De grenzen van Nederland
(1946)–A.C.J. de Vrankrijker– Auteursrecht onbekendOverzicht van wording en politieke tendenzen
[pagina 20]
| |
binnen een grens een eenheid kan bestaan en ontstaan en welke voorwaarden zooveel mogelijk vervuld moeten zijn. Wij kwamen hierbij tot de overtuiging, dat menschelijk willen primair is, dat grens en ruimte secundair zijn. In den loop der historie laat zich dit menschelijk willen volgen als een streven om in een bepaalde ruimte een eenheid te vormen, die op een gegeven moment een zoo groot mogelijke homogeniteit binnen den staat waarborgt; dit is het streven naar een nationale eenheid met de best denkbare levensvoorwaarden. We zagen, dat hiertoe structuurgrenzen reden van bestaan hebben, ofschoon hun waarde niet constant is en afhankelijk van den stand der techniek; dat alleen aan de weinige logische grenzen een duurzaam bestaan beschoren kan zijn. Daarom is er een tendens, die lang niet altijd tot werkelijkheid komt en zelf veranderlijk is. Toch hangt er veel af van het antwoord op de vraag, of een landschap voldoende eigen sfeer, eigen karakter bezit, dus of het geographisch milieu in staat is mee te werken tot de vorming van een natie. We behandelden ook de vraag, welke factoren verder van belang zijn om een natie te vormen en meenden, dat het allerbelangrijkste is een langdurige lotsgemeenschap, waardoor een saamhoorigheidsgevoel wordt gekweekt en de voor een natie vereischte overeenkomst in karakter, zeden en gewoonten kan groeien. Gelijke afstamming, taal en godsdienst bevorderen dezen groei, oordeelden wij. Het is nu zaak de situatie in ons land vroeger en nu te toetsen aan de gegeven algemeene beschouwingen. In dit hoofdstuk bespreken we de vraag, in hoeverre de Nederlandsche grenzen structuurgrenzen zijn of waren, in hoeverre deze een nationale en economische eenheid omsluiten en deze eenheid steunt op de verschillende factoren, welke als meer of minder belangrijk zijn genoemd. In volgende capita komen veranderingen aan de orde, welke geographische en politieke oorzaken in onze grenzen hebben aangebracht. Wie een kaart van Nederland, die de situatie van twintig | |
[pagina 21]
| |
[pagina 22]
| |
eeuwen geleden voorstelt, bekijkt, ziet dat het mondingsgebied van Schelde, Maas, Rijn en Eems één groot moerassig gebied vormde. Een nog nauwelijks doorbroken duinenrij sloot een waterland in haar boog, dat in het Westen bestond uit in een haf gevormd veen, door talrijke waterloopen doorsneden en in het Oosten - buiten het eigenlijke mondingsgebied - uit onderscheidene stukken hoogveen achter de heuvelruggen. Dit heele gebied, mèt de ingesloten diluviale heuvelruggen, kon geographisch een eenheid heeten. Van een natie kon evenwel geen sprake zijn door de zeer gebrekkige verbindingen en de schaarsche bevolking; de stammen bleven er een eigen bestaan leiden. Eer in een dergelijk gebied de eenheid in een natie tot stand kon komen, moest er lange tijd verloopen. Het was noodig, dat verschillende kernen ontstonden, die elk het bewoonbare gebied door bedijking en ontginning vergrootten en daarna geleidelijk met elkaar moesten vergroeien. Dit proces van vergroeiing kon bespoedigd worden door twee, aan allen gemeenschappelijke vijanden: het water en den overheerscher. In deze weinige zinnen kan men bijna de heele Nederlandsche geschiedenis samenvatten. Precies zoo als in Egypte en Peru het tekort aan water noopte tot samenwerking om het vast te houden, dwong hier de overlast van het water ondervonden tot samenwerken om het te beheerschen en weg te werken. In de tweede plaats was het verzet tegen Philips II de groote stimulans tot het vormen van een eenheid. De centralisatie-pogingen van de Bourgondiërs werden niet gewaardeerd, omdat zij van buiten af kwamen; zij werden dus bestreden en juist hierdoor ontstond nationaal gevoel of werd men zich het bestaan hiervan bewust. Het on-Nederlandsche der politiek van Philips II voelde men hierna heel scherp. We komen hierop terug. Zoolang de delta van Schelde tot Eems uiterst dun bevolkt was, had het Nederlandsche gebied slechts ongeregelde | |
[pagina 23]
| |
waterloopen als verkeerswegen. Het water kon dus de verbindende factor heeten tusschen de hooger liggende streken en door de moerassen heen. De stammen, de ons land bewoonden, leerden van het water gebruik te maken. Voor volken uit beter begaanbare streken had ons land het karakter van een structuurgrens. Zoo voor de Romeinen, die bij voorkeur hun gebied tot aan groote rivieren afrondden. Voor hen was de Rijn van de Main tot aan Katwijk al vóór het begin onzer jaartelling de grens geworden. Ze legden hun wegen aan langs Maas en Rijn en volgden in hoofdzaak de waterloopen. Zij hebben hier geleerd van rivieren gebruik te maken voor hun verkeer, getuige de verbindingen, welke zij zelf gemaakt hebben, en zich aangepast aan de geographische omstandigheden. Aldus loochenden de Romeinen zelf de waarde van den Rijn als structuurgrens. Zij hebben deze dan ook niet aangehouden. Hun legioenen staken tijdens de regeering van Augustus over. De Germaansche stammen aan de overzijde van den Rijn steunden opstanden in het Rijk en Drusus kreeg tot taak hen te onderwerpen en de Elbe tot nieuwe grens te maken! Ware dit gelukt, dan zou de moeilijkheid slechts verschoven zijn. De onderwerping gelukte niet, omdat Varus in het Teutoburger Woud vernietigend verslagen werd. Hierna trokken de Romeinen zich niet overal tot den Rijn terug; zij bleven het moerassige land in de kuststreken bezet houden, want het land der Friezen werd in het Rijk opgenomen. In het midden der eerste eeuw werden evenwel de garnizoenen op den linkeroever teruggenomen. Voor de Romeinen waren rivierarmen in een delta dus geen uiteindelijke grenzen, wel verbindingen, die er noodzakelijkerwijs toe voerden, dat het land aan beide zijden er naast werd bezet zoover als het nog eenzelfde karakter had. Hier is niet de opzet geweest een heel stroomgebied te beheerschen, omdat de rivieren, die in onze lage landen uitmonden, niet door scherpe kammen gescheiden zijn; zij doorstroomen de groote Noordwest-Europeesche laagvlakte. | |
[pagina 24]
| |
De Rijn is nooit meer grens geworden over een zoo groote lengte, als tijdens de Romeinen het geval is geweest. Dit neemt niet weg, dat een uit het Zuiden komende veroveraar - die toch ergens een (voorloopige) eindstreep moest zetten - vanzelf de neiging moest hehben een onzer groote rivieren als grens te kiezen. Bij de Franschen is deze neiging verklaarbaar. We vinden het foutieve streven om den Rijn als grens te nemen en tot aan deze rivier het rijk af te ronden bij Lodewijk XIV en in zekere mate tijdens de Fransche Revolutie. Lodewijk XIV dacht Pyreneeën, Alpen en Rijn als de ‘natuurlijke’ grenzen voor zijn land. De beide eerste waren als structuurgrenzen juist gekozen, de laatste loopt van Bazel tot de zee door landschappen, welke door de rivier middendoor gedeeld worden (Boven-Rijnsche laagvlakte, Rijn-Leisteen plateau, Beneden-Rijnsche laagvlakte). Aan beide oevers is het karakter van het land gelijk. Het rijk der Franken was in dit opzicht veel logischer, want het omvatte tegen het einde der 5de eeuw de stroomgebieden van Maas, Midden- en Beneden-Rijn, uitgezonderd het kustgebied, waar de Friezen zich konden handhaven in de moerassen. Dit rijk omvatte ongeveer het tegenwoordige België, Midden-West-Duitschland (benoorden den Main) en Oost-Nederland, het woongebied dus der Salische en Ripuarische Franken. Onder Clovis vormde zich een grooter Frankisch rijk, waartoe het oude Gallië grootendeels èn de genoemde gebieden behoorden. Onder Karel Martel werden de Friezen meermalen verslagen. De Karolingers zorgden er voor het geheele mondingsgebied der groote rivieren in hun bezit te krijgen. Evenmin als de Merovingers dachten zij er aan den Rijn als grens te kiezen of zich tevreden te stellen met het bezit van een deel der delta. Toen het Frankische rijk volgens het verdrag van Verdun in 843 in drieën gedeeld werd, diende de Rijn als grens bij den Elzas en een klein stuk benoorden Bingen. Ook nu zag men in, dat het deltagebied niet doorgesneden moest worden; | |
[pagina 25]
| |
het werd bij het middenrijk ingedeeld, dat aan zee grensde van de Schelde tot aan den Wezer. Dit kwam in 925 aan het Oost-Frankische rijk, waaruit het Duitsche Rijk is gegroeid. De lage landen hebben zich hiervan weer los weten te maken in tijden van minder sterk centraal gezag en zij konden dit gemakkelijk doen door hun ligging in een uithoek en hun ontoegankelijkheid. Men denke aan graaf Dirk III, die een keizerlijk leger tot den terugtocht kon dwingen. Het is duidelijk, dat in oude tijden al het geheele deltagebied als bijeenbehoorende werd beschouwd. Ergens in Vlaanderen moest de grens loopen. Tusschen West- en Oost-Frankenland werd zij getrokken langs de Schelde bezuiden Gent en van deze plaats af recht naar het Noorden tot het Zeeuwsche water en vandaar Westelijk langs de kust. Door de geleidelijke vereeniging der Nederlandsche gewesten in de latere Middeleeuwen is deze grenslijn te niet gedaan; zij had ook geen bepaalde reden van bestaan en had evengoed meer naar het Westen gelegd kunnen worden. Naar het Oosten waren de lage landen over flinke afstanden duidelijk begrensd door de ondoortrekbare hoogveenmoerassen, welker ligging nu nog op elke grondsoortenkaart van Nederland terug te vinden is. Naar dien kant konden zij zich dan ook gemakkelijk van politieken invloed bevrijden en zij deden dit. De strijd tegen de zich uitbreidende wereldlijke macht van het bisdom Utrecht behoort hierbij. De bisschop werd in de 11de eeuw de machtigste leenman en was op weg om onder de opperhoogheid van den Keizer Noord-Nederland tot een geheel samen te voegen. Deze schonk bij voorkeur landen aan een bisschop, die immers geen dynastie kon stichten en zijn eenige betrouwbare vazal werd. Zoo zien we in genoemde eeuw den bisschop van Utrecht beleend met Neder- en Oversticht, Drente, Groningen, Ooster- en Westergoo, Twente en zelfs met Holland. Dit wil niet zeggen, dat de bisschop in al deze gebieden heer en meester was. Voornamelijk Holland en Friesland verzetten zich tegen den | |
[pagina 26]
| |
door den Keizer opgelegden heer. Zij voelden dezen machtswil als een vreemden. De Bisschop miste zelf de kracht om tot de vorming van één rijk te dwingen en ontbeerde den noodigen steun van buiten, die hem moest helpen. De Duitsche Keizers hebben hun wil hier niet kunnen doorzetten. Friesland behield de vrijheid; Holland drong als inlandsche macht het Sticht terug; Gelre sneed het bisschoppelijk gezag in tweeën door er de Veluwe aan te onttrekken. De stad Groningen en de welvarende IJselsteden gedroegen zich steeds onafhankelijker. Hun verzet en wil tot eigen macht gold door middel van den bisschop de macht van den Keizer van het Heilige Roomsche Rijk, dien men hier niet wenschte. De Noordelijke Nederlanden maakten deel uit van het Oost-Frankische rijk, maar weldra slechts formeel. Karel V heeft door het verdrag van Augsburg in 1548 nog getracht den band met zijn Keizerrijk te verstevigen. Zijn Nederlandsche onderdanen hebben dit gevoeld als een naar hun opvatting zinlooze formaliteit; wanneer de Keizer hen werkelijk aan het Duitsche Rijk had willen binden, zouden zij hun medewerking botweg geweigerd hebben. Hiermee is lang niet alles gezegd over de verhouding tot het Duitsche Rijk; wij zullen aan dit onderwerp een afzonderlijk hoofdstuk wijden. De Nederlandsche gewesten voelden, dat er in het Oosten ergens een grens was. Waar deze precies moest loopen, maakten de diverse gebeurtenissen uit, die elkaar in den loop der eeuwen opvolgden. Zij bleef, ofschoon de economische belangen bij het achterland toenamen. Deze doorbraken ook niet de moerasgrenzen, want de weg naar het achterland loopt langs de kust in het Noorden en over den Rijn; de doorgang n tusschen de hooge venen leidden niet naar belangrijke gebieden. In het Zuiden bestond geen strook, die van nature beïnvloeding zoo afsloot als in het Oosten. De grenzen, die Nederland daar gekregen heeft, zijn alleen aan occasioneele machtsverhoudingen te danken; ze zijn een gevolg | |
[pagina 27]
| |
van oorlogvoering en hadden anders kunnen worden, wanneer de legers van beide partijen andere getalsterkten hadden gehad en de Nederlanders werkelijke expansiezucht naar de landzijde gekend hadden. Van de zeventien gewesten lagen de Zuidelijkste in een overgangsgebied, dat geen bepaald zelfstandig karakter had en waar alleen andere factoren dan geographische van belang waren. Het was dus gemakkelijker denkbaar, dat een macht van het Zuiden uit opdrong dan van het Oosten; eveneens was een opdringen van de kern uit naar het Oosten niet spoedig te verwachten, naar het Zuiden daarentegen wel. Bij een delta kunnen we de volgende mogelijkheden voor expansie zien: 1. die van het achterland naar de kust en omgekeerd; 2. die langs de kust de delta in; 3. die van de delta uit naar weerszijden langs de kust; 4. van de zee uit het land in; 5. van het land uit over zee. De expansie van het achterland naar de kust bespraken wij reeds summier in het begin van dit hoofdstuk. Van Oostelijke richting uit komt zij niet voor verdere behandeling in dit deel van ons boek in aanmerking. De Nederlanders konden zich ondanks tijdelijke invasies aan die zijde handhaven. Zij hebben het ook zelden geambieerd om aan dien kant buiten hun structuurgrenzen uit te dijen, hoewel Oost-Friesland en het Kleefsche nog als bij de lage landen behoorende gevoeld konden worden. Er zijn wel tendenzen in die richting aan te wijzen. In Emden en Leerort zijn in 1611 Staatsche garnizoenen gelegd om de rust te herstellen en te handhaven tegen den graaf. Langs den Rijn heeft de Republiek verscheidene vestingen bezet. In Lingen (aan de Eems gelegen ter hoogte van de Overijselsche Vecht) heeft Maurits in 1597 Staatsch garnizoen gelegd. Expansie van het Zuiden uit langs de kust (als breede strook land gedacht) naar de delta laat zich eerder denken, omdat - zooals gezegd - daar niet zoo'n duidelijke afbakening te geven is. Nemen we deze kuststrook zoo wijd, dat de uit | |
[pagina 28]
| |
het Zuiden komende drie rivieren er bij inbegrepen zijn, dan krijgen we de invalspoorten, waarlangs Romeinen, Karolingers, Bourgondiërs en Franschen zijn binnengedrongen. De eersten verdwenen vooral door interne moeilijkheden. Te voren hadden zij al den bijzonderen aard ondervonden van een deltagebied, dat tegelijk hoekland was, tijdens den opstand onder Claudius Civilis, die in Zuidelijke richting tot voorbij Trier doorwerkte. Toen was het Zuiden de uitvalspoort. De Karolingers drongen evenals de Romeinen van het Zuiden uit op. De Frankische gewoonte om aan elken zoon een gelijk erfdeel te geven spleet het Zuidelijk deel der Nederlanden in tweeën. De opkomst der kleine vorsten, die het elders uitgeoefende oppergezag negeerden, verdeelde het land in vele stukken. Toen begon het aaneengroeien door erfenis, bij tijd en wijle aangevuld door geweld. De Bourgondiërs - uitheemsch door hun oorsprong en stamland - waren in beide opzichten het gelukkigst en wonnen het pleit. Zij verloren hun Zuidelijkste (Fransche) gebieden tegelijk met hun laatsten mannelijken telg en gaven hierdoor aan Karel V de gelegenheid om met de inlijving van de laatste nog zelfstandige Noordelijke gewesten een Nederlandsch rijk te vormen. Ook ditmaal was de expansie uit het Zuiden opgedrongen. Lodewijk XIV en Napoleon kwamen uit dezelfde richting. De eerste slaagde er in eenige strooken in het Zuiden definitief bij zijn rijk te voegen en tijdelijk tot in het hart van het waterland door te dringen. Afstand van alle gebied bezuiden Rijn en Lek eischte volgens het concept-tractaat van Heeswijk Lodewijk in 1672 voor zichzelf; de heerschappij over de riviermonden voor Engeland; Delfzijl en het Oosten van het graafschap Zutphen voor Munster en Keulen. Met dezen koning werden de woorden ‘Gallia amica non vicinus’ tastbaar duidelijk. Nà hem wenschte de Republiek een barrière in de Zuidelijke Nederlanden om Frankrijk op een afstand te houden. Tijdens den Spaanschen Successieoorlog al eischte zij deze (1706 | |
[pagina 29]
| |
en 1709) en wel zoo uitgebreid, dat Zuid-Nederland practisch volledig onder de heerschappij der Republiek zou vallen. Het Nederlandsch-Engelsch tractaat van Barrière en Garantie van 1709 gaf ons niet het burgerlijk bestuur, geen volkomen verlegging der grenzen naar het Zuiden, wel militaire en economische voogdij. Dit is het product geweest van een oorlogstoestand, toen wij het Zuiden grootendeels bezet hielden en poogden een vereeniging te forceeren met België als wingewest, zooals Staats-Brabant was, niet een stap naar de vorming van één groote natie. Het is goed, dat dit tractaat nimmer tot uitvoering kwam. De Zeven Provinciën van het Noorden waren sinds den grooten aanval door Lodewijk XIV op hun hoede. Zij waren eerst, na tachtig jaren strijd, tevreden geweest met wat zij hadden, ofschoon de verkregen resultaten om geen enkele reden tot tevredenheid behoefden te stemmen. Nu beseften zij, dat hun belangen niet aan Maas of Rijn verdedigd moesten worden, maar aan de grens van de Zuidelijkste der 17 Gewesten. Zoo voelden het ook de groote mogendheden, die op het Weener Congres de samenvoeging van Noord- en Zuid-Nederland noodzakelijk oordeelden. De Franschen van hun kant beseften, dat zij aan hun Noordgrens open lagen en aan die zijde het meest kwetsbaar waren. De moderne tijd heeft hun dit nog tweemaal gevoelig bewezen. Nederland en de andere mogendheden wisten, dat er daarom altijd pogingen te wachten waren om zich aan die zijde veilig te stellen. Op deze beveiliging was de tweede helft van den Tachtigjarigen Oorlog gericht, die dus rechtstreeks tegen Spanje, doch indirect reeds tegen Lodewijk XIV en Napoleon ging. Van dit standpunt uit bezien is het wonderlijk, dat de Republiek in 1635 een verbond met Frankrijk sloot, dat ten doel had samen Spanje te bestrijden in de Zuidelijke Nederlanden. Ware het volledig uitgevoerd, dan was er een verdeeling van het Zuiden tusschen beide mogendheden uit voortgekomen. In gedeeltelijke uitvoering bezorgde het | |
[pagina 30]
| |
beiden landen een strook en liet een (te zwakken) bufferstaat bestaan. Wij toonden dit pas goed te beseffen, toen wij in 1715 het barrière-tractaat sloten. Door Spanje's macht te zeer af te breken hadden wij ons een andere dreiging geschapen. Aan den anderen kant moeten wij wel bedenken, dat het samengaan ten doel had gelegenheid te krijgen om vestingen bezuiden de groote rivieren te veroveren om voorposten langs Maas en Schelde te vestigen; deze politiek ging uit van de gezonde overtuiging, dat de rivieren voor de Republiek niet de grens mochten zijn; om geographische en politieke redenen moest deze verder liggen. De kooplieden van de Republiek wenschten geen samensmelting van Noord en Zuid. Zij vreesden de consequentie: de openstelling van de Schelde. In 1789 stonden daarom de Hollanders afwijzend tegenover den Brabantschen opstand onder Van der Noot; zij wenschten geen zelfstandigheid van en geen nauwen band met den nabuur. Twee eeuwen lang heeft de egoïstische Hollandsche koopmanspolitiek den Zuidelijken broeder niet willen kennen, wel willen knechten. Dit egoïsme zag niet, dat samengaan met een zelfstandig ‘België’ het minste was, wat men kon doen om de verdwenen barrière te vervangen. Door dit niet te doen vervreemdde het Noorden de Belgen verder van zich en gaf den Franschen gelegenheid beide landen successievelijk te overmeesteren. De Schelde ging toch open! De Bataafsche Republiek stond Zeeuwsch-Vlaanderen en het Limburgsche gebied af. Napoleon lijfde eerst Walcheren in (1809), daarna het land tot den Rijn (1810) en snel daarop alles. Nederland was voor hem zóó belangrijk in den strijd tegen Engeland, dat hij niet anders kon doen. Duitschland had ons land precies zoo noodig in den grooten strijd tegen de Anglo-Amerikaansche macht. De grenzen van Nederland, zooals zij eeuwen lang geweest zijn, inspireerden weinig tot verlangen naar expansie. Waar deze verlangens wel tot uiting kwamen, volgden zij de logische lijnen: de kust en de groote rivieren. In den Tachtig- | |
[pagina 31]
| |
jarigen Oorlog achtte men ‘den tuin der Nederlanden’ gesloten, toen in 1597 alle vestingen in het Oosten veroverd waren. Daarna volgde echter nog de bezetting van vestingen den Rijn opwaarts, langs de Maas en in Zeeuwsch-Vlaanderen en in Oost-Friesland. De rivieren èn de kust waren dus de lijnen voor expansie. Wij zullen dit hierna nog uitwerken. Van de zee uit kwamen de Noormannen. Voor hen waren de rivieren de invalspoorten. Zij voeren ze op tot diep in het land. Was het hun bedoeling geweest werkelijke veroveringen te maken, dan waren ze in het voordeel gekomen, omdat de verbindingswegen in het moerasland in hun macht kwamen. In zulk een geval zou de kern van de delta het uitgangspunt voor een expansie geworden zijn over de rivieren naar het achterland en langs de kust naar beide zijden. Het schijnt niet in den aard van het Nederlandsche volk te liggen om naar verschuiving der grenzen landinwaarts te streven. Wij zullen niet trachten uit te maken, of de vredelievende trek, die hieraan ten grondslag ligt, verklaard moet worden uit aanleg of wel uit gebrek aan macht of nog uit angst om in conflicten te worden betrokken. Het laatste schijnt zeer zeker een niet te verwaarloozen factor. De Republiek toonde zich echter niet onbevredigd met de verkregen grenzen en het Koninkrijk, vrij wat opgelucht na het verlies van België. Annexatie-neigingen kweekte de Nederlandsche staat vóór dezen oorlog nimmer en de volbloed Dietschers, die overhaast Vlaanderen bij ons wenschten in te lijven (zonder te bedenken, dat zij de rest van België dan aan de Franschen in handen stopten), vonden slechts bij kleine groepen gehoor. De Dietsche gedachte kon wel menigeen terecht sympathiek zijn in den vorm, die den nadruk legde op de taal- en cultuurverwantschap en hoopte, dat ooit nog eens een inniger contact in Groot-Nederlandsch verband mogelijk zal zijn. Dat die vredelievende Nederlander de grenzen van zijn mogelijkheden kent en te practisch is om ongewenschte verlangens te koesteren, maar uit zijn slof schiet, zoodra de | |
[pagina 32]
| |
kans zich voordoet, toont de behandeling van ons vijfde punt: de expansie van het land uit naar overzee. Tal van landen zijn in dit opzicht agressief geweest. In Europa zien wij de voorbeelden van verovering aan de overzijde: de Noormannen in Engeland en Normandië, de Normandiërs in Engeland, de Engelschen in Frankrijk, de Denen in Zweden, de Zweden in Duitschland, de Franschen en Spanjaarden in Noord-Afrika. Behalve bij de beide laatste veroveringen bleek het bezit aan beide kanten van de zee tegelijk op den duur niet te handhaven. We zeiden het in het vorige hoofdstuk al, dat bezit van een tegenoverliggende kust een overmacht, een kolonieverhouding veronderstelt en anders niet duurzaam is. Bij Phoeniciërs, Grieken en Romeinen is dit al te constateeren. Deze kolonieverhouding is overigens ook niet voor alle eeuwen, wanneer de bewoners van het moederland emigreeren en de kolonie economisch en cultureel tot ontwikkeling brengen. Men denke aan den Vrijheidsoorlog der U.S.A., aan de Dominions van Engeland, aan Latijnsch Amerika. De Nederlanders hadden in hun handel een prikkel om over zee gebied te verwerven. Het ging bij hen niet om uitzetting van politieke macht zooals bij de expansies in Europa, hierboven genoemd. Hun uitgangspunt was het economisch belang. De Nederlandsche bezittingen vóór de Fransche Revolutie waren van de Oost- en Westindische Compagnieën. De V.O.I.C. was begonnen met handel te drijven en had de noodzaak ingezien om vaste punten in bezit te nemen. Zij wilde niet meer veroveren dan strikt noodig was om monopolies te handhaven, concurrenten te weren en verbindingen te beheerschen. Tegen haar zin werd zij een mogendheid, die over uitgestrekte gebieden souverein was en een troepenmacht en oorlogsvloot moest onderhouden, die kapitaal vergde en dividenden drukte. Haar Westindische zuster was wel een agressieve. Zij was van huis uit kaper en vechtinstrument, zij was het verlengstuk der vaderlandsche marine. Toch is zij gaan veroveren en koloni- | |
[pagina 33]
| |
seeren, doch met mate, want zij wilde wel den vijand in zijn overzeesche bezittingen schade berokkenen, maar niet veel geld in dergelijke ondernemingen steken, want directe winst was haar aangenamer dan de vaste rente, die een kolonie misschien later zou opbrengen. De Westindische is de Compagnie, die de brandbrieven van Johan Maurits terzijde legde en Brazilië onbekommerd weer verloren deed gaan. In de Republiek was de koopman veroveraar, omdat en zoolang zijn beurs er dadelijk baat bij vond. De Nederlandsche expansie overzee is voortgekomen uit motieven van economischen aard, niet uit noodzaak om overtollig menschenmateriaal elders onder te brengen. In het naar het Oosten duidelijk begrensde en naar het Zuiden vager aan te duiden gebied wonen ‘Nederlanders’. De anthropologen hebben dezen naar hun afstamming onderzocht en geconcludeerd, dat wij hier te maken hebben met het Noordsche en het Alpiene ras. Dit laatste onderscheidt zich van het eerste door de dadelijk zichtbare kenmerken: een korten ronden schedel (brachycephaal), donker haar, bruine oogen en matige lichaamslengte, terwijl het Noordsche ras als kenmerken heeft: langen schedel (dolichocephaal), blond haar, blauwe oogen en een flinke lichaamslengte. Twintig eeuwen geleden woonden stammen van het Alpiene ras ten Zuiden van de lijn Schelde - Maastricht en beoosten de Maas; ten Noorden van die lijn trof men het Noordsche ras aan. De Alpienen zijn uit het Zuiden gekomen circa 300 v. Chr. en volgden de groote rivieren bij hun zoeken naar nieuwe woonplaatsen. Zij volgden dus de wegen, die het meest aangewezen waren om de delta geleidelijk te bezetten. Men neemt aan, dat zij Kelten waren; sporen van hun nederzettingen zijn tot in Friesland gevonden. Zij werden omstreeks het begin onzer jaartelling in hun opdringen gestuit door stammen van Noordsch ras, die hen terugjoegen en gedeeltelijk in zich opnamen. Uit Noordelijke richting langs de kust, die eertijds niet door | |
[pagina 34]
| |
breede zeegaten doorbroken werd, kwam dit Noordsche ras opzetten. Het drong tot in Zeeland door en wordt aangeduid met den naam Friezen. Bij een volgende verschuiving drong in Noord-Nederland de stam der Saksen van het Oosten uit binnen; deze stam was niet zuiver Noordsch meer, doch eenigermate vermengd met vreemde elementen. In het midden en Zuiden vinden wij bij het begin der Middeleeuwen stammen, die men als Franken pleegt aan te duiden en die van Noordschen oorsprong, maar sterk vermengd schijnen met Alpiene resten. In den loop der eeuwen zijn de scheidingen tusschen de drie stammen vervaagd. De oude boerderijtypen toonen evenwel nu nog duidelijk, waar eertijds de stammen hun woongebied hadden. De dialecten geven dezelfde driedeeling te zien als de boerenhuizen. Een taal neemt echter gemakkelijker vreemde elementen op en ontwikkelt zich vlotter dan een bouwtrant ten plattelande. De dialecten vloeien in elkaar over en de grenzen vervagen evenzeer als die tusschen de stammen. Het eene dialect kan echter het andere overheerschen, onafhankelijk van het ras. Zoo is in Nederland het Friesch-Frankische van Holland zich gaan ontwikkelen tot de voertaal voor het geheele land en het ‘algemeen beschaafd’ geworden. De vermenging der stammen heeft vooral plaatsgevonden na het einde der Middeleeuwen, toen het Westen van het land tot welvaart geraakte en voor nijverheid en handel menschen te kort kwam. Aanteeken- en trouwregisters wijzen bij vluchtig doorbladeren al aan, dat de Westelijke steden hun groei voor een groot deel dankten aan toevloed uit de Rijnprovincie en Westfalen. Ook in dorpsregisters komt de ‘Jongman’ uit armoedige Oostelijke streken vaak voor; naar het Hollandsch-Utrechtsche platteland kwamen velen uit het hertogdom Kleef en het Sticht Munster. Uit Zuid-Nederland is tijdens Parma's succesvolle jaren een stroom van politieke vluchtelingen naar het Noorden gekomen. | |
[pagina 35]
| |
Hun aantal lijkt mij veel geringer dan dat van hen, die uit het Oosten kwamen. De eersten waren vooral kooplieden, die terecht vreesden voor ondergang van hun zaken; de anderen stamden uit streken, die altijd een mager bestaan schonken en eeuwen achtereen landverhuizers opleverden. Echte emigranten, dat wil zeggen menschen uit streken, die volledig ‘buitenland’ moeten heeten, zijn hier nooit in bijzonder grooten getale gevestigd. Hiertoe behooren de Spaansche en Portugeesche Joden en de Hugenoten. Dezen zijn in economisch opzicht uiterst belangrijk, maar beteekenen uit racistisch oogpunt niet veel; zij konden de samenstelling der bevolking van Nederland niet noemenswaard beïnvloeden. De hier gevestigde Joden van Duitsche en Poolsche herkomst konden dit door hun grooter aantal wel, hetgeen de homogeniteit der bevolking zonder twijfel niet ten goede kwam. De toevloed van Duitschers van meer of minder zuiver Noordsche herkomst kon daarentegen gemakkelijk verwerkt worden. Rassologisch is het verschil te gering om storend te zijn en de immigratie verliep geleidelijk genoeg om assimilatie in de tweede generatie als regel mogelijk te maken. Het getal der immigranten uit Duitschland is in de 19de en 20ste eeuw aanzienlijk geworden. Om redenen van economischen aard was er een onophoudelijke stroom naar het ‘rijke Holland’, af en toe versterkt door politieke oorzaken, bijvoorbeeld de inlijving van Hannover bij Pruisen (1866) en de verandering van regime in het Rijk (1933). De gesproken en geschreven taal ontwikkelt zich en ondergaat bovendien invloeden van buiten. Van die der Kelten is hier nauwelijks iets overgebleven. De Nederlandsche taal is Germaansch en heeft zich in deze taalgemeenschap een eigen plaats verworven. In dit Nederlandsch zitten van oorsprong Latijnsche woorden, dateerend van den tijd der Romeinsche overheersching en uit de eeuwen, waarin het Latijn door kerk en wetenschap werd gebruikt met uitsluiting van de moedertaal. Nog meer invloed heeft het | |
[pagina 36]
| |
Fransch gehad, omdat het de hof- en cultuurtaal was. In den riddertijd en in de 18de eeuw was Frankrijk het voorbeeld voor den beschaafden mensch, die de taal van dit land als zijn tweede moedertaal beschouwde en het vaak minderwaardig vond zijn eigen Nederduitsch te spreken. Het ontbrak niet aan verzet hiertegen. In de Noordelijke gewesten bleef het Fransch tot ‘deftige’ kringen beperkt, maar heeft toch onze vocabulaire met tallooze woorden vermeerderd. In het Zuiden is het algemeener geweest. In Zuid-Limburg was nog in de 19de eeuw Fransch in sommige kringen geliefd; in Vlaanderen was het bezig de eigen taal te verknoeien, toen eindelijk de voorvechters van het Vlaamsch hun strijd begonnen. De invloed van het Fransch is gunstig geweest in zooverre het onzen aanvankelijk wat gebrekkigen woordenschat heeft verrijkt, maar was nadeelig voor de vorming van het algemeen beschaafd. Zoolang de kringen der ontwikkelden Fransch spraken (en bovendien kerk en wetenschap Latijn schreven), kon moeilijk een der dialecten zich opwerken tot algemeen bruikbare voertaal. Men spreekt van het Middelnederlandsch, maar kan hiermee geen uniforme spreek- en schrijftaal aanwijzen. In de late Middeleeuwen begint deze te komen. Eerst schrijft elkeen min of meer zijn eigen dialect, dan gaat het Vlaamsch-Brabantsch overheerschen. De geleidelijke vereeniging der Nederlandsche gewesten brengt meer onderling contact en de centralisatie van het bestuur onder de Bourgondiërs leiding van bovenaf. De verbetering in het verkeer, het optreden der rederijkers, die naar meer rijmwoorden zoeken, vooral echter het gedrukte woord en het onderwijs stuwden in de richting van eenheid van taal. Het Vlaamsch-Brabantsch kreeg omstreeks 1600 nog een kans, toen vluchtelingen uit het Zuiden hier kwamen. Daarop deed zich echter het overwicht van Holland voelen. Het Brabantsch werd gevoeld als een dialect en het Hollandsch als de te gebruiken taal. De spraakkunst van Spieghel ging uit van de overtuiging, | |
[pagina 37]
| |
dat in Holland het zuivere Nederlandsch gesproken werd. Van denzelfden opzet ging Hooft uit bij zijn taalzuivering. De Hollandsche drukpers heeft onopzettelijk ijverig meegeholpen om de verschillen te nivelleeren door zich een bijna onaangetast monopolie te veroveren. Het meest is de Statenbijbel het fundament voor een algemeene Nederlandsche taal geworden; deze algemeen gelezen uitgave heeft ieders woordenkeus en zinsbouw beïnvloed. Populaire werken als die van Cats werkten in dezelfde richting. De genoemde factoren deden een Nederlandsche taal ontstaan, die op den duur algemeen werd geschreven en door beschaafde lieden ook in huiselijken omgang gesproken, dus niet alleen gebruikt als interlocale voertaal. Het gewone lagere-school-onderwijs, de kranten, radio, populaire boeken, zorgen er in meer moderne tijden voor, dat in alle rangen het algemeen beschaafd zoo gewoon wordt, dat opzettelijke actie nu noodig is geworden om dialecten voor uitsterven te behoeden. De nivelleerende werking van het frequente mondelinge en schriftelijke contact is inderdaad zoodanig, dat binnen de grenzen van Nederland een absolute homogeniteit dreigt te ontstaan. Wij achtten eenheid van taal op zijn minst gewenscht voor de vorming van een natie, maar behoeven deze niet zoover te drijven, dat alle schakeering teloor gaat, waarmee het verlies grooter is dan de winst. We kunnen er zeker overtuigd van zijn, dat er binnen onze grenzen voldoende eenheid van taal en ras bestaat. Dit brengt niet mee, dat staats- en taalgrenzen van Nederland elkaar dekken. Ons land heeft geen minderheden binnen de grenzen, maar wel daarbuiten. Die zijn te vinden in de streken, welke geographisch niet sterk zijn afgescheiden, maar door hun politieke afzondering van Nederland te weinig contact hebben gehad om het hier overheerschende Friesch-Frankisch over te nemen. In Zuid-Nederland bleef het Vlaamsch-Brabantsch de spreektaal, die voor schriftelijk gebruik zich wel aanvulde uit en aanpaste aan het Noord-Nederlandsch | |
[pagina 38]
| |
sinds in de 19de en 20ste eeuw de cultureele band tusschen Noord en Zuid werd aangehaald en als een noodzakelijkheid gevoeld. Hier hielp de Vlaamsche taalstrijd, het verzet tegen de Waalsche overheersching, geducht aan mee, omdat het noodig was een ruggesteun te zoeken. Het armtierig geworden Vlaamsch-Brabantsch kon zich ter verbetering alleen op het Noorden inspireeren. Dit gold niet voor de kleine stukken in het Oosten, die ik reken als geographisch tot het Nederlandsche gebied te behooren, namelijk het Emdensche, het voormalig graafschap Bentheim, dat langs de Overijselsche Vecht in het Nederlandsche gebied inspringt, en het Kleefsche. Deze behoorden tot het Keizerrijk, waarin het Hoogduitsch de voertaal werd. De in genoemde streken gesproken taal moet oorspronkelijk gelijk geweest zijn aan die van de aangrenzende Westelijker gelegen gebieden, want zij vormen in de gegeven volgorde juist de invalspoorten respectievelijk voor Friezen, Saksen en Franken. Deze gelijkheid bestond inderdaad tot in recenten tijd en is nog niet geheel verdwenen. Nederland geographisch en Nederland naar taal en stam zijn grooter dan Nederland als staat. Nederland naar den godsdienst is verdeeld. Zuid en Zuid-Oost passen niet bij Noord-West. De verschillen werden hevig genoeg gevoeld om de vorming van een natie te belemmeren. De godsdienstige opvatting is voor den geloovige een dusdanig fundamenteel element voor zijn denken, dat hij over hieruit voortkomende bezwaren niet licht heen stapt. De pogingen van Willem van Oranje om alle Nederlandsche gewesten in één staat onder te brengen leden hierop schipbreuk. Tegenover de Calvinistische partij stond de Katholieke van Aerschot. Slechts oogenblikkelijk hevig dreigend gevaar kon de verschillen tijdelijk naar het tweede plan dringen. En toch bleef de tegenstelling te sterk; de Pacificatie van Gent legde immers juist den nadruk op dat wat scheidde: beide deelen handhaafden hun eigen godsdienst als den heerschenden en | |
[pagina 39]
| |
elk bleef vijandig staan tegenover de religie van den ander. Het Katholicisme van het Zuiden heeft dit naar Spaansche zijde teruggevoerd; het Calvinisme van het Noorden heeft bij de opstandige gewesten de kracht tot volhouden onschatbaar vergroot. Heb verschil in godsdienst heeft Noord- en Zuid-Nederland van elkaar gescheiden en de vorming van één groote natie verhinderd. De onderhandelingen tusschen Den Haag en Brussel in 1632 en 1633 gevoerd openbaarden een niet geringe neiging van het Zuiden om tot een accoord te komen met het Noorden, maar het verschil in religie bleek weer het groote bezwaar. Het heeft ook in de Republiek storend gewerkt, met name op de verhouding tot het Katholieke Brabant en Limburg, gewesten, die bovendien door het oppermachtige Holland om politieke redenen onmondig gehouden werden. Dergelijke tegenstellingen kunnen de eenheid ernstig schaden, wanneer zij acuut worden en door politieke meeningsverschillen gerugsteund. Men denke aan den Leicesterschen tijd, toen het om de machtspositie van Holland ging en aan het Bestand, waarin de twist over de praedestinatie het bestaan der Unie in gevaar bracht, omdat Holland zich tegen een landelijke synode verzette, de steden machtigde om waardgelders in dienst te nemen en den garnizoenscommandanten beval alleen bevelen van hun gewestelijke regeering te gehoorzamen. Door de Scherpe Resolutie dreigde een burgeroorlog. Het is alles nog goed afgeloopen en de tegenstellingen verzwakten. Geleidelijk ontstond er verdraagzaamheid, ook jegens de Katholieke meerderheid, omdat deze vaderlands voelde, niet naar Spaansche heerschappij bleek terug te verlangen en zich schikte in de uitsluiting uit alle ambten, omdat zij in bloeiende handel en nijverheid ruim voldoende bezigheid en verdiensten vond. De felheid der tegenstelling kan evenredig zijn aan de vrees voor invloed van dissenters. Hieraan moet ten deele de bekrompen houding van het Noorden geweten worden, toen | |
[pagina 40]
| |
het in 1815 met de voormalige Oostenrijksche Nederlanden vergroot werd; het Noorden voelde dit feit tenminste als een vergrooting van het eigen gebied en niet als de vereeniging met een broedervolk. Aan beide kanten was er een wantrouwen, dat stoelde op de gebeurtenissen in de dagen der Pacificatie van Gent; beide deelen stonden vreemd tegenover elkaar, als broers, die volkomen van elkander gescheiden zijn opgegroeid in elkaar vijandige milieus. Het plotseling onder één dak brengen was het onverstandigste, wat men hun kon aandoen. Zij moesten tijd hebben om het gemeenschappelijke in hun afstamming en aard terug te vinden, éér zij in nauw dagelijksch contact met elkaar werden gebracht. In de vijftien jaren der vereeniging is meer kwaad dan goed gedaan, want in de sfeer van wantrouwen bezon ieder zich op de eigen secundaire eigenschappen; het Noorden, dat het meest en snelst den eigen weg had begaan, deed dit in zijn bekrompenheid het ergst. Dit heeft toen de vorming van een groote Nederlandsche natie, aansluitend bij de vereeniging onder Karel V, onmogelijk gemaakt. Sindsdien is in België door Vlaanderens ontwaken de Vlaamsch-Waalsche tegenstelling levendig geworden, die een cultureele toenadering van Vlaanderen tot Noord-Nederland ten gevolge heeft en alsnog de beste kansen biedt om een Nederlandsche natie te vormen, die een grooteren omvang heeft dan Rijks-Nederland. Hiervoor is niet strikt vereischt, dat het Vlaamsche volk ook tot het Nederlandsche volk gaat behooren, dat wil zeggen binnen de politieke grenzen getrokken wordt. De kloof, door drie eeuwen scheiding ontstaan, is niet zóó diep, dat dit onmogelijk geacht moet worden. De staatsgrens werd tijdens de Republiek in het Oosten duidelijk een cultuurgrens. In het Zuiden vormden Staats-Brabant en -Limburg een grensstrook, die bij het Noorden achterbleef en bewust achtergehouden werd. De Zeven Provinciën en Drente stonden niet op gelijk niveau, maar gingen zich in hun gemeenschappelijke eigenschappen steeds | |
[pagina 41]
| |
meer onderscheiden van het land aan de andere zijde der grenzen. Politiek vormden zij een eenheid naar buiten, naar binnen ontbrak heel wat aan deze eenheid. De meest federalistisch gezinden waagden het zelfs te spreken van ‘landen’, die zich gezamenlijk verdedigden en daartoe een Unie hadden gesloten, maar verder niets aan elkaar verplicht waren. Deze particularisten zetten de traditie der Middeleeuwen voort, van den tijd waarin de gewesten afzonderlijke graafschappen en hertogdommen waren, elk naar hun eigen rechten en privileges bestuurd door een landsheer, die toevallig ook heer van een naburig gewest kon zijn. Het politieke belang, dat de Zeven Provinciën bijeenhield, was de strijd tegen Spanje, daarna afwisselend die tegen Engeland en Frankrijk. De Unie van 1579 had dadelijk het ideaal der vrijheid en als centrale bindende figuur Willem van Oranje. Op deze beide is de traditie gebouwd van trouw aan het Huis van Oranje en vrijheidsliefde, een traditie die zoodanig verankerd ligt, dat het Nederlandsche volk zich alleen reeds hierdoor een eenheid voelt. Het particularisme tijdens de Republiek lijkt het bestaan van een volkseenheid uit te sluiten. Men bedenke echter, dat het regenten waren, die van ‘landen’ spraken en egoïstisch voor hun eigen macht opkwamen; centralisatie had het hun onmogelijk gemaakt hun eigen belangen den voorrang te geven boven die van het gemeenebest. De volksmassa miste dergelijke minderwaardige drijfveeren en voelde, voor zoover na te gaan, wèl voor grooter eenheid; bij het volk groeide en leefde de Oranje-traditie - ook in stadhouderlooze tijdperken - en in benauwde oogenblikken dwong telkens het volk om aan een Oranje de redding van het land toe te vertrouwen. Zoolang men van een Nederlandschen staat kan spreken, voelt het Nederlandsche volk zich homogeen om het Oranjehuis, dat vergroeid is met de werkelijke Nederlandsche belangen en deze vaak beter heeft gezien dan de Nederlanders zelf, die soms hun stam-, taal- en cultuur- | |
[pagina 42]
| |
gemeenschap voorbijzagen om zich blind te staren op kleine onderlinge geschillen. Daarom heeft ten slotte de Oranjeliefde ook die deelen van den staat gepakt, die door de kortzichtigheid der regenten achtergesteld werden. De bevolking van ons land heeft in den loop der eeuwen niet te klagen gehad over gebrek aan bestaansmogelijkheden. Door de voortreffelijke ligging van het land en den durf om alles aan te pakken zijn de bewoners tot een aanzienlijk hooger welvaartspeil gekomen dan die in het omgevende vasteland. De rust binnenslands heeft uiteraard sterk meegewerkt om dit te bereiken. De vele oorlogen konden het tegenovergestelde doen verwachten. Zij hebben juist de welvaart bevorderd, omdat zij stuk voor stuk de strekking hadden het evenwicht in Europa te bewaren en ons van allen druk te bevrijden; zij verhinderden ons in den dut te raken en zelfvoldaan bij de pakken te gaan zitten knikkebollen. Zij boden ons land de gelegenheid om een eigen weg te volgen en zich een bevoorrechte positie te veroveren. Nederland is bij uitstek een staat, die aantoont dat welvaart niet op autarchisch streven moet steunen, wel op uitbuiten van alle levensmogelijkheden. Ons land zweeft al van de Middeleeuwen af op den rand van overbevolking. Toch is het nooit in de impasse geraakt, door steeds tijdig de geboden kansen aan te grijpen. Er is vruchtbaar land geschapen, waar eertijds water golfde, industrie gesticht met van elders aangevoerde grondstoffen, een wereldhandel gedreven, die de ligging van het land uitbuitte, een overzeesch rijk gevormd, dat de beste grondslag voor de welvaart werd. De heele wereld is voor Nederland een economische ruimte geworden, zonder staatkundig expansiedrang mee te brengen. In het bijzonder heeft Nederland belang gekregen bij het Duitsche achterland langs den Rijn. Wij hebben ons economisch hierop ingesteld en ons best gedaan het voordeel van de ligging aan den Rijnmond te exploiteeren. Dit leverde het gevaar op, dat omgekeerd Duitschland zich hier wilde nestelen. Daartegenover was aan- | |
[pagina 43]
| |
[pagina 44]
| |
gewezen een nauwer contact Nederland-België, dat onze Oosterburen niet wenschten. Beide landen zijn, naast de verwantschap, in vele opzichten economisch voor elkaar van groot belang; zij kunnen van elkanders specialiteiten profiteeren. België deed daarom vóór den Duitschen inval van 1940 voorstellen om voor de voorziening in allerlei behoeften samen te werken. Hiermee had een lotsverbondenheid kunnen ontstaan, die heel wat meer practische toenadering had gegeven dan het gepraat over handelspolitieke toenadering onder Willem III en Leopold II en over een defensief verbond omstreeks 1907. Tusschen de groote Europeesche mogendheden is een zelfstandig bestaan van een Nederland van minstens zoo grooten omvang als sinds 1839 het geval was, noodzakelijk. Een deeling van ons territoir is een onding, toevoeging aan het gebied van een groote mogendheid een gevaar voor de anderen. De Nederlandsche gewesten onder Bourgondisch bewind - anti-Fransch, wijl Frankrijk Bourgondië als afgescheiden kroonleen terugwenschte - vormden voor niemand een bedreiging, zoolang het met niemand samenging, totdat zij aan de van elders reeds machtige Habsburgers kwamen. De strategische ligging der gewesten maakte, dat het geen mogendheid onverschillig kon zijn, onder wiens heerschappij of invloed zij stonden. Een Nederland met zijn rijke hulpbronnen in de macht van Spanje beteekende een gevaar voor het ingesloten Frankrijk en tegelijk voor de zeemogendheid Engeland. Niet voor niets propageerden onze Staten hun vrijheidsoorlog als een vrijheidskrijg voor heel Europa; zij putten uit dit juiste argument het recht om steun te vragen tegen den overheerscher, die van hieruit zijn macht over heel Europa kon vestigen. Juist om het internationaal belang van een zelfstandig Nederland teekenden en garandeerden Frankrijk en Engeland het Bestand van 1609 mee en werden in 1647 de onderhandelingen te Munster in groot Europeesch verband gevoerd. | |
[pagina 45]
| |
Engeland voelde in de tweede helft der 17de eeuw een opdringen van Frankrijk naar onze gewesten als een dreiging, die meer moest tellen dan de verwoede handelsnaijver tusschen de Britten en ons. De heele Engelsche politiek der dagen van Elisabeth was er al op gericht te zorgen, dat het hier geen machtigen overbuur zou krijgen; Karel II, die zich met Fransch geld liet omkoopen en met Lodewijk XIV het geheim tractaat van Dover sloot in 1670, miskende de vitale belangen van zijn land. Hij vergat, dat de Republiek Europeesche politiek voerde door eerst het Spaansche imperialisme te knakken en daarna het Fransche streven naar ongewenschte overmacht te dwarsboomen. Hij moest zeker in het belang van zijn land voorkomen, dat de Republiek machtig genoeg werd om op de zeeën te heerschen, maar mocht geen politiek voeren, die er een nog grootere macht voor in de plaats stelde. Elisabeth was de verstandigste, toen zij in de beginjaren van den opstand tegen Spanje precies zooveel hulp verleende als noodig was om Holland aan den gang te houden, maar niet zooveel dat het zich van haar los kon maken. Zij deed een prachtigen zet door de pandsteden Vlissingen en Den Briel, benevens het fort Rammekens te vragen; Jacobus I een even dommen, toen hij ze voor wat geld liet afkoopen. Elisabeths bedoeling was niet zoozeer Engelsch bezit op het vasteland te hebben en de Noordzee tot binnenzee te maken, zooals in de Middeleeuwen in Frankrijk, maar wel te voorkomen dat een ander er zich meester van maakte. Zij hield hiermee tevens de jonge Republiek onder contrôle, terwijl zij deze bovendien haar afhankelijkheid deed voelen door haar aanmaningen om de verstrekte subsidies terug te betalen. Achter deze politiek zat dus wel iets meer dan de befaamde zuinigheid der Engelsche koningin! Karel II begaf zich in gevaar, toen hij met Lodewijk pacteerde. Aan de gedachte der pandsteden bleef hij echter trouw. Hij zorgde er voor ten minste bij het verdrag van Dover Walcheren, Cadzand, Sluis, Goeree en Voorne te bedingen, de toegangen dus, die de uitvalspoorten tegen Engeland konden worden. | |
[pagina 46]
| |
Deze Engelsche politiek was zoo voor de hand liggend, dat vóór hem de revolutionnaire Cromwell ze volgde. Diens optreden tegen onzen handel was specifiek Engelsch, zijn vastelandspolitiek eveneens, want hij bedong Duinkerken en vroeg Ostende, toen Frankrijk zich naar het Noorden wilde uitbreiden ten koste van de Zuidelijke Nederlanden. Een Duitsche overheersching kan zoomin door Engeland als door Frankrijk geduld worden. Sinds het begin van onze jaartelling is de Rijndelta van het Oosten en Zuiden uit bedreigd; al dien tijd is zij elk acuut gevaar te boven gekomen, omdat degeen, die de Nederlanden onderwerpt, het evenwicht verstoort, zelf de reactie oproept en ons bondgenooten bezorgt, wanneer onze eigen kracht te kort schiet. De tweede helft der 17de eeuw is voor ons het meest leerrijk, omdat zij actie en reactie tastbaar toont. Nadien zijn de latente krachten met grootere tusschenpoozen tot uitbarsting gekomen; ze hebben hiermee bewezen nog immer te bestaan. Van de drie ons omringende mogendheden zijn Frankrijk en Duitschland de twee, welker imperialistische neigingen Nederland in Europa te duchten heeft gehad, terwijl Engelands begeerigheid zich op het overzeesche gebied richtte. Engeland zag echter in, dat koloniaal bezit voor een klein land met zeer dichte bevolking in een wereld vol nationaal egoïsme noodzakelijk is, wil het zich kunnen handhaven. Tegenover Engeland waren dus geen speciale maatregelen noodig, zoolang dit het eigen belang begreep. Tegenover Frankrijk wel. Zoodra dit land zich niet meer bedreigd zag door de Spaansch-Habsburgsche macht, begon het van de verdeeldheid in Europa gebruik te maken en trachtte het de Zuidelijke Nederlanden in te lijven. De Republiek voelde het gevaar, dat wil zeggen stadhouder Willem III ging hiervan uit bij zijn groote Europeesche politiek; Engeland en de Keizer zagen het eveneens. Het verbond der Zeemogendheden van 1701 bevatte de afspraak, dat noch Engeland, noch Nederland de vestiging van Fransch gezag in de Zuidelijke Nederlanden zou toelaten. | |
[pagina 47]
| |
De in den Spaanschen Successieoorlog verbonden mogendheden waren het er over eens, dat tusschen de Republiek en Frankrijk het Zuiden als een barrière moest blijven liggen. De oorlogen van Lodewijk XIV hebben ons ten slotte de barrière-steden bezorgd, die van Napoleon de vereeniging met België. Die veiligheidsstellingen verkregen wij door de medewerking van Engeland. In de 18de eeuw gunde dit land ons geen vereeniging met het Zuiden, uit vrees dat de handelsconcurrent te machtig zou worden, in de 19de eeuw bleek dit bezwaar vervallen; het werd weer gevoeld, toen koning Willem I de opleving teweegbracht. Nederland heeft beide kansen om zijn grenzen op de juiste plaats te beschermen weer laten glippen; het rekende op de deugdelijkheid van den bufferstaat, die onschadelijk, maar zwak was, overigens in handen van machtiger derden licht expansieneiging naar het Noorden kon gaan vertoonen, althans de heerschappij over den Scheldemond opeischen. Na de verovering door de Fransche revolutielegers gebeurde dit dan ook. En tevens eischte Frankrijk vestingen in Limburg, Brabant en Zeeland plus Arnhem en Gorinchem om hiermee de invalspoorten voor Engeland en Pruisen te bezetten. Naar een dergelijke barrière in het Oosten heeft men nimmer zoo opzettelijk gestreefd. De reeds aangestipte bezettingen van Emden, Leerort, Lingen, Emmerik, Wesel, enz. waren tijdelijke en los van elkaar staande feiten, ofschoon niet zonder achtergrond. Het was de Republiek niet onverschillig, aan wie zij in het Oosten grensde. Zij volgde hier den goedkoopsten en eenvoudigsten weg door de zwaksten te steunen, de sterksten te hinderen. Zij wilde wel een scherm van machtelooze, kleine buren als bufferstaatjes, zooals de Zuidelijke Nederlanden een ongevaarlijken stootvanger vormden tegen Frankrijk en in de 19de eeuw het neutrale België een buffer werd. Door Oost-Friesland en door de Gulik-Kleefsche gebieden liepen de belangrijke verbindingen. Deze toegangen heeft de Republiek het meest bewaakt door steden | |
[pagina 48]
| |
en troonpretendenten te steunen en zelfs garnizoenen te leggen. Deze politiek moest eindigen, toen Pruisen in beide gebieden de heerschappij kreeg. In den tijd, waarin de Republiek nog actief eigen politiek voerde, was de beveiliging in het Oosten eenvoudig. In den slappen tijd van stadhouder Willem V was het echter al zoover, dat Pruisen hier de wet kwam voorschrijven. Tot zoolang was Duitschland een ongevaarlijke verzameling van bijna zelfstandige deelen, waaronder genoeg vrienden scholen om ze alle met elkaar ongevaarlijk te achten. Pruisen heeft in weinige jaren de tactiek van verdeelen en heerschen onmogelijk gemaakt. Het begon met Opper-Gelder, dat in 1713 aan Pruisen kwam; dit sloot aan bij Kleef, Mark en Ravensberg, sinds 1614 al aan de Hohenzollerns behoorende. Pruisen richtte zich nu op het verwerven van Gulik en Berg. In 1744 verkreeg het Oost-Friesland. Hiermee waren op twee principale punten de Nederlandsche randgebieden in vreemde handen geraakt. De Staatsche garnizoenen verdwenen uit Emden en Leerort. De Republiek legde het af tegen de doelbewuste expansie, waartegenover zij niets stelde dan zwakheid en vrees voor de ontwakende militaire en barsch doende monarchie. In den Franschen tijd streefden wij wel naar uitbreiding in het Oosten, ten einde de verliezen in het Zuiden te compenseeren. Wij dachten aan Oost-Friesland met Emden vooral, verder aan Bentheim, Munster en Wesel. Deze quaestie is in 1801, bij de onderhandelingen over den vrede van Amiens, ter tafel gekomen en men dacht aan Kleef en Zevenaar om daar de bocht in de grens af te snijden. Bij den vrede van Tilsit in 1807 is Oost-Friesland met Emden inderdaad als elfde departement aan ons land toegevoegd. Koning Willem I dacht meer aan uitbreiding langs den Rijn en wel met den linkeroever van de Moezel af, of althans vanaf Keulen; hij kwam dus terug op de idee van de rivier als grens. We zullen zien, dat ook Engelsche diplomaten met dergelijke ideeën rondliepen. De | |
[pagina 49]
| |
Maasvestingen lagen inderdaad veel te veel open naar het Oosten. Deze verlangens stuitten af op de eischen van Pruisen om de losse bezittingen aan den Rijn te verbinden en te vergrooten tot een eigen bolwerk tegen Frankrijk. Nederland kreeg wel een doorloopende strook langs de Maas om Pruisen daar vandaan te houden. Oost-Friesland kwam aan Hannover. Het was nu definitief uit met de beveiliging aan de Oostelijke toegangspoorten door middel van verdeeldheid. Onze nationale politiek is altijd zoo bij uitstek economisch gericht geweest - behalve onder stadhouder Willem III - dat het nooit tot een vooruitziende staatkunde gekomen is. Wij vertrouwden in de laatste twee eeuwen op de voordeelen van onze positie tusschen de mogendheden en ons eigen vaste besluit om neutraal te zijn. Met het bovenstaande hebben wij ons in het algemeen georiënteerd over de grenzen van Nederland. Het is onze bedoeling nu in de volgende hoofdstukken onderscheidene punten nader te beschouwen om een en ander verder uit te werken. Afwisselend volgen wij de groote tendenzen nauwkeuriger of bezien wij de totstandkoming der grenzen meer in detail. Ter wille van het juiste inzicht veroorloofden wij het ons om af en toe in dit hoofdstuk reeds op nader te bespreken feiten en tendenzen vooruit te loopen. Wij achtten het geen bezwaar om enkele aangestipte feiten op de vereischte plaats te hernoemen, ten einde steeds de strevingen op den voet te kunnen volgen. |
|