Spanje in de Nederlandse literatuur
(1955)–S.A. Vosters– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |
Zevende hoofdstuk
| |
[pagina 97]
| |
systeem nooit meer dan een bedenksel was en een mens een heel mens, van zoveel betekenis, dat niemand wijs deed dit uit het oog te verliezen.Ga naar eind1) Katholieke schrijvers wezen tijdens en na de Wereldoorlog naar het werk van de H. Theresia en Calderón als middel om te ontsnappen aan de dwang van het ogenblik.Ga naar eind2) De aanpassing aan de Kastiliaanse mentaliteit was intussen soms nog stroef. Zo verklaarde Felix Rutten, toen twee beroepsgezelschappen tegelijk Calderón op hun speellijst zetten, dat deze dichter de Noordelijke geloofsgenoten in verlegenheid bracht door de plaats van het punto de honor in zijn werk. De Italië-liefhebber vond bovendien, dat de Kastiliaanse trots een ontaarding was van de Romeinse fierheid, maar hij stond hierbij waarschijnlijk onder invloed van de Italiaanse litteratuur, waarin de Rodomonte-figuur, een reactie op de Spaanse overheersing, terugging op Plautus' hekeling van het Romeinse militarisme.Ga naar eind3) Voor Santa Teresa had de Limburgse schrijver echter een zwak. Hij pelgrimeerde naar Ávila, waar hij met de herinnering aan de kunstzinnige heilige door de maanbeschenen straten liep. De sfeer van oude mystiek bewonderde hij ook in godsdienstige tradities als de viering van de Goede Week in Sevilla. Het leek zelfs, of zijn oordeel over de plechtigheden bewust polemiseerde met van Wesmeskerken, die eens geschreven had, dat hij op Goede Vrijdag niets van inkeer merkte bij de kerkgangers. De parfums der dames, die haar mooiste toiletten aanhadden, bloemen in het haar droegen en glimlachten tegen toegestroomde heren, overgeurden volgens van Wermeskerken de wierook in de kathedraal, die eruit zag als een bazaar. Rutten merkte daarentegen op, dat de stad in rouwstemming verkeerde, terwijl de kathedraal treurnis en verlatenheid uitdrukte. Elke vrouw droeg het hoofd met zwart omhuld en ging in het donker gekleed; niemand zag hij bloemen dragen.Ga naar eind4) Diep troffen hem de beeldengroepen van Christus' lijden in de processie. ‘De straten worden de opengeslagen bladen van het Evangelieboek’, vond hij. De saeta's, die volgens Ds. Smit een soort dronkenmansgezang waren, zag Rutten als een kinderlijke hulde van ontroerende spontaneïteit aan de Moedermaagd. Ondanks deze bewondering voor de Andalusische godsvrucht koesterde Rutten toch weinig waardering voor het Spaanse volk in zijn geheel, omdat hij evenals Couperus onbewust Italië aan de overzijde der Pyreneeën zocht en zich zodoende niet met de mensen verstond, die op hun eigen wijze wraak namen door hem uit te lachen en op te lichten. Hij kon dan ook niet meer in de Spaanse moed en ridderlijkheid geloven en meende, dat deze eigenschappen ook afwezig waren bij Philips II, die zijn karakter uitdrukte in het Escuriaal. De eenvoud van dit gebouw werd evenals bij een Egyptische pyramide op zichzelf weer een vertoning. Deze koele berekening | |
[pagina 98]
| |
vond Rutten ook in de Sevilliaanse schone, die hij Carmen noemde naar de bekende novelle en opera. Zij was de vrouw, die alle grillen op mocht volgen, omdat zij mooi was, zichzelf behaagde en met al het overige spotte. Daardoor had zij Don Juan op haar geweten. Rutten had intussen meer de zigeunerin van Mérimée en Bizet voor ogen dan de normale Spaanse, die volgens Wagenvoort een voorbeeld was van opofferingsgezindheid. De Spanjaarden heetten een volkomen onromantisch volk: zij hadden nooit voor de natuur geknield en kenden geen litteratuur zonder inslag van humor of spot. Hun beroemdste boek was een comische zedenroman. Volgens anderen was de Quijote weer een wonderlijk mengsel van de romantiek en het realisme, die de Spanjaarden in gelijke mate eigen waren. | |
2. El Dorado (1927-1931)Ondanks de voortdurende belangstelling voor de Kastiliaanse Klassieken en de levende Spaanse kunst was de hispanologie aan de Nederlandse Universiteiten stiefmoederlijk behandeld gebleven. De Economische Hogeschool te Rotterdam was een der eersten, die een vaste leerkracht benoemde, een Mexicaanse dame, die zelfs enkele jaren een hispanofiel tijdschrift redigeerde.Ga naar eind5) Het zou nog tot 1928 duren, voordat onze landgenoot Prof. van Dam een leerstoel in het Spaans aanvaardde, bij welke gelegenheid hetzelfde Utrecht, waar Schullers rede over de Quijote eens een eerherstel aan de Kastiliaanse letteren had ingeleid, beschouwingen aanhoorde over Cervantes' meesterwerk.Ga naar eind6) De nieuwbenoemde hoogleraar commentariëerde de opvattingen van een geleerde, die geestelijk verwant was aan de letterkundige beweging van '98, waartoe ook schrijvers als Pío Baroja en Unamuno. Op de eerste auteur werd door Dr van Praag de aandacht gevestigd bij de aanvaarding van een lectoraat in Amsterdam, op de tweede in een openbare les te Groningen door Dr Geers.Ga naar eind7) In beide studies kwam het belangrijke denkbeeld naar voren, dat studie van de Spaanse letteren ook een beter inzicht kon geven in de Nederlandse aard. Er had hierbij volgens Dr Geers een wisselwerking plaats. Wanneer wij ons met de Spanjaarden verdiepten in de aard van hun volk, dan zouden we kunnen bereiken, dat zij zich zetten tot de studie van ons land, taal en cultuur volgens het echt Spaanse beginsel ‘Liefde wordt met liefde beloond’. Het initiatief moest echter van ons uitgaan, omdat wij in een zoveel gunstiger positie waren door bekendheid met andere Romaanse talen en onze bemiddelende positie in Europa. Het karakter van het Spaanse volk konden we benaderen vanuit het werk van een modern schrijver, bijvoorbeeld Unamuno. De drie eigenschappen, | |
[pagina 99]
| |
die bij deze geleerde werden opgemerkt, vertegenwoordigden echter een Spanje, dat geheel verschilde van de ‘altijdts nuchtere bequaamheit en beleggende zorghvuldigheit’, die Hooft de landgenoten van Alva had toegeschreven. Unamuno noemde immers naast het plastische denken (niet te verwarren met werkelijkheidszin) en het individualisme, de radeloosheid, waarvan Don Quichotte en de desperado duidelijke voorbeelden waren, een der meest kenmerkende Spaanse eigenschappen. Een ander criticus had reeds gewezen op de merkwaardige tegenstelling, die deze Salmantijnse Hoogleraar in het Grieks opmerkte tussen het gevoel en het verstand van zijn landgenoten. Vroeger hadden Nederlandse schrijvers meestal onbewust een scheiding gemaakt tussen een hooghartig, statig en wreed Spanje, dat het Katholicisme en de absolute monarchie als vorm had gekozen, en een sprankelend spontaan, speels spectaculair en lichtzinnig Spanje, dat volks was en godsdienstig onverschillig. Het eerste werd meer geleid door het verstand, het tweede door het gevoel. Unamuno nu zag deze tegenstelling, die hij niet zozeer als litterator dan als denker beschouwde, geheel anders. Voor hem vertegenwoordigde de Middeleeuws katholieke geest en het nationale isolement juist het gevoel, het verlangen naar het verleden, terwijl het verstand naar zijn mening aansluiting zocht bij de Europese vernieuwingsdrang. Het eerste was dus volgens Unamuno op God, het tweede op de mens gericht. Maar deze antithese was op zichzelf weer paradoxaal. De schrijver drukte dit uit door Don Quichotte en Sancho Panza als symbolen te gebruiken: de hidalgo was de vitalist met het geloof op onzekerheidsbasis, de boer daarentegen de rationalist, die twijfelde aan de rede. De Spanjaard was daarom in wezen een desperado, een gespletene; in hem, man van uitersten, bestond geen evenwicht tussen gevoel en verstand. De vrome Kastiliaan zocht zijn twijfel te overwinnen door grootse daden van geloof te stellen.Ga naar eind8) Deze zienswijze had eens vorm gekregen in de Don Juan-mythe, die in de zeventiende eeuw door Tirso de Molina tot drama was omgeschapen. Volgens William Davids, wilde deze priester met zijn stuk de Spanjaarden waarschuwen tegen een vermetel vertrouwen op de genade van het laatste ogenblik.Ga naar eind9) Hieruit bleek volgens Ramiro de Maeztu, van wie een bekend opstel werd vertaald, dat Spanje de Don Juan figuur zag als een losbol, die leefde bij de gratie van de dag. Hij was geen zoeker naar de ideale vrouw of een cynisch atheïst, zoals later in de Noordeuropese letteren, maar het type Spanjaard (door Wagenvoort reeds opgemerkt), dat niet verliefd was, doch zinnelijk en trots.Ga naar eind10) Op Spanje waren geen belangrijke kunstwerken geïnspireerd na de Tachtigers, van wie de invloed nog nawerkte in een roman over de | |
[pagina 100]
| |
Madrileense belevenissen van een Nederlands schilder in een verdacht milieu.Ga naar eind11) Het veruiterlijkt impressionisme van dit boek maakte geen indruk meer op de Jongeren, die zich aangetrokken voelden tot de problematiek van de Spaanse volksziel. Hiervan getuigde ook Jan Slauerhoff, die in hetzelfde jaar, waarin ‘Spanje-Spaans-Amerika’ werd opgericht, een bundel verzen liet verschijnen, geschreven op zijn zwerftochten over de wereldzeeën en langs de kusten van de Spaanse cultuur. De titel El Dorado verried reeds, dat hij daar het geluksland had gezocht. De plastische uitingsvorm van zijn verlangen wees intussen niet op een begeerte naar het Peruaanse goud, dat onze voorouders de Sinjoor benijdden, maar duidde het utopische oord aan, waar hij bevrijd zou zijn van de kwelling, deel uit te maken van een maatschappij, die beheerst werd door koud eigenbelang en geestelijk comfort. Tegen deze samenleving, die geen gemeenschap meer was, moest het individu in opstand komen, waarbij het eergevoel, de subjectieve norm, welke ieder beschaafd mens in zich droeg, hem onthief van de algemene wet. Slauerhoff, die met Unamuno's landgenoten een plastische denkwijze gemeen had, gaf deze ideeën vorm door figuren uit de Spaanse geschiedenis en letteren met eigen gevoelens te bezielen. Hij, Don Quichotte der zeeën en Vliegende Hollander in één persoon, was verwant aan de desperado's, piraten en boekaniers, met wie hij zijn vijanden toeriep: Todos contra yo, yo contra todos, allen tegen ik, ik tegen allen. Deze dichter vol Byroniaanse gevoelens beschouwde de conquistadoren niet meer als menselijke tyrannen, maar als persoonlijkheden met een Nietzscheaanse levensdrift. Hun trots, wreedheid en roekeloosheid waren niet verachtelijk, omdat zij waren ingegeven door een gevoel, dat gericht was op vernietiging van een laffe samenleving, die haar bestaansrecht had verloren.Ga naar eind12) Hij verheerlijkte daarbij niet de opstandigheid der Geuzen, maar verklaarde, dat hij Holland haatte. De afkeer van de erfvijand zag hij als een vorm van baatzucht, toen hij een Oostinjevaarder of slavenhaler in de ruimten van de vrije zee als een zwarte klip 't vijandig Spanje liet ontwaren. De klacht aan de Noordzee geboren te zijn van een van der Hoop werd bij hem een rebellie tegen het vaderland. Beets' José zou voor hem dan ook een sympathieke geestverwant in plaats van een afschuwwekkend voorbeeld zijn. Met dat al besefte Slauerhoff evenals Unamuno, dat deze houding uitzichtloos was, omdat zij streefde naar een onbereikbaar ideaal: een vergeestelijkte schoonheid, die van deze aarde was. Zo voelde hij zich ook verwant aan teleurgestelde idealisten als Camões en Columbus. Hun wanhoop was dieper dan die der strijdlustige conquistadoren, daar die geestelijk was gericht. Vooral in de grote Portugees, met wie Slauerhoff zich bij | |
[pagina 101]
| |
voorkeur vereenzelvigde, kwam dit tot uiting. In een grot schiep deze dichter zijn Lusiaden, maar toen hij terugkwam in Lissabon, waaide er de pestvlag en was zijn naam vergeten.Ga naar eind13) De antithese tussen wanhoop en verlangen, maatschappij en individu, openbaarde zich misschien het duidelijkst in Captain Miguel, die Europa had verlaten en in Oost-Azië rondzwierf. Tot het eerste werelddeel behoorde deze Spanjaard krachten afkomst, tot het tweede door zijn omgeving. Bij dit contrast openbaarde zich nog een andere tegenstelling: zijn Westerse verleden kende immers het verschil tussen de Engelse koopmansgeest en de Iberische levensdrift, in wezen weer een dualisme van verstand en gevoel, wilskracht en roekeloze dadendrang, berekenende koelheid en zelfvergeten overgave. Als Spanjaard voelde deze figuur zich nu meer verwant aan het Oosten. De Iberische beschaving beleefde immers evenals de Chinese haar bloeitijd in het verleden en bij beiden namen levensdrift en vergankelijkheidsbesef een grote plaats in.Ga naar eind14) De geestesgesteldheid der Engelsen was de nazaat der conquistadoren volkomen vreemd. Hij haatte hun taal en: ‘zou zich willen wreken
Op heel 't stupied, verwaten ras, dat heerscht
Door geld en koopmansgeest, waar zij het eerst
De' intocht bevochten als veroveraars
En in een toomeloozen overmoed
Verkwistten roekeloos hun kracht en bloed.’Ga naar eind15)
Zo werd Captain Miguel in de exotische wereld van Oost-Azië een eenzelvige zonderling, die noodgedwongen met Engelsen dronk in havenkroegen, maar eerst tot zichzelf kwam in het Intramuros te Manila ‘op de grafstee van een Conquistador’. Daar op de eilanden, die de naam van Philips II droegen, klopte ondanks de Amerikaanse overheersing na zoveel eeuwen nog het Spaanse hart, al was men er vergeten, dat eens de zon nooit onderging dan in een Spaanse zee. Zo blijvend leek Slauerhoff deze beschaving, dat hij zich afvroeg, of ook van hem misschien na de dood zo'n teken zou voortbestaan. Hier stond hij tegenover een macht, die eeuwen en continenten overspande en in nauwe samenwerking met het Katholicisme dezelfde overtuiging in ‘zwang’ hield ‘eeuwen-eeuwenlang’.Ga naar eind16) Het Spaanse geloof was voor Slauerhoff dan ook geen levende werkelijkheid, alleen een indrukwekkende traditie. Hij bevoer dezelfde zeeën als Franciscus Xaverius, maar geen gedicht wijdde hij aan deze conquistador voor God. Ook met de strijdbare Ignatius, die voor zijn godsdienstig ideaal de grootste vernederingen had moeten verduren, voelde hij geen verwantschap. Zijn bewondering was aesthetisch, niet ethisch, aards en niet hemels gericht. | |
[pagina 102]
| |
De visioenen te Manresa vielen buiten zijn ideeënwereld, maar wat Camões zag in de grot te Macao inspireerde zijn kunst.Ga naar eind17) Terwijl Slauerhoff Spanje ontmoette op de wereldzeeën, bracht de georganiseerde hispanofilie de thuisblijvers dichter bij een cultuur van internationale betekenis, die de grondleggers van het volkenrecht voortbracht. De verdiensten van deze voorlopers van Hugo de Groot waren al openlijk door Nederlandse juristen erkend.Ga naar eind18) Nu ging de voorzitter van het genootschap Nederland-Spanje in Den Haag bij gelegenheid van Vitoria's eeuwfeest de rector van de Salmantijnse Universiteit persoonlijk een gedenkpenning aanbieden als huldeblijk.Ga naar eind19) Professor Altamira van het Internationaal Gerechtshof in Den Haag, gaf verder een beter inzicht in de moeilijke geschiedenis van zijn land. Voorstander van een openhartig gesprek tussen vertegenwoordigers van verschillende denkrichtingen en nationaliteiten, had hij grote bewondering voor onze verdraagzaamheid. Zo noemde hij een gesprekcentrum in Madrid het Holland van Spanje. Hij merkte intussen, dat het land van Erasmus door een leugenachtige propaganda een ‘zwarte mythe’ was ontstaan, die een goede samenwerking in de weg stond. Dikwijls hadden Spanjaarden, zo betoogde hij, in een vertaalde studie, zich de critiek, die hieruit voortvloeide, zozeer aangetrokken, dat zij de felste verdedigers van deze mythe werden, die buitenlanders als Gachard en Bratli eerst met succes bestreden.Ga naar eind20) De Spanjaarden zouden er volgens Altamira beter aan doen naar zulke vreemdelingen te luisteren, die hun in alle liefde en bescheidenheid wezen op de nationale tekorten en daardoor meewerkten aan het verhelen van de werkelijk bestaande gebreken. Wanneer zijn landgenoten spraken over de Spaanse ziel in de geschiedenis, dan moesten ze er rekening mee houden, dat ook die voortdurend veranderd was. Zo bleken de godsdienstige starheid en het ‘geestelijk isolement’ van de veertiende tot de negentiende eeuw niet Spaanser dan de verdraagzaamheid en voorliefde voor het vreemde tot aan de late Middeleeuwen. Daarbij moest men bedenken, dat deze historische tegenstellingen mee bepaald werden door het verschil tussen de Spaanse landstreken, die ieder hun eigen karakter bezaten. Zo trad het kunstzinnige Andalusië, waarop zijn collega Lafuente de aandacht gevestigd had, in de Middeleeuwen meer op de voorgrond en het strijdbare Kastilië ten tijde van de conquistadoren.Ga naar eind21) | |
3. Maria Lécina (1931-1936)De belangstelling voor de Spaanse muziek behoefde niet meer de bemiddeling van buitenlander als Debussy en Ravel, omdat het répertoire zelf | |
[pagina 103]
| |
vertrouwd was geworden in onze concertzalen. Ook Nederlandse componisten als Gerard von Brücken Fock en Hanna Beekman inspireerden zich nu op het land van de Falla, wiens balletmuziek tevens de aandacht vestigde op de Spaanse danskunst en op Picasso en Dalí, die de décors verzorgden. Hierdoor vonden weer verschillende Nederlandse dichters de weg over de Pyreneeën, waar de volkskunst nog bloeide. Expressionisten ontdekten nu in de copla een nieuwe beeldende uitingsvorm. Zij wisten deze vierregelige coupletten op een levendiger en volkser wijze te vertolken dan een vorige generatie, zoals blijkt uit een vergelijking tussen een vertaling van Emants en Hendrik de Vries: ‘Uw liefde is als een stier,
Die gaat, waarheen men hem lokt,
De mijne is als een steen,
Die blijft, alwaar men hem legt.’
‘Als een stier gaat je liefde daarheen,
Waar hij listig naartoe wordt gericht.
Die van mij is als een steen
En blijft liggen waar hij ligt.’Ga naar eind22)
Deze lyrische puntdichten met hun sprankelende vorm deden een geleerde duidelijker de karaktertrekken zien van de traditionele vaderlandse dichtkunst met haar nauwkeurige stemmingsanalyse. Bovendien werd hierdoor het liefdeleven van beide volkeren getypeerd: ‘Uit het Spaansche volk komen nog de minnedichten als felle, kleine bloemen uit den grond der volksziel op, de Spaansche vrouw weet ze nog wel te ontvangen als de bloem die zij in het haar steekt. Ons land is een land van de kweek, van de bollevelden, waar men naar den bloei op den gepasten tijd gaat kijken en waar de bloemen in rechte, regelmatige vlakken staan. Er is hier weinig fleur en fantasie, weinig glorie en gratie, jeu en zwier, vuur en vreugd, nuance en overgang in het liefdeleven.’Ga naar eind23) Nadat Hendrik de Vries door zijn vertalingen de copla algemeen bekend had gemaakt, ging Werumeus Buning de volkse versvorm aanwenden in een Spaanse ballade, waarvoor hij inspiratie vond op zijn zeetochten naar het Schiereiland. Hij raakte onder de betovering van Iberië, dat men volgens Huygens ‘veel' mijlen zeewaerd in’ kon ruiken. De rotsige kust van Spanje ademde behalve lieflijkheid ook het verlangen te leven in de schaduw der eeuwigheid. Vanuit de kloosters klonk er Gods naam op het bazalt.Ga naar eind24) Alleen waren het niet bepaald de kloosterlingen, die de dichter ontmoette op zijn tochten aan de wal, maar het ‘gallant goeyken’, waarmee Jerolimo had gefeest.Ga naar eind25) Maria Lécina's waren er al eerder bezongen, want een eeuw geleden had de zeeofficier Hendrik Meijer enkele stances gewijd aan zijn donkere Inez. Het bijzondere was, dat dit nu gebeurde in de rasechte copla-vorm, die Buning haar natuurlijke gratie liet. De parallelistische zegswijze en de | |
[pagina 104]
| |
crescendo gaande vergelijkingen suggereerden als cadansen een springende gang, waarbij iedere strofe op zichzelf stond en op losse wijze in het geheel was geschikt: het Spaanse individualisme in verskunst. Zo was de vorm volkomen aangepast bij de inhoud, die zich boven het alledaagse verhief. Want Maria Lécina was geen doortrapte Moy-Ael en ook niet als donkere Inez een Sirene voor stoere Geuzen, maar in zekere zin een vrouw van ere. Evenals bij Beatrijs geschiedde, wat zij deed, immers ‘dor den noet’, omdat ze met de Middeleeuwse kosteres geen weerstand kon bieden aan der minne bedwang.Ga naar eind26) Toen de zeeman dan ook zei: ‘Mijn hart wil niets, of mijn hart wil alles’, weigerde zij de twintig zilveren peseta's, maar aanvaardde het vers, dat de ander, die zich als dichter ontpopte, haar aanbood. En al kon ze zelfs niets lezen dan haar naam, die volgens de Spaanse beklemtoning María Lecína moest luiden, toch eiste zij, dat het in eerbare woorden moest wezen en tweestemmig te zingen zijn. Want als fiere Spaanse was ze ervan overtuigd, dat ze voor de voortvarende zanger niet van voorbijgaande betekenis kon zijn. Ze was dan ook afgunstig op alle geliefden, die zijn hart zouden bezitten. Daarom mocht er in het lied van honderd coupletten van geen andere vrouw te lezen staan. Toch voelde Maria Lécina, dat haar liefde dwaasheid was, omdat de volledige overgave haar ondergang kon betekenen. Ook zij kende de radeloosheid, die Unamuno een eigenschap van zijn landgenoten noemde. ‘Ik ben bang voor liefde - ga weg van mij’, zei ze tot de zeeman, toen de zon en de maan hen beiden hadden beschenen. Zij voedde echter geen wrok tegen de maatschappij als de desperado's van Slauerhoff, omdat ze haar onsociale leven zag als een dwang: ‘God weet, hoe ik mij ga vergeven’. Maar voor haar wanhoop, die sprak uit het herhaalde? Porqué, Maria?, vond ze evenmin heul in de persoonlijke devotie, die bij haar de zinnelijkheid was van een onnadenkend gemoed, waarvan Wagenvoort sprak. Half bewust, half onbewust speelde zij met het diamanten kruis om haar hals, met Gods naam, die haar een illusie van reinheid gaven. De goddelijke barmhartigheid overtrof voor haar verreweg de rechtvaardigheid en evenals Don Juan vertrouwde ze op de genade van het laatste ogenblik. Toch was haar naïviteit zo oprecht, dat de Hollandse zeeman, aan een zakelijker theologie gewend, de doodskou in de keel voer, want ‘Hij had nog nooit Gods naam hooren spreken / als op die dag in dat bordeel.’Ga naar eind27) Ondanks haar afwijkende eigenaardigheden hoorde deze cocotte letterkundig thuis in het Carmen-Spanje, dat onder de Tweede Republiek met stierenvechters, zigeuners en flamenco-zangers op de voorgrond gekomen was. Hun kunstzinnige uitingen, die door van Looy en Verwey al waren ontdekt, boeiden om hun on-Europese karakter. Vooral de cante jondo, | |
[pagina 105]
| |
waarin volgens een schrijfster het begrip pena de verwevenheid van leed en vreugd tot uiting bracht, werd bewonderd. Dit ondoordachte gevoel zou ook spreken uit de saetas, die Felix Rutten een zuiver godsdienstige ontroering gaven. Deze processieliederen, gezongen door zigeuners en desperado's, die geen heilsverwachting kenden, heette geheel heidens van betekenis: demonen zouden namen van heiligen krijgen, elementen die van Jezus en Maria.Ga naar eind28) Toch zag een Limburgs pastoor in deze gezangen een uiting van zuivere devotie. Wel meende hij een ogenblik in een Sevilliaanse kerk getuige te zijn van een destijds niet zeldzame provocatie tot brandstichting, toen hij een man uit het volk onder het houden van een toespraak in geestesvervoering zag raken. Op het laatste sloegen zijn woorden over in een geïmproviseerde melodie. Het bleek een saeta te zijn, geen demonisch lied, maar een spontane hulde aan de Moeder Gods.Ga naar eind29) De meeste schrijvers voelden zich meer aantrokken tot de zelfkant dan tot de Spaanse vroomheid. De reisbeschrijving van de Limburgse pastoor werd gebruikt in een leven van de H. Theresia, maar een toonaangevend dichter als Slauerhoff, die zich verwant voelde aan Don Juan, beschouwde de erotiek als de ware ondergrond van het Spaanse geloof. Daarom zag de afgunstige Spanjaard graag, dat zijn vrouw naar de kerk ging: ‘Ben je trouw? / Dan word je heilig, als ik je vermoord.’ In Madrid ging de dichter op Allerzielen Zorrilla's Tenorio zien en bij de beschrijving van een fandango-danseres meende hij, dat de kleding haar een belemmering was. Maar een schrijfster wees erop, dat een vertolkster van de Andalusische dansen, waarin warmbloedigheid zich met rituele waardigheid paarde, niet kon rekenen op waardering bij het Spaanse publiek, wanneer zij lokte en coquetteerde.Ga naar eind30) Naast de zinnelijke verleiding merkte Slauerhoff ook de stugheid op van het land, dat hij evenals Werumeus Buning zag liggen als een wild ongenaakbaar eiland, waarvan de witte steden ‘afbrokkelend storten op de zeeoever toe’. Hij vestigde zich zelfs tijdelijk tegenover deze kusten in Tanger en verkende vandaaruit ‘het harde schoon der Castiliaansche steden’. De Spaanse natuur spoorde immers niet aan tot zachte overgave, maar tot de door Slauerhoff verheerlijkte haat. Een der slachtoffers hiervan was de stier, die, eens in Egypte als godheid aanbeden, zich in de arena ten einde raad in het staal van zijn vervolgers stortte. Maar een schrijfster wees erop, dat de torero het gevecht niet als een dierenkwelling beschouwde, maar als een kunst, verwant aan de dans, waarvan híj het middelpunt was en niet de stier.Ga naar eind31) Volgens Slauerhoff werd de houding van de Spanjaard tegenover de natuur door heerszucht bepaald. In de corrida vernietigde hij het | |
[pagina 106]
| |
dier en op het veld velde hij bomen, wat volgens Campo Weyerman bij hem een uiting van vreugde was. De trotse Spaanse god moest dan ook bevelen: ‘Vliegt een vogel, schiet hem dood! / Bloeit een boom, hak hem om! / De aarde moet bar en bloot / Zijn voordat ik kom’. De Hollandse god daarentegen was gezapig en blij met zijn natje en droogje, maar had dan ook melk in plaats van bloed.Ga naar eind32) Uit deze gemakzucht was Slauerhoff juist gevlucht naar het andere uiterste: de Ridder van de Droevige Figuur. In zijn nalatenschap werd nog een poëtisch Avontuur van Don Quichotte aangetroffen, waarin ‘Spanje's ridderlijke ziel’ ondanks Sancho's waarschuwing een bedreigd gewaande maagd wilde bevrijden. Overdekt met wonden en zonder lonkende kasteelvrouw keerde de hidalgo terug met geen andere vergoeding voor het Sancho beloofde wildbraad dan de grimmige les, dat zwijgend ontberen het kenmerk van ware adel was. Waarschijnlijk vereenzelvigde de dichter zich hierbij als zoveel anderen met de dolende ridder. Ook hij was immers geslagen en zonder Dulcinea van zijn vermetele avonturen teruggekeerd. Nadat hij op alle wereldzeeën een groots bezielend leven had gezocht, strandde hij ziek en vermoeid in Holland om er te sterven.Ga naar eind33) Was Slauerhoff reeds jong de Lage Landen ontvlucht naar de verten met een rijk verleden, Hendrik Marsman beschouwde aanvankelijk dit weglopen uit het hier en heden als verraad aan het vitalisme. Later, toen doodsangst hem steeds feller kwelde, deserteerde ook hij naar het Zuiden. Intussen zocht hij in Spanje niet zoals Verwey het feest der zinnen, maar de landschappen der ziel, die voor de verwoede vitalist overal symbolen waren van de dood: de vervallen kastelen, het bovengrondse kerkhof in Carmona, het maanverlichte palmbos in Elche met stammen als verstarde lijken. Zelfs de plaats, waar zich volgens de Hesperia-mythe de Elyseïsche velden bevonden, was voor hem een voorhof van de dood. Het vergankelijkheidsbesef, dat de Spaanse natuur bij Slauerhoff opriep, werd bij de militante Marsman tot stervensleed.Ga naar eind34) Toch schreef hij een vriend, dat het Spaanse landschap ‘met zijn geweldige ruimte en onbeschrijfelijke kleur’ ongeëvenaard was. Aan het einde van Tempel en Kruis, waarvan de laatste gedichten in Spanje werden gemaakt, liet hij zijn Dionysisch schip de zee bevaren van het drievoudig continent, dat zich uitstrekte van Hercules' zuilen tot de Hellespont.Ga naar eind35) Evenals van Looy stelde de dichter La Mancha en Andalusië ver boven het overbekende Italië. Maar in tegenstelling tot de copla-vertaler Hendrik de Vries miste de zelfbewuste avonturier van de geest belangstelling voor het volkse. Menselijk en cultureel vond hij Spanje daarom een woestijn, waar moderne opvattingen onmogelijk konden gedijen.Ga naar eind36) In Toledo meende | |
[pagina 107]
| |
hij een wanhopige non zich vanachter de tralies te horen beklagen. Graag had ze de eeuwigheid prijsgegeven om een uur door ‘dit helsche leven’ te gaan. De godsdienstige strengheid had ook een verkeerde uitwerking op een Italiaanse hispanologe, die de H. Theresia tot patrones had.Ga naar eind37) In een brievenroman, geschreven samen met Vestdijk, legde Marsman zijn gedachten over het Spaanse landschap en volkskarakter de ‘dynamische’ ingenieur Snellen in de mond. Het leven verliep daar te statisch en zelfs de Sevilliaanse opgewektheid ging gepaard met verveling. Toch kenden de mensen aan de overzijde van de Pyreneeën (een grens, zoals hij er verder geen wist) nog de grootmoedigheid, een der on-europese eigenschappen, die dit groots vervallen land een bijzondere charme verleenden. Vestdijk antwoordde hierop nuchter, dat Marsman-Snellen, zo doorgaande, met zijn aesthetisch getinte bewondering bij de Hottentotten uit zou komen.Ga naar eind38) | |
4. Het vijfde zegel (1936-1939)Nooit is er zoveel over Spanje geschreven en gesproken als tijdens de burgeroorlog. Krantenartikelen, pamfletten en redevoeringen maakten Nederland, dat zich bij vroegere broedertwisten gelukkig had geprezen niet van zulk een fanatisme en bloeddorst bezeten te zijn, soms tot een geestelijk slagveld. Het zeer gecompliceerde Spaanse dilemma tussen traditiezin en revolutionaire vernieuwingsdrang, centraal gezag en gewestelijke hegemonie, Christendom en atheïsme trok een scheidingslijn door regionale, sociale en familiale groeperingen en werd als verwant gevoeld aan onze problematiek. Men verloor hierbij gemakkelijk de nationale verschillen uit het oog en leverde, sprekende over de Spaanse toestanden, soms op een veilige wijze critiek op de Nederlandse. Bij de schrijvers bestond bovendien de neiging om de tragiek en innerlijke verscheurdheid van het Spaanse volk, waarvan ook de intelligentia in twee kampen verdeeld was, als een verwerkelijking van eigen wensdromen te zien. De meesten kozen hierbij de zijde van de republikeinen met hun libertijns vrijheidsideaal. Sommige litteratoren als de Surinamer Lou Lichtveld leefden de strijd zelfs persoonlijk mee. Bij het uitbreken van de oorlog bevond deze bewonderaar der Iberische muziek zich in Barcelona, waar hij zich vooral aangetrokken voelde tot de anarchisten ‘met hun romantische Don-Quichotterie en hun volslagen gebrek aan politieke systematiek’. Evenals Slauerhoff bewonderde hij de opstandigheid en primitieve hartstocht der desperado's met dit verschil, dat de dichter die beleefde in het verleden en de prozaïst in het heden. Zo beweerde hij, dat men het moedwillig verwoesten van | |
[pagina 108]
| |
kerkelijke cultuurschatten niet hoefde te betreuren, omdat de volksklasse een geheel nieuwe kunst zou scheppen. Het destructieve en constructieve ging in de Spanjaard immers hand in hand, daar hij als man van uitersten heen en weer werd geslingerd tussen ascese en wellust, zedestrengheid en hartstocht. Hij zou er echter goed aan doen zich alleen te bekommeren om de materiële vooruitgang zonder metafysiek. De Nederlandse gezant in Spanje wees er daarbij op, welke verwoestingen deze mentaliteit in dat land reeds had aangericht.Ga naar eind39) Lichtvelds lof voor het Republikeinse Vandalisme was geen blijk van verminderde waardering voor de Spaanse kunst. De bewondering van de impressionistische Tachtigers voor Velázquez, ging bij de expressionistische Jongeren over op El Greco. Het geheimzinnige van deze schilder hield de mogelijkheid open tot een grootse compositie, die ontsnapte aan het kleinburgerlijke realisme van onze litteratuur, maar kon ook leiden tot de wilde fantasieën van iemand, die taal en land van Spanje evenmin kende als de daar voorhanden werken van de meester. De eerste verdienste van Vestdijks roman over El Greco werd grotelijks geschaad door het laatste gebrek. Zo probeerde de schrijver het atelier van de Kretenser te benaderen vanuit het hem als medicus meer vertrouwde ziekenhuislaboratorium. De kleuren op de doeken deden hem aan menselijke uitwerpselen denken. Maar de poging om met deze naturalistische aesthetiek de zestiende-eeuwse kunst te belichten was tot mislukking gedoemd door een gebrek aan historisch inzicht of uit de behoefte de geschiedkundige werkelijkheid te laten overheersen door een moderne ideologie.Ga naar eind40) Het huwelijk van El Greco werd zonder grond onwettig genoemdGa naar eind41), terwijl de kunstenaar, die met De uitvaart van graaf Orgaz het hidalgeske, op de eeuwigheid gerichte Spanje verheerlijkte, bezeten heette van een ‘ketterse’ verbeelding, welke uit angst voor de Inquisitie in krochten en schuilhoeken werken van een gedrochtelijke schoonheid geschapen zou hebben. Het sensationele overwoog ook in de schildering van de Spaanse volksmentaliteit, waarbij geestverwantschap met Voltaire aan het daglicht trad. De Fransman had immers van een auto-de-fé gezegd: ‘Men zingt, leest de mis en doodt mensen. Is het een vermakelijkheid, een godsdienstig feest of een slachting?’ In dezelfde trant schreef Vestdijk over het volksvermaak der Spanjaarden: ‘Zij telden op hun vingers na, wat er al zoo te genieten was geweest: feestelijke intocht van den koning, een stierengevecht (voor eenige jaren door den Paus verboden en daarom met grooten luister gevierd), Johannesvuren, vuurwerk, twee hoogmissen, een auto público general met een dramatische bekeering, drie ketters verbrand, waarvan twee levend, en 's middags nog geeselen door de straten, op muilezels!’Ga naar eind42) | |
[pagina 109]
| |
De Johannesvuren waren echter niet op Sacramentsdag te zien en het auto-de-fé, waarbij in het openbaar trouw gezworen werd aan het geloof, was duidelijk onderscheiden van de terechtstelling, die op een afgelegen plaats buiten de stad geschiedde.Ga naar eind43) Maar Vestdijks voorkeur ging uit naar de burleske situatie, die hij telkens weer wilde scheppen. Soms rukte hij daartoe met een anatomische meedogenloosheid, die volgens van Looy strijdig was met de Spaanse aard, de feiten uit hun verband. Als volgt gebruikte hij beschrijvingen van godsdienstige liederen door Mevrouw Moro: ‘Elkeen had zijn eigen saeta, die hij tien, twintig keer herhaalde, onderling onverbonden, als een vogelroep. Het was reeds veel, dat men niet in botsing kwam met elkaar; van een gemeenschappelijk optreden viel niets te bekennen, men wierp zich krijschend, schokkend, fladderend, wiekend, snorrend, bloedend, als éénling deze Vrouwelijke Genade tegemoet, en het ensemble, aldus bereikt, was een toevallige optelsom van extasen, geen uiting van kudde-instinct.’Ga naar eind44) Dit wilde amusement van de massa werd aangemoedigd door een onmenselijke geestelijkheid, waaronder de inquisiteur Pedro Moya de Contreras zich zozeer op de voorgrond wist te dringen, dat hij de raadselachtige schilder, die niet uit de grondverf kwam, overschaduwde.Ga naar eind45) Alle knappe Moorse vrouwen liepen gevaar door deze sadist van ketterij beschuldigd te worden, daar zijn fantastisch voorstellingsvermogen geen enkel onderdeel vergat, dat naar heterodoxie kon zwemen. De uitspattingen van deze cynicus, vooral onwaarschijnlijk na het Concilie van Trente, waarbij juist de Spanjaarden de toon aangaven, werden intussen niet tegengegaan, omdat de hoofdinquisiteur, een intrigant aan het Escuriaal, hem protegeerde.Ga naar eind46) Bij de overigen was de godsdienst vooral een malle hersenziekte. Zo waren daar een hysterische mystica, niet meer dan een politiek werktuig in Jezuïetenhanden, de bewoners van een dubbelklooster, dat wegens ontucht werd opgeheven, en Dominikanen, die zich bezighielden met het maken van distincties, allen gezamenlijk slachtoffers van gewetensdwang. Critici merkten intussen op, dat, als de Inquisitie werkelijk zo afschuwelijk was, de geestesbloei van die tijd onmogelijk zou zijn geweest.Ga naar eind47) Toch was was Vestdijk geen eenzijdig aanhanger van de zwarte mythe, bij hem tot grijs verschoten. Als modern scepticus subjectiveerde hij alle geschiedenis en werkelijkheid in de zielkunde. Zo stelde hij Philips II voor als een intelligent en kunstzinnig heerser, die door godsdienstige waanideeën was verstard. Ook vroeger was de Spaanse vroomheid een waan genoemd. Ignatius werd in de achttiende eeuw voorgesteld als een Don Quichotte, toen | |
[pagina 110]
| |
synoniem met dwaas. Nu noemde Anton van Duinkerken de ridder van La Mancha een idealist, strijdlustig en edelmoedig, begerig de werkelijkheid te doordringen van zijn droom. Maar de heilige was ook menselijk gezien superieur, omdat hij het woeden des gemoeds wist te binden aan de zekerheden van het verstand.Ga naar eind48) Don Quichotte werd, behalve als toetssteen van de waarden der eeuwigheid, ook gebruikt om politieke problemen te beoordelen. Zo vergeleek de katholieke Republikein Bergamín op uitnodiging van De Gemeenschap de mentaliteit van het toenmalige Spanje met Don Quichotte, die geloofde in een ideaal en ervoor streed, en de geest van Engeland met Hamlet, wiens twijfel oorzaak was van grote rampen.Ga naar eind49) Staatkunde en litteratuur vermengden zich ook in de frontbrieven van de communist Jef Last, die tijdens de burgeroorlog eveneens Don Quichotte gebruikte als denksymbool. Hij vond Sancho Panza, die door Schüller bijna nog sympathieker dan zijn meester genoemd was, een nobeler mens dan de ingebeelde hidalgo, die de eenvoudige, maar lang niet onbekwame boer opofferde aan zijn onwerkelijke dromen.Ga naar eind50) Sancho Panza moest zich met andere proletariërs verenigen in de strijd voor zijn recht. Sommigen vroegen zich intussen af, wat deze klassestrijder nog met de romanfiguur van Cervantes te maken had en of deze ontwikkeling geen ontaarding betekende. Wel bleek hieruit, hoe het beeld van de Spanjaard was veranderd. Niet meer de hidalgo met de golilla, maar de man uit het volk met boordeloos overhemd onder een opgelapte overall trad op de voorgrond. Hij zei niet meer ‘Bij Sint Jacob’, maar caramba en was beter flamenco-zanger dan soldaat. Dit laatste merkte Last ook persoonlijk op tijdens de strijd. In rustige perioden was het de gewoonte, dat de mannen elkaar vanuit de loopgraven toeriepen: ¡No tiréis! ¡'Vamos a cantar! en inderdaad men hield op met schieten om te luisteren naar een wedstrijd in flamenco's. Zo werd het voor beide partijen duidelijk, dat aan weerszijden ménsen streden, wat de tragiek nog vergrootte.Ga naar eind51) Het besef, dat in Spanje de gewone man weer eens het slachtoffer werd van de heerszucht der groten, maakte voor Nederland de toestand van de Spaanse soldaten uit de Tachtigjarige oorlog begrijpelijker. Zo sprak Maurits Dekker in een historische roman over de ontberingen, die de slechtbetaalde huurlingen moesten doorstaan, wat strooptochten en uitspattingen ten gevolge had.Ga naar eind52) De burgeroorlog vestigde ook de aandacht op het Spaanse kind, dat in onze litteratuur met uitzondering van González' zoontje in De Horoskoop niet voorkwam. Het leed van de onschuldigen, die meegesleurd werden in de strijd of deze wisten te ontkomen, deed een geslaagd beroep op de Nederlandse hulpvaardigheid. Een blijk van dit medeleven was een roman over een alleenstaand meisje van Catalaanse vluchtelingen | |
[pagina 111]
| |
in Marseille. Al bleek uit de ondertitel, hoe verwant Nederland dit geval voelde aan eigen problemen, het individualisme van het kind gaf het boek zijn Spaanse karakter.Ga naar eind53) Op de Spaanse vrijheidszin, die tijdens de burgeroorlog zich beurtelings uitleefde of in de verdrukking kwam, viel bijzondere nadruk. Maar de jongste gebeurtenissen konden alleen begrepen worden tegen een historische achtergrond. Uit deze behoefte ontstond de Spaanse cultuurgeschiedenis van Dr Johan Brouwer. De schrijver wilde zich hierbij niet houden aan de chronologie van een handboek, maar doordat hij een indeling naar de onderwerpen nastreefde, werden herhalingen onvermijdelijk en dreigde tegenspraak. Zo liet hij in het ene hoofdstuk het absolutistische bewind van Ferdinand VII in 1824 beginnen en de Carlistische oorlog in 1840 ophouden, om in het volgende caput deze feiten een of vier jaar vroeger te stellen. Hinderlijk werd deze tegenspraak, toen Brouwer na aanvankelijk betoogd te hebben, dat Spanje van nature een eenheid bezat, uiteenzette, hoe deze door geweld van bovenaf was opgelegd, waarbij de reden van zijn verschil aan inzicht duister bleef.Ga naar eind54) Wel sprak uit de laatste bewering een afkeer van het absolute gezag. Brouwer liet zich hierdoor verleiden om moderne Europese begrippen als democratie en fascisme, waarvan geen Spaanse realiteit beantwoordde, op het historische Spanje toe te passen.Ga naar eind55) Zo stelde hij de Inquisitie gelijk met Gepoe en Gestapo. Een Duits hispanoloog, die naar eigen en anderer verklaring geheel afkerig was van totalitaire stelsels, brandmerkte hij als ‘fascistische’ verheerlijker van Philips II en zijn tijd.Ga naar eind56) Deze toon liet critici opmerken, dat Brouwer, die vroeger Philips II niet fanatiek maar voorzichtig genoemd had, hier de objectiviteit van de historicus miste, daar hij bij zijn beoordeling van Spaanse toestanden te veel afging op partijgangers uit de burgeroorlog. Zo werd zijn historisch perspectief rechtlijnig, ook al waarschuwde hij tegen zwarte en blanke mythen. Zijn geschiedkundige beoordeling van Spanje vertoonde immers voortdurend een volstrekte tegenstelling, waarbij het ‘autoritaire’ in de schaduw bleef om alle licht te laten vallen op het ‘democratische’. Zo kwamen de denkbeelden van de Mozarabische Middeleeuwen, de verlichte Karel III, negentiende-eeuwse liberalen en eigentijdse republikeinen aan de ene kant van de streep te staan en de mentaliteit van kruisridders en conquistadoren, Ferdinand en Isabella, Philips II, de Inquisitie en de nationalisten uit de burgeroorlog aan de andere zijde. De eerste groep vertegenwoordigde volgens Brouwer het volk met zijn gezonde realiteitsbesef, de tweede de heersers met hun eigenbaat en onwerkelijk idealisme. Hiermee werd er een wig gedreven tussen het gezag en de bevolking, wat Titus Brandsma op deed merken, dat de Verlichting | |
[pagina 112]
| |
in Spanje niet alleen op weerstand stuitte bij de Inquisitie, maar ook bij haar onderhorigen, die volgens een historicus nog gewend waren aan feodale verhoudingen, waarin de heer gezien werd als de natuurlijke beschermer van het volkse rechtsgevoel. Zelf had Brouwer eens zijn instemming betuigd met een Spanjaard, die vond, dat een tijd, waarin men de godsdienst nog niet als een zuiver persoonlijke aangelegenheid beschouwde, geen verdraagzaamheid kon kennen als in onze eeuw.Ga naar eind57) | |
5. Philips Willem (1940-1945)Op het schrijven van een historische roman over Spanje was Vestdijk, die taal noch land kende, met al zijn gaven slechter voorbereid dan Johan Brouwer, die door voorstudies en persoonlijke ervaringen het verleden van Spaanse zijde kon bekijken. Zo stelde hij reeds in een werk over de Tachtigjarige oorlog de invloed van de zwarte mythe aan de kaak. Nederland was naar zijn mening ‘aan de hand van Spanje groot geworden’, maar het had bij de vreugde over de gerechtvaardigde vrijwording zijn vroegere opvoeders belasterd.Ga naar eind58) Hij kwam hierop terug in de roman Philips Willem, waarin een sympathieke Spaanse gouverneur opmerkte: ‘Leugens vermogen meer dan legers... geheel Europa heeft men door schunnige leugens tegen Spanje opgezet.’ Dezelfde persoon vertelde, hoe Willem van Oranje, die in het boek eerst later tot vrijheidsheld zou uitgroeien, badinerend had beweerd, dat er in de Lage Landen een cultus heerste van het bezit, die zich ook uitstrekte tot het geloof. Deze felle critiek op de Vader des Vaderlands werd door Brouwer op paradoxale wijze getemperd door de lof voor Luis Vives, die geen onverzoenlijke haat tegen de Nederlanders koesterde, zoals volgens de zwarte mythe zijn landgenoten van ouds gevoeld zouden hebben. De Spaanse humanist noemde de bewoners der Lage Landen immers evenwichtig van nature in tegenstelling tot zijn landgenoten, die in uitersten vervielen. Ook Santa Teresa was bij Brouwer het tegendeel van dweepziek. Zij hoopte, dat God geen heilige van haar zou maken, want dan zou men haar gebeente vereren, maar haar werk vergeten. Deze uitspraak had gericht kunnen zijn tegen de ‘Signora’ uit Huis Lauernesse, die de heilige wel om de wonderkracht van haar tanden vereerde, maar niet als voorbeeld ter navolging. Ook de vrouwelijke tijdgenoten van de Ávilase Carmelites waren niet zo muf als de ‘donna's’ van Mejuffrouw Toussaint. De Fransen, die in Madrid klaagden over de ‘onzichtbaarheid’ van de vrouwen, moesten maar eens op een buitengoed der Mendoza's gaan zien, hoe uitgelaten de meisjes er | |
[pagina 113]
| |
zich op het vrije veld vermaakten, in plaats van haar dagen te slijten achter getraliede vensters. Ook Philips II had volgens de schrijver een opgewekt karakter, toen staatszaken hem nog niet drukten. Anderzijds vertoonde Brouwers werk nog de gebreken van de negentiende-eeuwse roman. Zo werd zijn Philips Willem, die naar eigen woorden een bloedeloos schijnleven bleef, evenals Maurits Lijnslager met alle grote persoonlijkheden van die tijd in contact gebracht. De misdadige Spaanse Jezuïeten, gemeenplaatsen sinds van Lennep, oefenden er weer hun snood bedrijf uit, terwijl het minnebriefje in de kathedraal dezelfde rol speelde als bij Toussaint.Ga naar eind59) Ook in het vrijmoedig omspringen met historische gegevens volgde de schrijver een kwade traditie. De fictie, dat de roman het dagboek zou zijn van de Spaansche goeverneur van Philips Willem, veroorzaakte volgens een historicus verwarring bij ondeskundige lezers, die niet meer wisten, of ze met geschiedenis of mystificatie te maken hadden. In werkelijkheid had Oranjes oudste zoon een Duitse opvoeder, die hem van Leuven vergezelde naar Spanje, waar zijn bewegingsvrijheid geleidelijk toein plaats van afnam, zoals Brouwer wilde. De voorstelling, dat Philips Willem, die zich door de koning in de Spaanse adelstand liet verheffen, anti-Rooms zou zijn, stond in tegenspraak tot feiten als: de invloed van zijn katholieke moeder en de Leuvense Alma Mater, het langdurige verblijf in Spanje en de Zuidelijke Nederlanden. Voor zover bekend, hield hij zich buiten de politiek. Maar volgens Brouwer trad de Prins, die bij Da Costa's Slag van Nieuwpoort alleen een gebed stortte voor Oranjes overwinning, in contact met het Nederlandse verzet.Ga naar eind60) Wel was de schrijver mede door jongere studies over Philips II voorzichtiger dan vroegere romanschrijvers, maar in plaats van met Bertrand aan te nemen, dat Antonio Pérez de vorst misleidde, schreef hij de koning de volle verantwoordelijkheid voor de dood van Escovedo toe. Ook een gegeven als de moord op Don Carlos, dat Potgieter al afgezaagd genoemd had, werd door Brouwer aangewend. Hij enscèneerde wel geen rechtstreekse kindermoord, maar insinueerde toch, dat de koning de Infante geestelijk doodde en dat beiden bezeten waren van een vader-zoon complex. Hieruit bleek ook, dat Brouwers personen aan anachronisme leden evenals Schillers Markies von Posa. Zo vroeg een historicus zich af, of de Spaanse mystici de fouten van Philips' regering zo helder voor ogen hadden en er zulke verlichte ideeën op na hielden als in deze roman. Hun gedachten waren naar zijn mening meer op het eeuwige gericht. Parapsychologische en astrologische verklaringen werden te hulp geroepen, waar het compositorisch vermogen faalde. Zo gebruikte Brouwer de mythe van de Portugese koning Sebastiaan, door Da Costa reeds | |
[pagina 114]
| |
berijmd, om een brutale imposteur als slachtoffer van Philips' heerszucht voor te stellen. Het gerucht, dat bliksem het rijksembleem van ‘'s aardrijcx Dwingeland’ had vernietigd, welke gebeurtenis Vondel onder Philips IV liet geschieden, vond bij Brouwer met een horoskopische toestel, een van der Hoop waardig, reeds ten tijde van 's konings grootvader plaats.Ga naar eind61) In de beklemmende sfeer, die deze en andere stemmingsbeelden opriepen, herkent men het zestiende-eeuwse Spanje niet meer, door de schrijver eens gekenmerkt als gegrondvest op een rotsvast geloof, dat geen dolen kende. In het boek ging bijna iedereen gebukt onder een loodzwaar angstgevoel, dat vooral vorm kreeg in het oude spookbeeld der Inquisitie, waarvan de overvoorzichtigheid ten opzichte van het mystieke leven als louter heerszucht werd beschouwd. Toch had Brouwer in zijn dissertatie betoogd, dat dit orgaan noodzakelijk was om het hartstochtelijke Spanje van die tijd te leiden. Al te veel had het H. Officie aanleiding gegeven ‘tot melodramatisch gefantaseer van sentimenteele joffers, of partijzuchtige heethoofden, of onoordeelkundige brave lieden’.Ga naar eind62) Tot welk van deze groepen de schrijver zich rekende, vertelt de roman niet, maar wel werd er een historische parallel voelbaar tussen de methoden van dit ouderwetse orgaan en de Duitse dictatuur. Daardoor sprak het boek te sterker tijdens de bezetting, terwijl de heldhaftige dood van de schrijver als slachtoffer van de nationaalsocialisten, geen twijfel aan zijn oprechtheid overliet.Ga naar eind63) Toch diende hij zijn eigen zaak slecht door in deze strekkingsroman Sint Jan van het Kruis en Luis de Léon, die volgens zijn proefschrift voorstanders waren van Trente,Ga naar eind64) te rekenen tot het godsdienstig verzet. Ook Santa Teresa, aan wie een protestants dichter een vers wijdde, zou volgens Brouwer eerder tot de Reformatie dan tot de Contrareformatie horen.Ga naar eind65) Maar Prof. Titus Brandsma, die evenals Brouwer zou vallen onder de Nazi-terreur, schreef in de Polizeigefängnis, dat de heilige over het Protestantisme opmerkte: ‘Wie hervormen wil, moet beginnen met gehoorzaamheid’. Zij leefde volgens deze ingewijde Carmeliet in de geest der Reconquista en steunde haar broers, die voor de uitbreiding van het geloof streden in Amerika, met haar gebed. Met Philips II en het huis van Alva onderhield zij goede betrekkingen, terwijl politieke tegenstellingen haar niet verhinderden de geestelijke hervorming uit te breiden tot de Zuidnederlandse Carmel, vanwaaruit een nieuwe opbloei van vroomheid ook het Hollandse Protestantisme beïnvloed heeft.Ga naar eind66) | |
[pagina 115]
| |
6. Bekentenis in Toledo (1945-heden)Reeds Slauerhoff had opgemerkt, dat de Spanjaard de tweestrijd tussen geloof en erotiek bijzonder fel beleefde, maar hij was er in zijn verzen toe geneigd de eerste een verdorven vorm van de laatste te noemen. Volgens de Curaçaoer Colá Debrot waren beide strevingen in de Spanjaard even sterk. Hoewel tegengesteld, vulden zij, zoals ook Unamuno betoogde, elkaar op existentiële wijze aan. De kerngedachte van de hispaniteit, die Debrot in Quevedo's Psalmen meende te ontdekken, was volgens hem dan ook, dat men een even grote trouw moest betonen aan de mens als aan God. De criticus Gerard Knuvelder merkte op, dat een goed Katholiek hier een rangorde van waarden moest erkennen. De aarde kon immers geen einddoel zijn van de mens, voor wie de schepping slechts middel was om tot de Schepper te komen.Ga naar eind67) Doch Debrot koos niet de Thomistische metaphysiek tot leidraad, maar een tussen geloof en hartstocht verscheurde Barokdichter, die geheel vreemd zou zijn aan de bevindelijkheid, die de Noordelijke vroomheid moest kenmerken. Het Spaanse geloof was steeds strijdbaar: het kende niet de romantiek van de droom, maar die van de daad. Don Quichotte was hiervan het duidelijkste voorbeeld, omdat hij de boventijdelijke drang naar gerechtigheid verenigde met de werkelijkheid van het ridderbestaan.Ga naar eind68) Alleen zag Bernard Verhoeven hier het idealisme overheersen, waarmee Cervantes de heldhaftige razernij van zijn hartstochtelijk militant volk wilde verheerlijken, zonder het over te leveren aan de spot van de massa.Ga naar eind69) Volgens de Curaçaoer was het idealistische realisme van de Spanjaard geen rustig bezit, maar moest 't voortdurend heroverd worden. Zo voelde ook de zestiende-eeuwse hidalgo, die (naar voorbeeld van Philips Willem)Ga naar eind70) de schrijver heette van de bundel Bekentenis in Toledo zijn ziel verscheurd door eeuwigheidsverlangen en hang naar het aardse. Hij wilde het feest der zinnen vergoddelijken, omdat het ‘zijn hoogen oorsprong in Gods licht hervond’. De Schepper gunde hem deze trouw aan het menszijn en vertrouwde, dat het eeuwigheidsverlangen zijn schepsel zou bevrijden. Toch uitte zich bij de hidalgo de vrees voor het goede op bijna diabolische wijze tegen het spookachtig décor van het Toledo der alchimisten, inquisiteurs, mystici en asceten, van de grauwe cañón van de trage Taag, die in het kille maanlicht onheilspellend glansde als op een doek van El Greco. Hier dreigden voor de avonturier naar het absolute twee uitersten: Satan en de Witte Non of wel de verbittering van de desperado en de dweepzucht. En voor hem, die zoals de vermeende schrijver, uit een over- | |
[pagina 116]
| |
spelige omhelzing van deze twee geboren was, kon het leven niet anders zijn dan een kwelling. Vandaar ook een gevoel van verwantschap met Maria Magdalena, die een sombere Spaanse genoemd werd. Deze heilige zondares kende immers vóór haar bekering evenals Maria Lécina het dualisme tussen liefdesbegeren en doodsangst. Maar op de vraag naar de zin van het minnespel, op het ‘¿Porqué?’, kreeg zij tot troostrijk antwoord, dat het Godsverlangen haar eens naar de verlossing zou drijven. Daarom dronk de zestiende-eeuwse hidalgo haar toe in een wanhopige toast, waarbij de nadruk sterker op het aardse kwam te liggen dan de dichter in zijn essay's wilde erkennen.Ga naar eind71) Wel was het felle conflict tussen geest en vlees een realiteit in de Spanjaard, zo betoogde een Jezuïet, maar ze werden niet als gelijkwaardig in de strijd beschouwd. Het ‘plus ultra’ in het Spaanse wapen moest men transcendent opvatten, zoals ook Philips II deed, al kregen in zijn leven lage drift en vroomheid beurtelings de overhand, wat een Wiselius als huichelarij had beschouwd. Naast deze onvolmaakte mens stonden Ignatius en Theresia, die God het meeste trouw waren, terwijl zij het aardse gebruikten door het gewone te doen op een buitengewone manier.Ga naar eind72) Uit de oplevende studie van de Spaanse vroomheid (de werken van Santa Teresa en San Juan werden weer vertaald en beoordeeldGa naar eind73)) bleek het verlangen door te dringen in de Spaanse psyche. Tevens leidde dit tot een gedachtenwisseling, waarbij men zijdelings de situatie van de protestanten op het Schiereiland betrok. Van katholieke kant werd betoogd, dat zij er zich als gasten moesten beschouwen en gedragen. Het probleem van de kleine godsdienstige minderheid was niet tot Spanje beperkt. In Zweden waren de rollen juist omgekeerd.Ga naar eind74) Wie deze kwesties wilde begrijpen, moest de intollerantie zien in het licht van de geschiedenisGa naar eind75) en zou er goed aan doen van de hartstochtelijke verdedigers van het Katholicisme niet de betrekkelijke verdraagzaamheid van Nederlandse kooplieden te verwachten. Dr Poelhekke liet in een proefschrift over de vrede van Munster, het eerste Nederlandse geschiedwerk, dat putte uit Spaanse bronnen, voortdurend de koopmansgeest der Hollanders en het aanmatigende optreden van de Fransen contrasteren met de ridderlijke waardigheid van de Kastiliaanse staatslieden, onder wie de Maecenas van onze schilder Terborch bij alle tegenslagen van zijn meer en meer vervallen land het hoofd boog om niets te zeggen dan: Dios es grande. Diepergaande studie dwong tot bescheidenheid. Prof. Huizinga, die op latere leeftijd Spanje ontdekte, waarschuwde zijn leerlingen voorzichtig te zijn met te denken, dat men het werkelijk kende en begreep.Ga naar eind76) En een katholiek geschiedkundige vroeg zich af, of wij niet te klein waren om een figuur als Philips II te begrijpen.Ga naar eind77) | |
[pagina 117]
| |
De neergang van de Spaanse macht was eens toegeschreven aan het feit, dat de Spanjaard als troetelkind van een weelderige natuur de vruchten van zijn land te loor liet gaan. Nu kwam een socioloog na een objectief onderzoek ter plaatse tot heel andere conclusies.Ga naar eind78) Ook het toeristenverkeer droeg ertoe bij Spanje reëler te bezien, zonder dat dit afbreuk deed aan de poëtische inspiratie.Ga naar eind79) Hendrik de Vries bracht een reisgedicht mee terug, waarvan de titel het land van heiligen en kruisridders alle eer aandeed en tevens de invloed van de moderne dichter Antonio Machado verried. De Kastiliaanse natuur had niets zoetelijks meer, maar was vol ruige, wilde schoonheid.Ga naar eind80) De letterkundige belangstelling voor Spanje vond een voortdurende steun en stimulans in de taalkunde. De internationale contacten na de oorlog en de nieuwe verhouding tot Indonesië maakten de betekenis van de tweede wereldtaal scherper bewust. De hispanologie kreeg na Utrecht en Amsterdam in Nijmegen een derde leerstoel, die werd aanvaard door Prof. Terlingen. De oprichting van het Spaanse instituut in de Domstad en het Nederlandse instituut in Madrid verstevigde de wederzijdse banden. Dit wetenschappelijke enthousiasme kan op de duur corrigerend en bezielend werken op de Nederlandse litteratuur. |
|