd dus vlakker. Toch bleef de afsluiting van de zee volledig genoeg om het zoute water buiten te houden en in de verzoete moddervlakte achter de duinen een veenlaag te doen ontstaan. Enkele openingen lieten het rivierwater door. De Noordzee vergrootte deze niet. Omstreeks het begin onzer jaartelling was de zeespiegel gerezen tot 2 m beneden den tegenwoordigen. De groei der oude duinen zeewaarts liep toen ten einde en de verbreeding hield op. De Romeinen vonden langs onze kust een breede strook, dicht met bosch begroeid en afwisselend hooger en moerassig. Hooge zeeduinen waren er in hun tijd nog niet, wel de ruggen der oude duinen, waartusschen met het stijgen van het grondwater ook het veenmoeras hooger en breeder geworden was. In de laatste twintig eeuwen is het water nog twee meter gestegen. De ruggen der oude duinen steken nu nauwelijks boven hun omgeving uit, voor zoover zij nog bestaan. Aan de binnenzijde is een deel afgegraven (geestgronden), aan den buitenkant zijn ze in het Zuiden weggeschuurd door veranderde vloedstroomen. In het Nauw van Calais raakte namelijk de zandmassa langzamerhand opgeruimd en kreeg de getijstroom een anderen loop, zóó, dat hij tegen de kust schuurde en de oude zandbanken en duinen begon aan te tasten. Een gedeelte van de oude duinen lag buiten de tegenwoordige kustlijn en is verdwenen. Uit het afbraak-materiaal en nieuw aangevoerd zand ontstonden weer banken vóór de nieuwe kustlijn en vandaar waaide het zand op tot de jonge zeeduinen. Deze liggen bezuiden den Ouden Rijn | |
[pagina 54]
| |
[pagina 55]
| |
verder het land in dan de vroegere buitenste duinen; ten Noorden daarvan is minder afslag aan te toonen. Deze verandering heeft plaats gehad tusschen circa 400 en 900 na Chr. In dezen tijd werden ook steeds meer en grootere gaten geslagen in den ouden schoorwal. Kort samengevat krijgen we dus het volgende: na voldoende stijging van het zeeniveau leverde Texels diluviale zandmassa materiaal voor schoorwal en duinen in het Noorden van ons land en wel onder invloed van den getijstroom, die om Schotland kwam. Daarna vormde de stroom uit het Zuiden met zand uit de omgeving van Calais van daaruit een schoorwal, die zich tot benoorden Alkmaar voortzette, een duinenreeks vormde, die bij de Texelsche aansloot en steeds verder zeewaarts aangroeide. De Noordelijke duinenrij werd door verscheidene riviermonden onderbroken, die weldra zich gingen verwijden tot zeegaten, terwijl de oude duinen ten deele verdwenen en door nieuwe, meer landinwaarts, werden vervangen. De zeegrens van ons land bij den aanvang van den historischen tijd kunnen we vrij nauwkeurig reconstrueeren. In de Middeleeuwen is vooral het Vlaamsche duin door de gewijzigde stroomrichting aangevreten. Bij Nieuwpoort ligt het nieuw gevormde boven op jonge zeeklei en veen; deze klei dateert van na den Romeinschen tijd en het duin dus ook. In en op het veen heeft men voorwerpen gevonden, die uit de eeuwen der Romeinsche bezetting stammen. In hun tijd is dus het laatste veen gevormd. Niet lang daarna zijn de daar nog liggende oude duinen door de zee geheel weggeschuurd, werd het veenland overstroomd en met zeeklei bedekt. Daar tegenaan is de nieuwe vorming van zandbanken begonnen en sindsdien de overstuiving met jonge duinen. Wegens de Romeinsche vondsten onder klei en duinen dateert nu deze laatste van na de 5de eeuw. In Holland moeten de jonge duinen van nog lateren datum zijn dan die in Vlaanderen. | |
[pagina 56]
| |
Voor den betrekkelijk geringen leeftijd der nieuwe Hollandsche duinen zijn er verschillende gegevens ten bewijze. Hettema geeft er een overzicht van, waaruit we het volgende overnemen. Bij graafwerk in de duinen voor de Amsterdamsche waterleiding vond men in bedolven veenlagen voorwerpen uit de 5de eeuw. Dit veen moet dus in dien tijd nog aan de oppervlakte hebben gelegen en bewoond zijn geweest. Bij Klein-Duin onder Katwijk zijn onderzoekingen gedaan, die aantoonen dat de overstuiving daar niet eerder dan in de 7de eeuw is begonnen. In een zanderij ten Westen van Overveen vond men in het bedolven oude landschap beenderen, welke naar schatting uit de 4de tot 7de eeuw dateeren. Verder wordt door Holwerda aangenomen, dat in de duinen van Katwijk tot in Zeeland Romeinsche nederzettingen ondergestoven liggen. Bij Katwijk bijvoorbeeld is diep onder het zand een laat-Romeinsche kruik in een ouden Rijnarm gevonden. In 1572 ontdekte men bij het graven van het Mallegat een bedolven castellum uit de 2de eeuw. Verder vond men bij Katwijk en bij Noordwijk een Merovingisch grafveld (6de tot 7de eeuw). Op Walcheren vond men op het strand, dus aan de buitenzijde der duinen, voorwerpen uit den Karolingischen tijd. Een bijzondere quaestie is die van den Brittenburg bij Katwijk. Hiervan heeft men van 1520 tot 1752 bij laag water de fundamenten herhaaldelijk een eind in zee zien liggen. Daaruit blijkt, dat op dit punt de kust teruggeweken is. En dat terwijl we hiervoor zeiden, dat in Vlaanderen wel een breede strook is weggeschuurd, maar verder naar het Noorden tot aan Katwijk toe steeds minder en nog Noordelijker niet noemenswaard, behalve bij den kop van Noord-Holland. Dit schijnt niet te kloppen, wanneer we veronderstellen dat de Romeinen alleen in en achter de duinen bouwden. De Brittenburg kan echter heel goed hebben gelegen op een vooruitstekend stuk land. Het is mogelijk, dat de Oude Rijn een kleine delta in zee uitgebouwd heeft in | |
[pagina 57]
| |
tijden, waarin deze riviermond de voornaamste was en de langsgaande zeestroom niet als afbreker optrad. Er heeft in den Romeinschen tijd volgens Holwerda aan den Rijnmond een hoeve gelegen, terwijl iets meer landwaarts in de vroege Middeleeuwen een kasteel is gezet. De Brittenburg is de laatste, niet de eerste. Er is tusschen de geleerden lang gevochten, eer dit vaststond, dat er geen sprake is geweest van een Romeinsche sterkte. Men beriep zich op gevonden voorwerpen en verzuimde de afbeeldingen van de ruïnes critisch te bekijken. Holwerda zag in de fundamenten duidelijk de kenmerken van een Karolingisch kasteel: een woontoren, omgeven door muren met torens op de hoeken. In dezen burcht werden vele Romeinsche voorwerpen gevonden uit de 2de eeuw. Deze moeten er dan bij den burchtbouw mèt de steenen uit een Romeinsch bouwwerk in de omgeving ingebracht zijn. Zooiets is niet geheel onmogelijk, maar zeker niet te bewijzen. Voor ons doel is er echter geen enkel bezwaar tegen om desnoods aan te nemen, dat er ter plaatse eerst een Romeinsche sterkte stond en daarna een Karolingisch kasteel. Dit laatste kan nooit op een buiten de kust uitstekende Rijnaanslibbing gebouwd zijn; immers in de 8ste en 9de eeuw was de afbrekende werking van den in Oostelijke richting verplaatsten kuststroom al zooveel eeuwen aan den gang, dat een dergelijke punt onmogelijk meer kon bestaan. De Brittenburg moet naar onze meening wel in de oude duinen hebben gelegen vlak aan zee. Daarna heeft de zee nog ongeveer een kilometer van het land afgenomen, terwijl inmiddels de vorming der jonge duinen begon. Dit opdringen van het water kan niet uitsluitend veroorzaakt zijn door afslag, want in dit geval zouden de fundamenten van den Karolingischen burcht ook weggeslagen zijn. De zee is ook landinwaarts gekomen door voortgaande stijging van het water met ongeveer 10 cm per eeuw. Het is mogelijk, dat de burcht bij de eerste vorming van jonge duinen | |
[pagina 58]
| |
last van zand kreeg; juist een obstakel houdt immers zand vast. Om deze reden kan de versterking verlaten zijn; het ontbreken van voorwerpen uit den Karolingischen tijd wordt hierdoor verklaard: de bewoners hoefden niet plotseling te vluchten voor een ramp, maar besloten hun onderstuivend kasteel te verlaten en hadden allen tijd om alles mee te nemen. Sindsdien verplaatste de Westenwind de jonge duinen en steeg het water 1 à 2 m; bovendien spoelde de bovenlaag van het oude landoppervlak weg en hiermee verdwenen eventueel achtergelaten onbelangrijke voorwerpen. Een andere in zee ontdekte rest is de Nehalennia-tempel, waarvan de sporen in 1647 ten Westen van Domburg op veen vlak voor het strand werden gevonden. Daar stroomde vroeger de Schelde langs, om een eind verder in zee uit te komen. Twintig eeuwen geleden moet het oude duinlandschap zich daar zeker eenige kilometers Westelijker hebben uitgestrekt dan waar nu het Walchersche duin ligt. Bij dezen tempel was een zeegat, de Romanorum Portus (Roompot), in den Romeinschen tijd nog niet diep het land ingaande; het Scheldewater vond hier een uitgang. Meer naar het Noorden was er al een wijd en diep gat, het Helinium, waarin Maas en Lek uitkwamen. Aan de Noordkust waren er ten tijde van de Romeinen een paar flinke openingen in de duinenrij om rivierwater door te laten, zonder dat men daar nog van echte zeegaten kan spreken. Men vond er den Flevomond ter plaatse waar nu de Westpunt van Terschelling ligt, de Vidrus voor de Westpunt van Ameland, waardoor de voormalige Friesche Middelzee het water loosde; dan was er nog een opening in de duinenrij Noordoostelijk van de Lauwers en een voor de Amisia of Eems. De plaatsen, waar een meer of minder breede strook van het oude duin verdwenen is, verraden zich nu nog. Men kan ze in den huidigen tijd nog steeds herkennen aan de brokken veen, die nu op het strand aan den dag komen en vroeger | |
[pagina 59]
| |
[pagina 60]
| |
tusschen of zelfs achter de heuvelrijen gevormd werden. Deze stukken behoeven niet van oorsprong ‘haf’ veen te zijn. De voorstelling, dat de duinen zoover naar het Oosten gestoven zijn, dat deze geheel op hafveen rusten en dit veen aan de zeezijde omhooggeperst wordt, is alleen juist voor Vlaanderen, voor de Zeeuwsche en Zuidhollandsche eilanden en misschien voor een strookje bij Petten. Groote brokken veen zijn in zee waargenomen bij Goeree, Schouwen en Petten. Kleinere stukken op het strand heeft ieder weleens gezien, die aan zee was bezuiden Katwijk of benoorden Egmond, waar nog overblijfselen van het oude duinlandschap zijn. De zee heeft de duinenreeks in de Middeleeuwen leelijk toegetakeld en tegelijk den daarachter liggenden slappen grond. In het Zuidwesten bleven een paar eilandjes over; vooral omstreeks 1300 was de verwoesting groot. De mensch heeft toen juist op tijd ingegrepen. Hij gebruikte de opwassen - slibbanken die tot kleine eilandjes groeiden - en bevorderde het aanwassen. Door dijken te leggen heeft hij in eeuwenlangen strijd een eilandenrijk gevormd tusschen de diepe stroomgeulen en de smalste strooken duin beschermd met hoofden in zee. Bij Delfland heeft men eveneens verdere afbraak moeten belemmeren. In het Noorden dreigde de zee heel de duinenrij van Kamp af te vernietigen. Het eens zoo groote Texel verloor aan alle kanten grond. Het Zuidelijk deel werd doorboord door het Marsdiep, dat op het einde der 8ste eeuw in historiebronnen voor het eerst wordt genoemd. In dien tijd bestonden Terschelling, Ameland en verscheidene meer Oostelijk gelegen duinbrokken als eilanden, vermoedelijk reeds sinds de vroegste Middeleeuwen of zelfs iets eerder. In de latere Middeleeuwen was er boven West-Friesland geen vasteland meer. Ten Zuiden van Texel lagen er toen drie eilandjes. Tusschen deze en Friesland lag alleen Wieringen. Tijdens den Tachtigjarigen Oorlog heeft men hier gewerkt om de | |
[pagina 61]
| |
kustlijn weer te sluiten tot aan het Marsdiep toe. Geleidelijk heeft de mensch daarachter land veroverd, waar het veen vrijwel verdwenen was en meerendeels klei was neergelegd. Aan de Noordzeekust is in dien tijd van verbrokkeling nog een strook duin weggespoeld bij den kop van Noord-Holland. R. Paludanus heeft hieromtrent in de 18de eeuw beëedigde verklaringen verzameld. Hij deelt bijvoorbeeld mede, dat bij Callantsoog de resten van de eerste kerk met huizen in 1570 wegspoelden en in zijn tijd ver in zee lagen, dat de tweede onder duinzand bedolven werd en in 1582 een derde kerk gebouwd moest worden. Westelijk van de eerste kerk moest eertijds nog een breede strook lands hebben gelegen. In 1704 waren bij lage zee nog fundamenten gezien van de eerste of tweede kerk. Omtrent Huisduinen werden dergelijke verklaringen afgelegd. Ze betreffen meest overleveringen en leggen geen gebeurtenissen vast vlak na het gebeuren. Berichten over het vernielen van huizengroepen slaan meermalen op verwoestingen ten gevolge van het doorbreken of zijwaarts afslijten der duinen. Hoever de kustlijn verplaatst is, valt er niet met zekerheid uit op te maken. De genoemde eilandjes aan den kop van Noord-Holland maakten oorspronkelijk deel uit van het groote Texel, dat na den ijstijd zand kon leveren voor de vorming van landtongen aan weerszijden. In praehistorischen tijd werd het door het ontstaan van den machtigen Vliestroom (Flevo, Fli) daarvan aan de Oostzijde gescheiden. Heel vroeg in de Middeleeuwen werd, als gezegd, aan de Zuidzijde het Marsdiep gevormd. Nog in recenten tijd hebben hier veranderingen plaatsgehad. Aan de Zuidkust van Texel zit namelijk de Hors vast, een groote zandvlakte, in het Zuidwesten door een dijk beschermd. Daaraan is de zandplaat Onrust gegroeid, die in de vorige eeuw nog vastzat aan de Noorderhaaksgronden buiten het Texelsche gat. Een vluchthuisje, in 1877 op Onrust gebouwd voor schipbreukelingen, die zich | |
[pagina 62]
| |
bij hoog water daar zoolang konden bergen, is in de laatste decennia totaal onder het zand bedolven. De duinvoet van de Hors verplaatst zich nu zeewaarts. Men bewerkt dit door middel van stuifdijken. Deze bestaan in kern uit een vlechtsel van takken, dat op het droge strand wordt geplaatst. Het zand blijft er tegen liggen en in één jaar groeit een zandwal van een meter. In een volgend jaar plaatst men hierop een nieuw vlechtwerk en kan al spoedig helm planten. De begroeiing zorgt dan verder zelf voor het vasthouden van stuifzand en op den duur ontstaat een duin. Tusschen Marsdiep en Vlie is in 1314 een nieuwe geul ontstaan, het Eierlandsche Gat, dat Texel van Vlieland scheidt. In de breede opening lag een eilandje, dat in de eerste helft der 17de eeuw aan Texel vastgegroeid is. In dienzelfden tijd werden de stormvloeden meester op de Westelijke helft van Vlieland, waar een dorp met haven verdween. De duinen werden weggespoeld en het zand kwam op de lager gelegen velden terecht. De Vliehors, de uitgestrekte zandvlakte, die er van overgebleven is, beslaat één derde van het heele eiland. De duinen van het andere deel zijn door hoofden beschermd. Het eiland vergt groote uitgaven, maar moet behouden blijven, omdat anders de verwoestende golfslag de Waddenzee binnendringt. Door nieuwe beplanting wordt het zand verder vastgehouden. In het algemeen willen de Waddeneilanden in Oostelijke richting opschuiven door afbraak in het Westen en aangroei aan de andere zijde. Dit gaat echter lang niet altijd op. Een flink zeegat met sterken stroom aan de Westzijde van een eiland doet het tegenovergestelde. Deze breekt de Oostkust van het er naast gelegen eiland af en gebruikt het zand om de Westzijde van het andere op te bouwen. Terschelling is zoo aan den Westkant aangegroeid ten koste van Vlieland, zoodat het Vlie nu Westelijker ligt dan bij het begin van onze jaartelling. Het komt mij voor dat de zandige vlakte hier niet is ontstaan door wegslaan der duinen, maar dat de | |
[pagina 63]
| |
hoogte bij Westerschelling de oude oeverlijn is. Hier is dus een soortgelijke vergrooting als bij de Texelsche Hors. Het Oosten van Terschelling bestaat uit de groote Boschplaat, een zandvlakte met verspreide duintjes. Door den aanleg van een stuifdijk van paal 25 tot aan het duin bij paal 18 wordt hier de kustlijn versterkt. Sinds de Friesche Middelzee verdwenen is, stond hier geen sterke stroom meer langs en zal nauwelijks iets van de Oostzijde afgenomen zijn. De Oost-Terschellingsche duinen zijn door overspoeling bij stormvloeden dus bijna verdwenen. Die op Ameland dreigden in tweeën verdeeld te worden. Al in de 17de eeuw werd de keten in het midden bedenkelijk smal. In de 19de eeuw heeft men op twee plaatsen op het eiland een dijk gelegd. Naar de zijde van Schiermonnikoog ziet men het Pinkegat en het Friesche Zeegat, waartusschen de Engelsmanplaat ligt. We komen hiermee aan dat deel van de duinenreeks, waar de vernielende kracht het meest heeft bereikt. Op Schiermonnikoog is nog in 1923 een strandhotel naar beneden gestort met het duin, waarop het in 1885 werd gebouwd. Het Oostelijk deel van het eiland is vlak zand met duinresten en sluit dus aan bij de verder Oostelijk doorgezette verbrokkeling: Simonszand, Boschplaat, Rottumerplaat en Rottumeroog. Een paar eeuwen geleden waren er nog meer: het Heffezand, waar in 1503 schapen verdronken, het Koornzand, dat in 1589 nog bewoonbaar werd genoemd, en de Kapersplaat. De groep Rottum vormt een droevig restant van hetgeen er eertijds was. Tegenover de afbraak door Noordwesterstormen stond hier niet voldoende zandaanvoer om flinke jonge duinen te doen ontstaan, zooals in het Westen van ons land. Deze stormen hebben de nog voortgaande verhooging van het zeeniveau mee. Ten gevolge van de doorloopende woeling van de zee wordt Rottumeroog nu nog in Oostelijke richting verplaatst. Door stuifdijken doet de Voogd hier duinen ontstaan. Misschien is het hierdoor moge- | |
[pagina 64]
| |
lijk de verplaatsing van Rottum tegen te gaan en te voorkomen, dat het in de diepe Wester-Eems verdwijnt. Nederland heeft hier nog werk om te voorkomen dat de grens naar het Groningsche land wordt teruggeduwd. |
|