| |
| |
| |
I Grenzen in het algemeen
Grenzen zijn naar gangbaar begrip lijnen, die het grondgebied van een staat omsluiten. Ze vormen een afbakening, die min of meer permanent is en al dan niet door de natuur aangewezen scheidingen volgt. Aan deze laatste zijn ze niet noodzakelijkerwijs gebonden; een product van de natuur alléén zijn grenzen daarom zeker niet, eer en meer een gevolg van menschelijk willen en als zoodanig een resultaat van machtsfactoren, van machtsverhoudingen op een bepaald oogenblik. De grens en de ‘ruimte’ zijn secundair; immers zonder voorafgaanden wensch en hieruit voortvloeiende menschelijke daad wordt deze ruimte niet afgepaald of vergroot of verkleind.
Een grens is eerder dynamisch dan een statisch begrip, dat wil zeggen zij is veranderlijk, voor wijziging vatbaar, niet natuurnoodzakelijk volgens bepaalde lijnen verloopend. Een grens stamt uit een wilsakte of uit een overeenkomst, die met geweld of in overleg gewijzigd kan worden. De dynamiek zou beperkt zijn en daar ophouden, waar een logisch einde der opschuiving bereikt werd, indien het vaak gebruikte en misbruikte woord ‘levensruimte’ reëele waarde had, wanneer het een natuurgegeven gebied aanduidde van in den loop der tijden constante beteekenis. Een werkelijke levensruimte als definitief afgepaald gebied is echter ondenkbaar in een steeds evolueerende wereld, onbestaanbaar door de oneindig gevarieerde behoefte, en onnoodig bovendien door de practisch onbeperkte vervoersmogelijkheden. Dit wil echter niet zeggen, dat elk willekeurig begrensd gebied aan een staat even goede bestaansmogelijkheden schenkt voor de daarin wonende menschen. Daarom is er voortdurend een streven naar verbetering bij de slechter bedeelden, bij de staten die op een ideaal aansturen, dynamiek dus. Uit
| |
| |
het streven van een menschengroep naar de beste bestaansmogelijkheden volgt een einddoel met economisch ideale grenzen. Wáár deze liggen, is niet volgens een op elk geval toepasselijken regel aan te geven. Ze zijn afhankelijk van den aard van het land, den levensstandaard zijner bewoners, van den stand der techniek, en niet het minst van de tarievenpolitiek door andere staten gevoerd. Daarentegen geeft het zuiver politiek streven van een staat als doel verdedigbare en feitelijke scheidingen, zoogenaamd natuurlijke grenzen; een staat verlangt naar afronding. Als derde is er het pogen om een volkseenheid te bereiken. Dit doelt op een nationale eenheid (hierachter nader te definieeren), die in de practijk veelal neerkomt op gelijkheid van ras, zoodat ethnische grenzen als doel worden gesteld of gemakshalve vaak taalgrenzen. De erfenis der historie maakt dat deze idealen in de Oude Wereld niet zonder groote schokken eenigermate te benaderen zijn en nauwelijks ooit op geheel bevredigende wijze te combineeren. Op den duur wordt wel een zeker evenwicht bereikt, dat overigens niet meer dan een compromis is.
Wij komen eerst op de zoogenaamd natuurlijke grenzen. Men bedoelt hiermee lijnen of strooken, die van nature aangewezen schijnen om een scheiding te vormen. Hieronder vallen zeeën, rivieren, moerassen, bergketenen, woestijnen en met landijs bedekte vlakten. Of deze politiek gezien inderdaad noodzakelijk, of althans belangrijk zijn, is een quaestie die nader bekeken moet worden. Daarna rijst de vraag, of zij nuttig en gewenscht zijn om de nationale eenheid te bevorderen en uit economisch oogpunt beschouwd tevens bruikbaar zijn. Wij moeten dan echter vooropstellen, dat elke grens is ontstaan uit de behoefte om het mijn en dijn van elkaar te scheiden, en dus berust op een verdeeling van bezit, zoodat de oorsprong een kunstmatige is. Bij het trekken van deze scheidingslijn was het uiteraard het eenvoudigste om door de natuur reeds aangeduide lijnen te
| |
| |
volgen. Derhalve zien we wel altijd en overal de tendens om deze zoo veel mogelijk te gebruiken en de geographische structuur uit te buiten. Deze tendens is terug te vinden in alle tijden, waarin staten naar een om een of andere reden logisch geachte afronding streefden. Wij spreken daarom van structuurgrenzen, die wij derhalve zoowel vroeger als in het heden aantreffen. De overige vinden hun oorsprong in de historie, dus in de geleidelijke ontwikkeling der dingen, ofwel ze zijn onafhankelijk van natuur en geschiedenis willekeurig getrokken.
Ter wille van de duidelijkheid onze begrippen samenvattend, komen we tot het onderscheiden van: 1. structuurgrenzen, dat wil zeggen die welke voortvloeien uit geographischen aanleg en vaak minder juist natuurlijke grenzen worden genoemd; 2. historische grenzen, namelijk die welke in den loop der geschiedenis door hun langdurig bestaan een zekere vastheid hebben verkregen; 3. willekeurige grenzen, die de beide onder 1 en 2 genoemde grondslagen missen. Bovendien spreek ik hierna nog van logische grenzen en bedoel die welke van geographisch standpunt verantwoord zijn, uit staatkundig oogpunt bruikbaar, van militair standpunt de aangewezene, zonder economisch noodzakelijkerwijs een scheiding te vormen, en vooral geschikt om een blijvend karakter te hebben.
Het is duidelijk, dat een staat die over een gedeelte van een bevaarbare rivier beschikt, zal trachten ook macht te krijgen over de monding. Omgekeerd wil degene die een riviermonding beheerscht, zijn heerschappij stroomopwaarts uitbreiden. De bewoner van het mondingsgebied heeft belang bij het achterland, economisch belang, maar is niet minder geïnteresseerd bij de reguleering van den middenloop, die een te grooten of te geringen toevloed van water kan veroorzaken. Het volledig beheerschen van een geheel stroomgebied kan daarom een ideaal zijn, dat zich betrekkelijk scherp laat omlijnen door de waterscheidingen. Toch is hier- | |
| |
mee gewoonlijk geen aanvaardbare grens aan alle kanten gegeven. In het bergland mogen dan rivierdalen vaak door scherpe kammen gescheiden zijn, in midden- en benedenloop vindt men in den regel slechts geleidelijke overgangen; in de kustvlakte schijnen de rivieren zelf eerder gebieden af te bakenen dan de lijnen van grootste hoogte in het tusschenliggende land. Daardoor is voor den staat die aan een riviermonding ligt, de uitbreiding links en rechts langs de kust aangewezen; een dergelijke expansie ligt de bevolking van vlak land, dat hiermee in gelijk landschap blijft, ook meer dan verspreiding naar streken stroomopwaarts, die een totaal ander karakter bezitten. Expansie langs de kust zal daardoor eerder voorkomen dan landinwaarts. Er zijn dan ook voorbeelden in de geschiedenis, die aantoonen dat kuststrooken een neiging hebben om zich los te maken van het achterland, zelfs in die gevallen waarin economische belangengemeenschap beide bindt. Pas bij een hooger stadium van ontwikkeling, waarin meer landinwaarts liggende staten bewust een uitweg naar zee zochten, werd dit moeilijk. Door dit streven werden de kuststaten bedreigd. Slechts zij, die over machtsmiddelen beschikten, in den regel voortvloeiend uit hun economisch overwicht en daaruit voortspruitende kracht, konden zich redden. Het spreekt vanzelf, dat de echte deltastaten door hun geslotenheid van oudsher betere kansen hadden dan de kuststrooken, die zonder merkbaren overgang bij het achterland aansloten.
Een kust kan een grens zijn, evengoed als een lijn die over land is getrokken. Het hangt van de natuur ter plaatse af, of deze laatste gemakkelijk overschreden kan worden. Een kust kan men een logische grens noemen, immers het einde van het land, waarmede territoriale expansie vanzelf een einde vindt. De zee is echter een communicatiemiddel bij uitstek. Wanneer riviermondingen of inhammen natuurlijke havens vormen, zijn de aanwonenden geneigd eerder van die zee gebruik te maken voor hun handel dan van land- | |
| |
verbindingen. Ook hier valt het deltagebied te noemen, want de bewoners van moeilijk begaanbare streken, welke in eilanden verdeeld zijn, hebben hun heil op het water te zoeken. Zij hebben dit gemeen met kustgebieden, die tot aan de zee toe bergachtig zijn en geen landverbindingen evenwijdig aan de kust bezitten. Beide dwingen hun bevolking om zich op de zee te richten, waardoor de kustlijn een grens wordt, die voor den staat logisch is, maar voor zijn onderdanen juist de lijn, die zij het gemakkelijkst overschrijden. Slechts aan kusten, die voor scheepvaart ongeschikt zijn, woont een continentaal georiënteerde bevolking, voor welke het water geen communicatiemiddel, wel een barrière en dus een echte structuurgrens is. Juist zulk een bevolking zal zich landinwaarts willen uitbreiden of door een mǝer naar binnen gelegen staat opgeslokt worden. Dergelijke kuststaten zijn niet stabiel en niet duurzaam, wanneer zij zich slechts tot geringe diepte uitstrekken. De delta- en bergkuststaten daarentegen zijn in hun bestaan wel degelijk verantwoord. Zij vinden, indien noodig, gemakkelijk hun mogelijkheden tot economische expansie. De historie toont, dat de zee zelfs zoo weinig een natuurlijke grens, een barrière voor hun activiteit is, dat hun grootste belangen over zee liggen. Zoodra de bevolking een zekere mate van ontwikkeling heeft verworven, tracht zij zelfs politiek de overzijde van zeestraten en binnenzeeën te beheerschen. In de Europeesche geschiedenis zijn hiervan voorbeelden te over. Dit wil niet zeggen, dat deze beheerschingen ook duurzaam waren. Integendeel, zij werden stuk voor stuk weer geliquideerd, want bezit over zee leverde moeilijkheden op; zoodra aan de overzijde een staat van beteekenis zich ontwikkelde, trachtte deze zich tot aan de kust uit te breiden en drong den indringer terug. De zee verbindt wel, maar eerder economisch dan politiek: zoodra twee gelijkwaardige staten aan beide zijden bestaan, is degeen die bij zijn overbuur binnendringt, militair in het nadeel en zal op den langen duur moeten wijken. Een machts- | |
| |
positie overzee veronderstelt onderwerpen, bezitten, een verhouding van moederland tot kolonie, dus aanmerkelijk verschil in stadium van ontwikkeling; soms de verhouding van oppermachtige tot vazalstaat. Een zee kan men derhalve beschouwen als een logische grens, dus ook als een structuurgrens - een natuurlijke, zoo men aan dit ingeburgerde woord wil vasthouden - die aangewezen is om een politieke grens te zijn, of dit althans op den duur te worden, doch economisch beschouwd vaak het tegendeel van een scheiding beteekent.
Kustlanden kunnen eigen sfeer bezitten. Het eerst denkt men hierbij aan schiereilanden. Hun smalle verbinding met het continent en hun bijzonder op zee aangewezen zijn maken hen minder vatbaar voor invloeden uit het vasteland. Gebieden die wij als hoeklanden kunnen aanduiden, hebben daarvan ook iets. Naar twee zijden aan zee grenzend liggen ook zij meer dan gewoon gunstig voor het gebruiken van scheepvaartverbindingen. In het bijzondere geval, waarin deze hoek wordt ingenomen door een delta, krijgt zoo'n hoek een geheel apart karakter, dat hem voorbestemt om economisch en politiek los te staan van de aangrenzende gebieden.
Groote rivieren schijnen op het eerste gezicht aangewezen om als structuurgrenzen te dienen. Zij zijn dit inderdaad, zoolang de aanwonenden niet over deugdelijke verkeersmiddelen te water beschikken. Maar dan verliezen zij ook terstond hun karakter van barrière en worden in een nog primitieve wereld nog meer en eerder de eerste verbindingswegen dan een zee. Juist over en langs een rivier dringen de volkeren uit het binnenland naar de kust en van de kust landinwaarts. Veroveraars, ontdekkers en vrijbuiters zoeken bij voorkeur hun weg stroomopwaarts, zeker zoolang geen landwegen beschikbaar zijn. De aard van het kustgebied kan er toe meewerken om bij het bereiken van een hoogere cultuurphase het water als voornaamsten verkeersweg te doen
| |
| |
handhaven. Al weer denken we dan aan de delta met haar eilandkarakter en moeilijk begaanbaar land. Voor een dergelijk gebied zijn rivieren allereerst verbindende elementen en als grens ondenkbaar.
Trouwens een goed bevaarbare rivier moet wel een levensader worden. De bevolking van beide zijden komt hierop samen, die van boven- en benedenloop ontmoeten er elkaar. Juist aan een rivier ontstaan - evenals aan een zee - de groote steden, die geen basis voor bestaan zouden hebben, wanneer daar een ‘ruimte’ eindigde. Integendeel vormt de vaarweg juist de kern zóódanig, dat staten zich herhaaldelijk daaromheen gevormd hebben. Wel is het vaak in den loop der historie voorgekomen, dat een vorst er naar streefde een grooter of kleiner deel van zijn grenzen met een rivier te doen samenvallen. Koos hij hiervoor als verkeersweg onbruikbare of althans onbelangrijke waterloopen, om aldus een gemakkelijke aanduiding te krijgen, dan was zijn streven verantwoord. Wanneer zijn doel echter gold een rivier met levendig verkeer of althans de geschiktheid hiertoe, dan scheidde hij hiermee bij elkaar behoorende deelen en wenschte hij dit om strategische redenen. Hierbij moet erkend worden, dat een rivier van zekere breedte militair belangrijk kan zijn als obstakel voor een aanvaller, waarvan de waarde evenwel omgekeerd evenredig is met de technische ontwikkeling der oorlogvoering en dus met de verbetering der techniek vermindert. Hij miskende dan de belangen van het in bezit te nemen gebiedsdeel. Men kan nog opmerken, dat een benedenloop met moerassige oevers het dwarsverkeer uitermate belemmert en dat hierdoor een structuurgrens ontstaat. Die grens is echter geen lijn, maar een strook en deze strook kan men een eigen karakter niet ontzeggen. Het is willekeur juist over de rivier een lijn te trekken, die evengoed of beter langs den rand van het moeras gelegd kan worden. Een deltagebied heeft een eigen aard en kan het best in zijn geheel blijven; bij voldoenden omvang komt het in aan- | |
| |
merking voor zelfstandigheid, en wel wanneer andere hiervoor vereischte elementen aanwezig zijn. Wanneer de bewoners van een dergelijk gebied er in slagen om de rivierarmen te bedijken en de waterhoogte in het aanvankelijk moerassige land beheerschen, laten zij hiermee van de belemmeringen voor het dwarsverkeer weinig over, maar heeft nog meer dan te voren hun gebied een eigen aard en laat hun land zich nog minder splijten door een lijn die een stroomdraad volgt. Riviergrenzen moeten onlogisch, dus ongewenscht heeten; hoewel natuurlijke grens genoemd, zijn ze bij bevaarbare rivieren dan ook uitzondering in deelen der wereld waarin grenzen zijn gegroeid in een langdurig ontwikkelingsproces. Ze komen veel voor bij nog jong staatkundig leven, in primitieve omstandigheden, bij schaarsche bevolking, waar men ze gemakshalve ter afbakening benut. Soortgelijk werken meren, die men in dit verband kan beschouwen als verbreede rivieren, en de hiermee gelijk te stellen binnenzeeën. Zij binden het leven er omheen en kunnen de kern voor een staat vormen; immers het rondom liggende landschap vormt een eenheid.
Met de moerassen, welke niet door rivieren worden doorkruist, staat het anders dan bij de hiervoor bedoelde. Wij denken aan gebieden met neerslagoverschot en zonder behoorlijken waterafvoer. Deze vormen een moeilijk te doortrekken gebied, zoolang zij niet door omvangrijke ontginnings- en draineeringswerken toegankelijk zijn gemaakt. Ze zijn een op zichzelf staand landschap, waaromheen zich niet bij voorkeur een bevolking groepeert, en kunnen onmogelijk als kern dienst doen. Derhalve vormen zij een grensstrook van nature. Ergens er doorheen pleegt men de staatsgrens te trekken, gewoonlijk in rechte lijnen. Wanneer een dergelijk moeras een deel eener vlakte van het overige afscheidt, biedt het gelegenheid tot afzonderlijke staatvorming in het losstaande deel. Dezelfde isoleerende werking had een uitgestrekt oerwoud; toen Europa nog dergelijke wouden kende,
| |
| |
bleken zij in staat om oprukkende horden tegen te houden en voor een landbouwende bevolking vormden zij een hindernis, die slechts langzaam voor hun ontginningswerk week. Hieruit volgt intusschen, dat zulk een scheiding geen structuurgrens genoemd mag worden; zij schuift op en vermindert in waarde als grensstrook, naarmate het getal en het ontwikkelingspeil der aanwonenden toenemen. Het moeras zal langer zijn deugdelijk isoleerende functie behouden, omdat het er minder toe geschikt is zich bunder na bunder te laten ontfutselen. Het mag een structuurgrens met tijdelijk karakter heeten en voldoet niet aan de eischen, welke wij aan een logische grens stelden.
Gebergten noemt men meestal de natuurlijke grenzen bij uitstek. De kam er van dient inderdaad heel vaak als staatsgrens en dit is heel begrijpelijk, want zij vormt een belemmering voor het verkeer, dat dalen en vlakten zoekt. Voorwaarde is dan echter, dat het gebergte door structuur en hoogte inderdaad een hindernis vormt. Een hooggebergte zonder passen is een absolute structuurgrens. Met verschillende goed bruikbare overgangen geeft het echter al voldoende verbindingen om het mogelijk te maken, dat een staat beide zijden beheerscht en dus een compleet berglandschap beslaat. Niettemin mag een hooggebergte een logische grens heeten. Een middelgebergte moet al een bijzondere structuur bezitten om een aangewezen grens te zijn, terwijl een laaggebergte of heuvelrug nog slechts beteekenis heeft om de lijn der waterscheiding als gemakkelijke aanduiding te laten dienen. Alleen de moeilijk om en over te trekken hooggebergten, dus die zonder passen beneden de sneeuwgrens, houden het voortdringen van een staat duurzaam tegen en werken volledig scheidend; bij de andere hangt veel van omstandigheden af, vooral van klimatologische verhoudingen aan beide zijden en dus van de bestaansmogelijkheden, dientengevolge van het landschap. In dit opzicht scheiden bergen vaak, ook die welke lage, gewoonlijk sneeuw- | |
| |
vrije passen bezitten. Zij splitsen werelddeelen dikwijls in sterk van elkaar verschillende eenheden, vooral wanneer zij een boogvorm hebben en plateau's of bekkens insluiten.
In gebieden die min of meer een eenheid vormen, zal men gelijkheid van taal kunnen verwachten. Ten minste zal er allicht een kern zijn, waaromheen de afwijking niet grooter behoeft te zijn dan die van dialecten. Die eenheid zon er overal zijn en blijven, wanneer elk landschap door echte structuurgrenzen werd omgeven en na het binnendringen der eerste bewoners geen intrusies meer voorkwamen. In vlakke streken kan door veelvuldig onderling contact een taalverschil veel gemakkelijker uitgewischt worden dan in bergstreken, waarin de resten bij voorkeur hun bestaan voortzetten. Bepalen wij ons tot het vlakke land, dan moet er vastgesteld worden, dat in het algemeen nauwkeurig als lijnen te volgen taalgrenzen daar althans oorspronkelijk niet voorkomen, dat er geleidelijke overgangen moeten zijn en alleen de weinige echte structuurgrenzen scherpe scheidingen kunnen geven. Naarmate het vlakke gebied grooter is, zullen de verschillen tusschen het eene en het andere einde toenemen. Deze zijn het grootste in die onderdeelen van een vlakte, welke zich onderscheiden door afgezonderde ligging, of door bodemgesteldheid, zooals wij hiervoor bespraken. Een eigen taal ontwikkelen op den duur schiereilanden, zelfs hoeklanden en deze te meer, wanneer zij als deltagebied een eigen karakter bezitten en meer naar zee dan continentaal georiëntee d zijn.
Staats- en taalgrens zullen vaak samenvallen, omdat beide de lijn willen volgen van de structuurgrenzen. Waar deze ontbreken, moeten zich overgangsgebieden vormen; een scherpe scheiding kan daar slechts ontstaan op den langen duur en wel door dwang of wanneer het wederzijdsch contact totaal onmogelijk gemaakt wordt. Het is dus nauwelijks denkbaar dat een groote vlaktestaat allen, die dezelfde taal spreken, in zich sluit en niet tevens minderheden omvat. Waar zij
| |
| |
geen structuurgrenzen bezit, zal dus gewoonlijk ook geen nauwkeurige grens te geven zijn voor de taal; dialect zou hier eigenlijk in vele gevallen een beter woord zijn, want in een staat, waarvan de bevolkingsdeelen zich door eeuwenlang bijeenbehooren een ‘algemeen beschaafd’ hebben aangewend voor het onderling verkeer, bestaat een gemeenschappelijke schrijftaal, die elkeen kan spreken en die door ontwikkelden ook in eigen kring gebruikt wordt. Een uitzondering hierop vormen de staten, welke een minderheid van een anderen taalstam herbergen, die dus twee- of meertalig zijn. Staat en taalgebied zijn dus niet steeds congruent, maar zij worden het uiteindelijk wel, mits de verschillen niet te groot zijn; zijn deze inderdaad gering, dan gaan door eeuwenlange ontwikkeling de grenzen van beide samenvallen, doordat het laatste zich corrigeert naar den eerste. Voorwaarde hiervoor is een levendig binnenlandsch verkeer tusschen alle deelen, een eisch waaraan slechts de geographisch homogene staat kan voldoen, de staat dus, die uit één landschap bestaat, althans niet door structuurgrenzen doorsneden wordt. Europa toont sinds de oudste tijden, dat dit inderdaad zoo gaat, mits de gevormde staten stabiel zijn en hun grenzen eveneens. Deze stabiliteit ontbreekt bij staten, die zich snel uitbreiden en volken van andere taalgroepen opnemen. In zulke gevallen zijn bijzondere omstandigheden noodig om saamhoorigheid te kweeken, als gemeenschappelijke vijanden of overwegende economische belangen, soms een sterke drang en capaciteit tot migratie van het veroverende volk, dat aldus het nieuw verworven land tot het zijne gaat maken. Dat propaganda en dwang in belangrijke mate kunnen meehelpen om het doel te bereiken, mag wel betwijfeld worden. In landen, waarin talen van verschillenden stam worden gesproken, is deze twijfel zeer zeker gerechtvaardigd. Hier is assimilatie slechts mogelijk door cultureel overwicht van den eenen; bij gelijkwaardigheid in dit opzicht roept dwang op den duur een reactie op, die het zelfbewustzijn van den
| |
| |
anderen stam versterkt en verzet kweekt, dat voor het voortbestaan van den tweetaligen staat een ernstig gevaar vormt.
Volken van eenzelfde ras behoeven niet dezelfde taal te spreken en omgekeerd duidt gemeenschap van taal niet op gelijkheid van ras. Het is bekend, dat een hoogere beschaving de lagere verdringt en tegelijk haar woordenschat geheel of ten deele overdoet. Toch werd dit vaak vergeten en nog steeds hooren we spreken van Germaansch en Romaansch ras, hoewel deze onderscheiding geheel berust op onderscheid in taal en in het geheel niet op de lichamelijke en geestelijke kenmerken, welke het ras bepalen. Daarom zeiden we hiervoor reeds, dat men gemakshalve vaak taalgrenzen als doel stelt, waar het er om gaat ethnische grenzen te trekken. Inderdaad zijn deze laatste het moeilijkst vast te leggen. Nog meer dan bij de eerste zijn er breede overgangen, grillige vormen door infiltraties en het bestaan van restvolken. De anthropologie en de anthropogeographie, die de verspreiding en classificatie der menschheid en den invloed, welken de natuur op den mensch uitoefent, bestudeeren, zijn nog niet ver genoeg gevorderd om op dit terrein preciese conclusies te trekken; zij zullen echter het hierboven gezegde niet aantasten, en aantoonen dat subrassen niet overal door staatsgrenzen van elkaar gescheiden worden. Integendeel, deze wonen grillig door elkaar ten gevolge van de vele migraties in prae- en vroeghistorische tijden. In de kleine landen van Europa heerscht een betrekkelijke eenheid van ras, in de grootere echter is het een bonte mengeling. Een rassologische ordening heeft daarom geen enkele politiek-geographische beteekenis. Hierbij komen nog de vele voorbeelden, waaruit blijkt, dat eenzelfde subras over twee of meer staten verdeeld woont, ondanks de aanwezigheid van structuurgrenzen, waaruit de statenindeeling is voortgekomen. Rassologische grenzen - die. intusschen vaak niet eens bestaan of niet te volgen zijn - blijken dus politiek gezien
| |
| |
zonder belang, tenzij het gaat om hoofdrassen met sterke physieke verschillen. Waar deze laatste niet bestaan, heeft onophoudelijke menging plaats en worden de scheidingen nog meer vervaagd, zoodat op den duur een eenheid van bonte mengeling ontstaat. Wie desondanks wenscht, dat staatsgrenzen met die van de subrassen samenvallen, doet dit uit grove onwetendheid of met politiek oogmerk.
Iets anders is het nationaliteitsbeginsel, dat aan elke natie van nature het recht toekent om staatkundig een eenheid en zelfstandig te zijn. Met een natie bedoelen we dan niet hetzelfde als met het woord volk, dat een politiek begrip is. Een natie wordt gevormd door een groep menschen, die een eenheid vormen door overeenkomst in karakter, zeden en gewoonten. Deze eenheid is dus cultureel en veronderstelt een verwantschap in psychisch opzicht, een saamhoorigheidsgevoel, ontstaan door gemeenschappelijke lotgevallen, dus door historische evolutie. Een overeenkomst in aanleg is hiertoe niet strikt noodzakelijk, doch uiteraard wel gewenscht. Gelijke afstamming bevordert den groei tot deze eenheid, verschil van taal belemmert dezen groei, verschil in godsdienst eveneens. Menschengroepen met eenzelfde afstamming, taal en godsdienst behoeven echter niet noodzakelijk tot eenzelfde natie te behooren. Hier spreekt de historie nog een woordje mee en ook het geographisch milieu, dus de groep van factoren, welke wij hiervoor bespraken. Heeft die geen natie, geen nationale eenheid tot stand gebracht, dan kan men van een nationaliteitenstaat spreken. Deze komt voor bij staten, die, geographisch bezien, in verschillende deelen uiteenvallen of nog te kort bestaan, ofwel menschengroepen van al te veel verschillende talen en rassen omvatten. Een natie kan echter wel onderscheidene landschappen door een cultureelen band samenbinden, zooals zij ook uit oorspronkelijk heterogene menschengroepen kan bestaan.
De verhouding tusschen staat en natie kan verschillend zijn. De bevolking kan tot één natie behooren; de staat is dan
| |
| |
homogeen. Een deel dier natie kan over de grenzen wonen en hiermee aan de homogeniteit van nabuurstaten afbreuk doen, want deze hebben er irredentistische bewegingen door te duchten. In dit geval hangt er veel af van de getallenverhoudingen. Er kunnen verder in een staat zooveel verschillende kleine naties zijn, dat zij in haar heterogeenheid een geheel gaan vormen, omdat een afzonderlijk bestaan voor hen onmogelijk is. Ten slotte kunnen staten eenige groote naties herbergen, waardoor zij zeer heterogeen zijn en niet voor een duurzaam bestaan in aanmerking komen. Iedere natie denkt immers n de eerste plaats aan zichzelf, is egocentrisch en stelt haar eigen belangen boven alle andere. Elke natie moet door barre ondervinding leeren, dat de wereld er niet voor haar alleen is; sommige schijnen in dit opzicht erg hardleersch.
Een natie is dus een cultureele eenheid. Dit wil niet zeggen, dat een eenheid van cultuur slechts één staat te voorschijn roept. Cultuur, het totaal der geestelijke en materieele verworvenheden van een menschengroep, is niet aan politieke grenzen gebonden en dus internationaal, zoowel bij hoogen als bij lagen trap van ontwikkeling. Voor de ontwikkeling van deze cultuur is in de eerste plaats het geographisch milieu een belangrijke factor; het gaat er om in hoeverre het landschap hiertoe gelegenheid biedt, zelfs aanspoort en den mensch vrijlaat om zich naar hooger niveau op te werken. Eveneens is een factor van beteekenis het ras, ofschoon we hiermee een strijdvraag raken, die verschillend beantwoord wordt. Echter is ook de staatkundige toestand betrokken in het stijgen naar een hoogeren cultuurtrap. Langdurige vrede, rust binnenslands en doelbewust werken der leidende organen werken de ontwikkeling in de hand en doen een merkbaar verschil ontstaan met de naburen, welke deze dingen niet of niet in die mate kennen. Ligging, aard der bevolking en het verleden kunnen dus bewerken, dat de staatsgrens meer of minder tegelijk een cultuurgrens is. Uitwisseling
| |
| |
van verworvenheden, beïnvloeding over en weer zijn voor verder stijgen een vereischte; een volkomen afgesloten cultuurgemeenschap bereikt een zekere hoogte, afhankelijk van milieu en ras, maar versteent daarna onherroepelijk. Een staat met echte structuurgrenzen is dus in het nadeel vergeleken bij een anderen, die geheel of bijna overal open ligt. Die, welke regelmatig van alle kanten op toevloed van nieuwe elementen kan rekenen, gunstig gelegen is dus, en welks bevolking over goeden aanleg beschikt en zich rustig kan ontwikkelen, zal boven andere uitkomen, wat het cultureel peil betreft. Dit geldt zoowel voor kunst en wetenschap - en de daarvan afhankelijke techniek - als voor godsdienst. Dit laatste lijkt vreemd aan hem, die gewend is een Kerk als bij uitstek inter- of anationaal en als bezitster van de eenige waarheid te beschouwen, die groei naar een hoogere phase uitsluit. Men vergeet dan, dat alle oude rijken hun eigen goden en religie hadden, zooals nu nog de primitieve. Deze konden zij tot hooger plan ontwikkelen. Zij deden dit door opnemen en verwerken van nieuwe elementen. In gekerstende staten kwam dit niet meer zoo voor. Daar gold en geldt datgene, wat wij hierboven omtrent de cultuur in het algemeen zeiden: eenheid van godsdienst behoeft niet slechts één staat in he leven te roepen. Wel is het bevorder lijk voor de homogeniteit van den staat, dat er niet meer dan één godsdienst beleden wordt. Verschil in religie kan hevige tegenstellingen doen ontstaan. Het kan zelfs een natie in tweeën splijten, tijdelijk of blijvend. Dit is gebeurd tijdens en kort na de reformatie. Maar ook nu nog, nu de kerkgenootschappen minder agressief zijn, laten zich gemakkelijk voorbeelden van verscheurdheid noemen.
Buiten de cultuurgemeenschap als grondslag voor eenheid valt het politieke ideaal, dat men een volk kan geven om den onderlingen band te versterken en het tot hooger praestaties op te voeren. Het kan zich eenvoudig scharen om een persoon, die de massa aan zich bindt, om een traditie, die
| |
| |
uit eraard op het verleden richt, maar tevens een grondslag voor de toekomst oplevert, in de derde plaats om een idee. De beide eerste geven stabiliteit. Een volk, dat zich aan een persoon, een vorstenhuis, hecht, is politiek conservatief en wenscht geleidelijke ontwikkeling, evenals het volk dat van een traditie uitgaat. Het ziet zelf zijn grenzen en forceert de evolutie niet. Anders is het bij de idee, als deze agressiviteit behoeft voor de verwezenlijking van het ideaal, vooral wanneer die idee belichaamd wordt door een krachtige persoonlijkheid, die als leider optreedt. In den regel zal deze elementen uit een traditie lichten, zoodat een zekere continuïteit bestaat, die de massa aanvankelijk in den waan laat, dat de geleidelijke ontwikkeling slechts wordt versneld. Deze elementen worden bij voorkeur gekozen uit een periode van het verleden, die voor het volk een gelukkige was of tenminste achteraf zoodanig lijkt. Een idee hierop gebouwd kan dus tegen de recente ontwikkeling ingaan en een revolutie beteekenen. Zij zal het gemakkelijkste ingang vinden, wanneer zij zich een propaganda-element verschaft door zich te richten tegen fouten en misstanden in het heden en meest dichtbij liggende verleden; al gauw wordt hiervoor de zondebok aangewezen en heeft de menigte een concreet doel. De idee wordt tot een attractie gemaakt door te wijzen op het dorado der toekomst, waarin het geheele volk zal treden, zoodra de moeilijkheden van den overgangstijd doorworsteld zijn. Zulke ideeën wekken bewegingen, die bronnen zijn van de grootste gevaren. Zij bedreigen door hun eischen en de kracht, waarmee ze worden ondersteund, de bestaande politieke constellatie. Zij voeren tot gewaagde ondernemingen, verstoren het evenwicht en maken het moeilijk dit te hervinden, nadat het ideaal onbereikbaar is gebleken. Ideeën, welke niet voor één staat zijn bestemd, vallen niet geheel onder het zoo juist betoogde. Het gaat hier om maatschappij-hervormende doelstellingen, die voor universeele toepassing gepropageerd worden en niet aan staatsgrenzen willen tornen,
| |
| |
althans niet als gevolg van deze doelstelling. Zij vertoonen een zekere overeenkomst met cultuur en godsdienst, zij brengen eenheid in een staat, maar willen niet noodzakelijk alle staten met dezelfde maatschappij-structuur tot één politieke eenheid maken. Zulke ideeën vorderen een losmaken van de traditie, dat zich nauwelijks geleidelijk laat denken en dus een revolutie beteekent. Zij laten echter de mogelijkheid, dat elke natie ze naar eigen aard vervormt.
Een staat behoeft niet economisch een eenheid te zijn, in dien zin dat haar welvaart slechts op één bestaansmiddel steunt. Evenmin behoeft zij het tegenovergestelde te zijn, een autarchie, een eenheid, die zichzelf bedruipt en in alle behoeften zelf voorziet. In een moderne maatschappij is dit onmogelijk. Het economisch motief is echter een drijfveer van den allereersten rang voor elken staat en was dit van de oudste tijden af. Voor de bevolking moeten er voldoende bestaansmogelijkheden zijn en het is gewenscht, dat de grenzen zoodanig verloopen, dat het omsloten landschap deze biedt. Is dit niet het geval, dan spreken we van overbevolking. Deze kan verdwijnen door intensiveering van den arbeid, door emigratie, verwerven van nieuwe gebieden met grond en grondstoffen, van afzetgebieden en door uitbreiden van handel en verkeer. Een staat zoekt hierbij den weg van den geringsten weerstand en streeft dus naar het bezitten van koloniën, eventueel bepaalt zij zich tot economische penetratie, ofwel zij stelt haar politieke (militaire) macht in dienst van het economisch belang. Feitelijk beteekenen al deze mogelijkheden strijd over de bestaande grenzen, om een opheffen of verschuiven van belemmeringen, van tollinies. Door het toenemen van de bevolkingsdichtheid en de menschelijke behoeften is in dit opzicht geen sprake van blijvende verhoudingen. Wat vandaag de een vindt, kan morgen door een ander overtroefd worden en deze grijpt de kansen om zijn concurrent te verdringen. Nieuwe ontdekkingen kunnen den toestand snel veranderen, uitvindingen zijn telkens te
| |
| |
wachten en in staat om economisch een revolutie te veroorzaken. Daarom heeft het voor een staat geen zin om te trachten door geweld zijn politieke grenzen om zijn economische belangen heen te leggen ten koste van nabuurvolken. Wel moet zijn politiek economisch gericht zijn. Hij mag eischen, dat vanuit het gebied, hetwelk hem ter beschikking staat, wegen voor aan- en afvoer open blijven, dat zijn volk zijn krachten kan ontplooien en geen ander volk het belemmeringen in den weg stelt, zoolang dit niet om redenen van zelfbehoud onvermijdelijk is. Elke staat moet in het belang van zijn onderdanen zijn politiek economisch fundeeren en op dit terrein vooruitzien groote lijnen trekken, maar niet zich op alle wisselvalligheden richten, waardoor hij ten slotte telkens achter de ontwikkeling aankomt. De staat zal allereerst dienen te zorgen voor stabiliteit, voor rust en evenwicht en daarom alleen in uiterste noodzaak aan grenzen moeten tornen. Hij hoort dus wapengeweld en tarievenoorlog te mijden en te streven naar een vreedzaam verwerven van grondstoffen en afzetgebied. Hieruit volgt, dat de staat economisch wel over de politieke grenzen heen mag grijpen; tegelijk dat economisch machtsgebied en politiek territoir elkaar niet behoeven te dekken.
Men kan dus van een uitbreiding der economische ruimte spreken, zonder tegelijk aan territoriale expansie te denken. Niettemin heeft de laatste de neiging om de eerste te volgen, vooral wanneer het gaat om gebieden met gering weerstandsvermogen; deze komen minstens onder voogdij te staan. Hiermee komen we vanzelf aan koloniale expansie. Deze is immers voortgekomen uit een behoefte om economisch belangrijke gebieden voor eigen gebruik te reserveeren. Het geldt dan gebieden, die militair-technisch de mindere waren. Tot in recenten tijd is deze minderwaardigheid misbruikt door toepassing van mercantilistische uitbuitingssystemen. In moderne tijden ziet men deze geleidelijk vervangen door een ethische politiek, die den inlander weer tot zelfstandig- | |
| |
heid brengt. Dit behoeft niemand te schaden. Ook bij onafhankelijkheid van voormalige koloniën kan de economische grens van het moederland deze insluiten; dit behoort evenwel niet mee te brengen, dat ze voor anderen afgesloten zijn, want afscheiding is een oorzaak van wrijvingen. De een heeft nu eenmaal meer, soms veel meer dan de ander. Wanneer hij dit egoïstisch volkomen voor zichzelf reserveert, dwingt hij den ander om naar opensluiting der gesloten gebieden te streven. Met een redelijke vrijheid van uitwisseling daarentegen is de heele wereld gebaat, uiteindelijk ook de bezitter zelf. De economische grenzen van een staat kunnen dan de heele wereld omsluiten; zij omvatten alle gebieden waarvan de bevolking aan zijn welzijn bijdraagt, alle landen waarmee hij handel drijft.
Alle genoemde factoren dragen er het hunne toe bij om van een staat te maken, wat hij is, een min of meer gesloten ruimte, bevolkt door menschen met een gezamenlijk levensdoel, bestuurd door eigen gezagsorganen om cultuur en welvaart binnen de grenzen te beschermen en te bevorderen. Wij bespraken in dit hoofdstuk een en ander in het algemeen; wij hielden ons bij de groote lijnen en noemden opzettelijk nergens concrete voorbeelden. Het geven van zulke voorbeelden onderbreekt immers den gedachtengang zonder daartegenover aan dezen werkelijken steun te geven, doordat elk exempel een keus uit vele is, dus eenzijdig werkt en daardoor de redeneering uitsluitend schaadt.
|
|