Spanje in de Nederlandse literatuur
(1955)–S.A. Vosters– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Zesde hoofdstuk
| |
[pagina 82]
| |
exemplaar van Cervantes' roman, ‘dat vol plekken van zijn viezen verfwinkel zat’. Hij gebruikte dus de ‘vroegere letterkunde’ als gids op weg naar de ziel van Spanje, dat hij niet op enkele dagreizen afstands hoefde zoeken, maar dat opbloeide uit het boek op zijn schoot en de mensen rondom hem. Zo leerde hij vóór de Spaanse schrijvers van de beweging van 1898 Kastilië kennen langs de routes van Don Quichotte.Ga naar eind1) Wat van Looy boeide in de roman van Cervantes, ‘die hoge lachende geest’, trok hem ook in het Spaanse volk aan: de waan van de idealist, die zijn krachten verspilde op windmolens en de dwaasheid, welke een noodzakelijke ontspanning was voor de geest. Aan de eerste voelde hij zichzelf verwant, de tweede zag hij sprankelend spontaan vertegenwoordigd in de levenskunst van de Spanjaarden uit het volk, die niet onze angst kenden voor aanstellerij. Daarom copieerde hij juist de Nar van Coria en De dronkaards van Velázquez en inspireerden hem bij zijn levendige schetsen: de boer met zijn koddige opmerkingen bij het stierengevecht, het idiote zieunerkind op de Sacromonte te Granada, de brutale Carmencita's in de beroemde Sevilliaanse sigarenfabriek en de man van de scandaleuse uitroepen op de avond van Een Tango. Van Looy voelde deze belevenissen als een bevrijding van de donkere wereld, welke het negentiende-eeuwse Naturalisme voor hem opriep. Want al was hij geen romanticus in de geest van Potgieter, die vooral aandacht had voor een geïdealiseerd verleden, toch bezat hij, zoeker van voortvluchtige lijnen en kleuren, te veel eerbied voor geest en gevoel, om zich gewonnen te geven aan de snijkamerkoelte, waarmee sommige eigentijdse schrijvers het leven ontleedden. Hij had in zijn koffer het werk van Zola, maar hij kon er niet toe komen, dat stuk anatomie te herlezen. Het zat vast aan een systeem, zoals de Hollanders aan fatsoen, zoals de Nieuwe Gids aan zijn geposeerde ernst. ‘Maar lach dan toch’, zo bezwoer hij de landgenoten van Erasmus, die de dwaasheid niet meer durfden prijzen. Bij alle verschillen ontdekte de schilder-schrijver echter ook overeenkomsten met de Spaanse eigenaardigheden, vooral wanneer de grove grappen der nieuwsgierigen hem hinderden bij het schilderen buiten. Hoe bevrijdend klonk in een tijd, die de tegenstrijdigheden tussen het Nederlandse en Spaanse volkskarakter als een der oorzaken voor de Opstand beschouwde, zijn opmerking: ‘'t Is ellendig volk, 't zijn precies Hollanders. Hun ruwe wijze van zich te uiten heeft iets Jordaansch’. Hij nam deze drukdoenerij echter voor lief, omdat zij samenging met een grote mate van naïviteit. Alleen de stadsmensen met hun schijnbeschaving, de liberaliserende officiertjes en de ingebeelde studenten irriteerden hem: hij noemde hen verklede wilden. Nog meer dan de ongedwongen levenskunst boeiden van Looy de artis- | |
[pagina 83]
| |
tieke prestaties van de Spaanse gemeenschap. Hij richtte zich daarvoor weer tot het volk. Hij leefde immers niet zoals de Renaissance-schilders Mor en Terborch aan het hof bij een adellijk of vorstelijk Maecenas, maar in goedkope hotels. Hij hoefde er geen Sarabandes of Pavanes te dansen, maar zag er vurige Tango's voor zijn ogen. Hij hoorde in zijn pension het gonzende geluid van een gitaar, een bedwelming, die de zinnen opnam in de verrukking van de zon, de geuren van oranjebloesem en de hoge, heldere geluiden van een straat: ‘Frasquetito's hand ging streelend over de snarenbaan met loomen greep gedachteloos zooals een mannenhand streelt over vrouwehaar. En onder het liefkozen van zijn dwalende vingers, zwol weg een zwerm van week toonengebruis, soms met een klein waterhelder opgetokkel van de duimsnaar aan het einde: een groot rumoer van veel ver trillende peessnaren was het, vaag als vliegende insecten in heiren gonzend, treurig als het zwaarmoedig gestem van oosterlingen klaagzingend door hun neus. 't Was of de speler met zijn dichte ogen, zichzelve er mede sussen wilde tot de slaap, zoo gedoofd was 't geluid en de rust die er uit op zich drong.’Ga naar eind3) Elders beschreef van Looy, hoe het tokkelinstrument een hete zomermiddag bespeeld werd door een dromerig student op zijn kamer. Maar de gitaar was voor deze Nederlander niet meer een smakeloos symbool van de Spaanse luiheid; hij genoot van haar zacht, doordringend geluid. Ook in de solo-dans, welke een prozaïsch tijdgenoot een gewildebras zonder enige lijn noemde, zag de schilder-schrijver een verfijnde uiting van de liefdespassie: ‘Hij zag haar armen loom streelend, slangig elastisch, langs haar heupen dalen, haar eigen schoon aanduidend, liefkozende haar eigen mooi, en dan weêr klimmen, slangig sluipend, en omtoeren gaan het hoofd waarop de spelden pronkten, en heen klimmen boven den haartooi, en het wufte gespeel der vingers, hun noodigend uitknippen in de lucht. En wanneer zij dan waren weêr in hun laagsten val, zag hij haar handen grijpen in de voorbanen der japonrok, als waren het de einden van een gazen sluier, zoo vatte zij, schalksch, luchtig met fijne vingertoppen, de plooien voor de punten der voeten weg, speelsch doende als een meisje zoo dat zich kijken laat, zich mooi maakt voor haar liefste, voor hem haar schoon vermenigvuldigt.’Ga naar eind4) Al was de wijze, waarop van Looy de Spaanse dans beschreef, nieuw, zijn onderwerp had reeds vroeger de aandacht getrokken. Hij zocht de schoonheid echter vooral op onbetreden paden, aanvaardde die zelfs in ‘het lelijke’ (het idiote kind op de Sacromonte), wanneer het maar levensecht was. Daarom juist trok het ruige Spaanse landschap hem aan en was hij afkerig van het plaatjesmooi uit het toeristenzieke Italië. Ook voor de wrede tonelen uit het stierengevecht deinsde zijn aesthetiek niet terug. Hij gaf | |
[pagina 84]
| |
geen morele bespiegelingen van de corrida, maar zag die als een stukje plastiek, dat hij intussen meer grotesk dan groots noemde.Ga naar eind5) Over het algemeen had van Looy, die de spraak van het land voortdurend met andere Romaanse talen verwarde, vooral aandacht voor het ‘groteske’ in zijn Iberische verhalen, al beschreef hij een enkele maal het plechtstatige Kastilië, zoals in zijn schets over een kinderbegrafenis in de sneeuw. Dat van Looy een voorkeur had voor de luchtige kant van het Spaanse karakter, kan, behalve in een behoefte weg te vluchten uit de Westeuropese verveling, zijn oorzaak gevonden hebben in het feit, dat de chaotische toestand na de talrijke omwentelingen het geloof aan de levensernst van dit volk ondermijnde. Marcellus Emants vestigde dan ook de aandacht op de corruptie, verpaupering en bedelarij, welke daaruit voortkwamen. Maar, zo voegde de Tachtiger er aan toe, nergens waren deze feilen beter te dragen dan onder deze Zuidelijke hemel, waar een groter gevoel van broederschap heerste dan in het zogenaamd democratische Noorden, waar de hogere standen verwaand, de lagere grof waren en een onzinnige kastengeest, gepaard aan een angstvallige vormendienst, alle vertrouwelijkheid en gezelligheid uit de samenleving banden.Ga naar eind6) Merkwaardigerwijze waren deze laatste gebreken, welke Emants zijn landgenoten toeschreef, vroeger juist de Spanjaarden aangewreven. De Tachtiger kwam intussen tot de ontdekking, dat de Kastiliaanse waardigheid zich niet schaamde voor de jeugdige opwellingen van het hart. Deze gemoedelijkheid zag Emants spontaan tot uiting komen in de volksmuziek en -zang. Zo werd deze bard der Nordische godenwereld een der eerste Nederlanders, die de levende copla ontdekten en het flamenco-lied, waarvan Van Looy zelfs een muziekvoorbeeld met tekst in zijn werk inlaste. Emants stelde zich echter met een schilderachtige beschrijving niet tevreden, maar betoogde, dat de Zuidspaanse zang met zijn trillers, plotselinge uithalen, ritmeversnellingen, schel geluid en falset-stem geen wilde zingzang was of, zoals vroegere beoordelaars wilden, een gevolg van gebrek aan scholing, maar een vorm van een meer Oosterse stemtechniek, die in expressiviteit de onze vaak overtrof.Ga naar eind7) Terwijl van Looy en Emants in Iberië hun gehoor lieten strelen door zang en muziek, zocht van Eeden voor een fin-de-siècle moeheid heul bij een narcose van Spaanse geuren en kleuren: ‘Dë anjer brandt rood in het donker haar,
schoon zijn de menschen met trotsch gebaar,
ik wil, dat hun oogen mij vriendelijk zijn.
Hoe heb ik geleefd zonder zonneschijn!
Door oleander en roze omringd,
wil ik zingen den zang die men wiegelend zingt,
| |
[pagina 85]
| |
het hoofd achterover, dë oogen loom
van lust en kleuren en zwaar aroom.’
Toen zijn verbeelding desondanks in Spanje terugverlangde naar Holland, was dit niet zoals bij Bogaers en Boxman om de ‘moordnaarsknods’ te ontvluchten der familiares, maar om in het opgeroepen beeld weer een andere sensatie te genieten: de Lage Landen te zien van de overzijde der Pyreneeën.Ga naar eind8) Van Eedens kunstbroeder Albert Verwey stelde zich intussen niet met dromen tevreden, maar verrijkte die door de levende werkelijkheid. Bij zijn Spaansche reis liet ook hij zich onthalen op het feest der zinnen, waardoor hij midden in zijn poëtische ontwikkeling vanuit de geestelijke wereld weer tegenover de zichtbare gesteld werd. Maar terwijl van Looy zich vooral aangetrokken voelde tot het mannelijke Kastilië en La Mancha, werd de dichter bekoord door de vrouwelijke schoonheid der kuststreken. Het meest verrukte hem het Moorse Granada, de stad, waarover Boabdil weende bij het overrijken van haar sleutels aan Ferdinand van Aragon. Verwey wandelde langs de Darro, zwierf door het Alhambra en het Albaicín, zoals Joan Six van Chandelier twee eeuwen geleden. Maar welk verschil tussen de sonnetten, die zij beiden schreven over hun verblijf aldaar! De zeventiende-eeuwer zocht een spitsvondige uitingsvorm voor in wezen eenvoudige gedachten, waarbij de natuur slechts als argument in de redenering diende: ‘Granade, dat den rook der barrenende steeden,
Van solfer, noch van pek, als van een ooven siet,
Als in een ooven siet, rondom, en sonder iet
Te sengen aan den brand van Davids volk geleeden:
Een hert omheininkt werd, om vrijheid, min bestreeden,
Gelyk ook schubbigh vee waarom een vyver schiet,
Dan ik in uwen muur, in ruimgeslooten vliet,
Op dat de slaande geest daar binnen niet zou treeden.
Zoo klaaghde ik dagh aan dagh, om reisbroers wel een maand.
Meer druppels uit de stroom, meer steenen uit de straaten,
Besprongen myn gesicht, dan bloet u heeft gegraant.
Nu zyn we sterk, vaar wel, o kostlike Granaaten,
Vaar wel, o Dar, die al van ouds hebt goud getraant,
Vaar wel, waarande, ik springh, en swem nu uitgelaaten.’Ga naar eind9)
Wie Granada niet uit eigen aanschouwing kende, kon het zich door dit sonnet evenmin voor de geest halen. De ligging van de plaats: koel en hoog in het gebergte, de ziekte van Six' metgezel, des dichters verlangen naar verder avontuur werden slechts op gekunstelde wijze aangeduid. De rivier | |
[pagina 86]
| |
de Darro wist de zeventiende-eeuwer zijn lezer niet voor ogen te toveren: een duik in de stroom moest hem aan de geprikkelde nieuwsgierigheid onttrekken. Het vernuftige woordenspel, de barokke overgangen van metafoor naar werkelijkheid, doen eerder als overwoekeringen aan, het hart blijft voor het natuurschoon even koud als het ‘schubbigh vee’ in het water. Verwey daarentegen gaf in zijn Droomstad een suggestief verwoorde waarneming. Zinspelingen op het verleden, die bij Six aandeden als een pronken met kennis, dienden bij de Tachtiger om een stemming op te roepen: ‘De straten van Granada waar in 't donker
Gitaren gonzen en van 't lang gefluister
Van minnaars aan de traliën de duister
Nacht warm wordt, - gaan met graden naar 't geflonker
Van 't sterrebeeld. En op den top wat wonk er
Roode lantaarn van het Alhambra? ruischte er
Weening uit roode muren?Ga naar eind10) of wel, huisde er
Moorenkoning nog eens en wat zoo klonk er,
Was 't het gespeel van alle zijn fonteinen -
Droppengeklater in zilvren zalen -
Vrouwengepraat van die in kanten sjalen
Gehulde en parelen? - De starren straalden
Klaarder dan ooit, ook kalmer, toen ik daalde
Naar de stad lêeg en de verlaten pleinen.’Ga naar eind11)
Het Alhambra heette bij Six woordenrijk met de nodige boekengeleerdheid: dat trots Moorenwerk, de hooren
Van d'ooverschoone stad, die 't rijk Granade heet,
Dat Chiko nog van veer verooreloght bekreet.’Ga naar eind12)
Verwey dichtte aanschouwelijk en tegelijk diepzinnig: Loopen arkaden lichter langs een vijver?
Stroomt water klaarder over marmeren zalen?
Zag m'ooit door frisscher groen laantjes met stijver
En kiescher sier in arabesken dwalen?
Hebben ooit handen met preutscher ijver
En wisser kunst, wiskunst, weten vertalen
In stuc van lijnen, - en ooit vromer schrijver
Wijsheid van Koran met gedeegner halen, -
Zoodat 't Heelal der Dingen is begrepen
In spel van lijnen, en in spreuken, samen
In kleurge wanden, paarlend bij het dagen,
De Eenheid van 't Al verheerlijkend, geslepen
| |
[pagina 87]
| |
Kant, filigraankunst, teerste en luchtste ramen -
Omlijsting, 't Eeuwge dat geen hand kan vagen.’
De Spanjaarden stonden wat verwezen in de schittering van al deze kleuren, klanken en geuren en dienden meestal slechts ter verlevendiging van eigen gevoelsindrukken. Zo werd het Stierespel alleen beschreven als schouwspel, zonder moralisatie. Zelfs de drukdoende Madrilenen op de Puerta del Sol, van wie spottend gezegd werd: ‘en 't ruzietje met Marokkanen
Blaakt tot een krijg in 't brein dier Kastiljanen,
Dronken van veel zon, veel koffie, weinig centen.’,
waren vooral kleurige plekjes op een impressionistisch schilderij. De Spanjaarden traden alleen op de voorgrond, toen de dichter misschien onder invloed van Potgieter, beelden opriep uit het vaderlandse verleden. Hij hoorde tot de weinigen, die herinnerden aan de Ruyters tocht naar Napels om de Spaanse bondgenoten bij te staan. Verwey liet zelfs te Granada in een visionnair sonnet evenals op Velázquez' schilderij de tegenstanders uit de Opstand in een groot-menselijke verzoening naast elkaar staan. In dit vers, waarvan de aanhef luidde: ‘Als 't Hart van Holland open bloeien zal/ In 't open hart der bloedende Granaat’, vertegenwoordigden Alva, Parma en Mondragón Spanje, de drie grote Oranjes en Oldenbarnevelt de Republiek. Verweys waardering voor het Spaanse verleden beperkte zich tot de riddergeest en sloot de vroomheid uit. De Katholiek Frans Erens leefde zozeer in de vroegere mystiek, dat hij in iedere Spaanse vrouw iets terugvond van Santa Teresa, van haar eenvoud en fierheid, levendigheid en inkeer. In tegenstelling tot de meeste Tachtigers zocht hij meer het Spanje van de Carmel dan dat van Carmen.Ga naar eind13) In Toledo met zijn gewijde stilte, de stad der compromislozen, der zoekers van God, vond hij zichzelf dan ook terug. Hier overheerste de herinnering voorgoed de vernieuwingsdrang. Als eerste stuk van de aarde was Spanje versleten; geen mens zou het kunnen verjongen.Ga naar eind14) Deze laatste opmerking van Erens leek geïnspireerd op een befaamd boek van zijn vriend Maurice Barrès, die Spanje definieerde met de sensationele begrippen: bloed, wellust en dood, en er de vroomheid beschouwde als een boeiende vorm van sensualiteit.Ga naar eind15) Toch bleken de Spanjaarden, toen zij in 1898 hun laatste Amerikaanse en Aziatische koloniën verloren, nog tot een litteraire vernieuwing in staat, die echter in Nederland nog niet werd opgemerkt, omdat het land van Philips II hier wel zo ver weg leek als | |
[pagina 88]
| |
Turkije. Van de tien Nederlanders, die naar het Zuiden gingen, zo erkende de journalist Rouffaer, trokken er negen over de Alpen en één over de Pyreneeën. De dagbladen gaven niet veel nieuws over het Schiereiland en meestal beweerde men: de Spanjaard is trots, fanatiek, wreed en lui. Tegen dit standaardoordeel wilde Rouffaer zijn eigen mening stellen, die hij - anders dan een in de oude letterkunde gedoken van Walree - gevormd had tijdens een verblijf op het Schiereiland, waarvan hij het ruige landschap niet minder bewonderde dan van Looy. Maar anders dan deze schilder, die vooral het levendige en spontane in het volkskarakter opmerkte, luidde zijn conclusie: de Spanjaard is een stier. Evenals dit dier, dat hij zich bij voorkeur tot tegenstander koos, bezat hij immers een loom gestel en een sombere ziel. Zo zou de hartstochtelijke Spanjaard, die het fijne aanvoelen van de andere Romaanse volkeren miste, van starheid in rust komen tot starheid in beweging. Het duidelijkst viel dit af te leiden uit het godsdienstige leven, vooral van de Jezuïetenorde, ‘de zuiverste uitdrukking van de Spaanse ziel’. In de Exercitiën van Ignatius werd volgens Rouffaer de extase als het ware bezworen door een systeem van voorbedachte zielsoverspanning, een kunstmatig opwekken van visioenen. Nergens lag het hart van Loyola, ‘rauwe strijdzuchtige dweper’, meer bloot dan in het Sanguis Christi, enebria me: dat wilde dorsten naar het goddelijke bloed, want Spaanser kon het wel niet! Maar het gebed Anima Christi, dat door Ignatius algemeen bekend werd, was niet Spaans en dateerde al uit de Middeleeuwen. Ook zou Rouffaer minder star over deze heilige ordestichter geoordeeld hebben, wanneer hij de studie van een liberaal hoogleraar, die gereformeerde en andere vooroordelen bestreed, veelzijdiger gebruikt had. Wie Ignatius' oefeningen niet had doorgemaakt, mocht ze geen stelsel van zielsoverspanning noemen, maar voorzover de buitenstaander kon oordelen, waren de Exercitiën een meesterstuk van mensenkennis.Ga naar eind16) Tegen andere Spaanse mystici koesterde Rouffaer minder argwaan. De H. Theresia noemde hij vol vurige wilskracht en liefde. Ze deed hem aan Franciscus denken. Ook Fray Luis de León, die door de Inquisitie werd veroordeeld, was hem sympathiek. Maar deze voorbeelden van vroomheid waren uit het verleden genomen, daar in het heden iedere geestdrift voor het Katholicisme in Spanje, dat niet meer hoefde te vechten tegen Islam en Protestantisme, geblust zou zijn.Ga naar eind17) Terwijl een journalist als Rouffaer zich aangetrokken voelde tot de strijd der geesten, zocht een schilder als Jozef Israëls in Spanje indrukken van spontane menselijkheid, die hij vastlegde in schetsen en aquarellen. Al jong voelde de kunstenaar het heimwee naar het Zuiden, dat tot hem sprak uit | |
[pagina 89]
| |
een der meest gezongen liederen van zijn eeuw, waarin een psalmachtige melodie zich aansloot bij een vertaald gedicht van Geibel: een zigeunerjongen verlangde er vanuit het Noorden terug naar de bloesem der kastanje aan Ebro's lachend strand.Ga naar eind18) Beperkte Israëls' inspiratie zich tot het anecdotische, van Looy, die andere bewonderaar van Velázquez, had het wezen van dit land dieper ondergaan. Na jaren herinnerde Verwey eraan, hoe de schilder-schrijver in de Andalusische solo-dans, de flamenco-zang, die de vreugde om de smart tot uiting bracht in stotende dissonanten, de derwisjen van Tanger een uiterste vorm had belichaamd gezien van het sensitivisme, dat de Tachtigers in hun vaandel hadden geschreven, de zinnenverrukking, die zich oploste in de omringende natuur en tot wijze waanzin werd. Ver van de gereglementeerde wereld verheerlijkte zich daar onder zangers, gekken en dwepers een leven, dat enigszins in iedere Oosterling bestond. Ook hier zag Verwey de Spanjaarden weer als halve Moren en daarop berustte grotendeels zijn bewondering voor dit volk.Ga naar eind19) De wijze dwaasheid, die van Looy volgens Verwey in de flamenco-zang bewonderde, boeide hem ook in de Quijote. De paradoxale wijsheid van de ridderlijke dwaas vergezelde hem op zijn reis door Spanje en hij voelde zich aan hem verwant, wanneer het vervullen van zijn opdracht hem een vechten met windmolens toescheen. Met meer reden dan Thijm, die de hidalgo vanuit het Noorden als bondgenoot begroette en zijn zoon van Deyssel, die de Ridder van de Droevige Figuur niet, maar de bekrompen Hollanders wèl uitlachte, vereenzelvigde hij zich met Don Quichotte.Ga naar eind20) Jacobus van Looy had immers zelf in het rode stof van La Mancha geworsteld met het penseel als wapen. Bij het weerzien van deze landstreek - Johan, die in het laatste hoofdstuk van Gekken met de Atlantic naar Spanje teruggaat, zet er in het begin van De avonturen van Zebedeus voet aan wal - herleefde voor hem na jaren zijn dwaas maar fier gevecht: ‘O, Ridderschap, na zoveel jaren dolens! -
Heb ìk ook voor mijn liefde niet gesloofd,
Geleden en onwankelbaar geloofd? -
O, wederzien, vreesloos peilen in droomen -
Verwonnen, onverwonnen wederkomen, -
O, oud visioen, bloedig gezicht van molens!’Ga naar eind21)
Hij herinnerde zich nog de zondronken atmosfeer op de avond van Een Tango met zijn verfijnde en toch spontane kunst, tegelijk volks en voornaam. Hoe heel anders was de manier van feesten in Holland, waar het stijf deftige van een adellijk vuurwerk in schrille tegenstelling stond tot het platte van een Hartjesdag met een dreigend onweer op de achtergrond.Ga naar eind22) | |
[pagina 90]
| |
2. Van Madrid naar Teheran (1902-1911)De Tachtigers gingen zo op in de zinnenverrukking van het heden, dat een genre als de historische roman over de Tachtigjarige oorlog niet meer de vroegere aandacht kreeg. Wel zag een Verwey Nederlandse en Spaanse groten uit het verleden als gelijkwaardigen naast elkaar staan, maar onze geschiedschrijving van de Opstand was daar nog niet aan toe. Toch begreep een opvolger van Fruin al, dat men, wilde de beoordeling van die moeilijk peilbare tijd ooit breed wetenschappelijk worden, de Spaanse bronnen niet langer kon verwaarlozen. Nadat Gachard veel van, wat in Brussel sluimerde, aan het licht had gebracht, werd nu een Groningse hoogleraar op onderzoek uitgezonden naar het archief van Simancas, dat Philips II had laten aanleggen. Het kwam voorlopig alleen tot een inventarisering van het daar en elders aanwezige materiaal, dat echter eerst na jaren in het geschiedkundig onderzoek betrokken werd.Ga naar eind23) De historici voeren in het kielzog der litteratoren, die zich niet alleen met zinsindrukken tevreden stelden, maar de psyche van het volk wilden peilen. Had Rouffaers in zijn beschouwing gesproken over een natie van centauren, Maurits Wagenvoort was een der weinigen, die een gevoel van sympathie tot uiting brachten. Hij had dan ook het voorrecht (door hem als zodanig opgevat) om anderhalf jaar op het Schiereiland door te brengen - tien maanden langer dan van Looy - zonder een onaangenaam ogenblik te kennen. Toch trokken de bespiegelingen van deze schrijver, die doorging voor een lijder aan ‘hispanitis’, over Spanje en het nabije Oosten niet de aandacht, welke zij in zekere zin verdienden. Het publiek was misschien beter gediend geweest met een opwindend reisverhaal, al of niet verzonnen, of met een reportage vanuit een eerste klas coupé. Wagenvoort leefde temidden van de eenvoudigen en wijdde zich aan de ondankbare taak, gevestigde meningen over een ver volk te bestrijden. Eén daarvan luidde: de Spanjaard is trots. De schrijver vond dit een flauw praatje, zoals dat andere van het Nederlandse flegma, ‘gekwebbel van mensen, die hun leven doorbrengen met anderen na te praten’. Dit adagium was volgens hem ontstaan, doordat de houding van de Kastiliaan meestal statig was, de uitdrukking van het gezicht met de donkere doordringende ogen ernstig, fier op het groots verleden van zijn land, wars van vleierij. Zo voelden de eenvoudigen zich gelijkwaardig aan de welgestelden en stonden ze niet schuw tegenover de vreemdeling. Als een vriend werd Wagenvoort door de boeren van La Mancha ontvangen: de beide handen uitgestoken, ‘de ogen glimlachend van welkom, de mond sprekende van hartelijke wijding’. | |
[pagina 91]
| |
En dat deze fierheid geen pose was, bleek uit het feit, dat het Wagenvoort werkelijk moeite kostte om een werkman zijn horloge terug te doen nemen, dat hij volgens een nationaal gebruik met een ‘het staat tot Uw beschikking’ had aangeboden. Ook het stierengevecht beschouwde Wagenvoort als een uiting van deze Spaanse levenskunst. Hij kon de corrida geen schande voor een geciviliseerde natie vinden, zolang Engeland en Amerika, waar boksen en lynchen als vormen van vermaak golden, doorgingen voor beschaafd. De wreedheid van het geheel was minder dan men dacht, daar een stier, dol van getergde woede, onmogelijk veel pijn kon gevoelen. Nog onjuister vond de schrijver het vanuit de voorkeur voor dit schouwspel bij sommige Spanjaarden (velen hadden nog nooit een corrida gezien) te besluiten tot een algemene bloeddorstigheid bij dit volk, zoals een prozaïst deed, die de vrouwen in de arena als furiën te keer liet gaan: ‘Zij hadden al veel gezien, de biddende en hun duimen kussende señoras, de bruut verliefde, over bankons hangende niñas, ze hadden veel gezien, opgereten paarden, uitgescheurde ingewanden, maar zij wilden voor alles bloèd, veel bloèd, en daarom: ‘Sangre! Sangre! más caballos!’Ga naar eind24) Wagenvoort wees echter op de zachtheid, waarmee de Spanjaarden (als alle zonnevolken een beetje wreed) overigens de dieren behandelden. Hij kon niet geloven, dat barbaarsheid een grondtrek was van een land, dat Sinte Teresa voortbracht, ‘de heilige van het medelijden’, en Sint Jan van het Kruis, ‘de heilige van het gevoel’. Zij waren de gemoedskristallisering van de Spaanse vrouw en de Spaanse man. Zang en dans namen dan ook een veel belangrijker plaats in de Spaanse gemeenschap dan de arena. Sommige reisbeschrijvers verzwegen dat evenwel, om hun lezers het meest sensationele aan te bieden, zo gruwelijk mogelijk beschreven en handig verborgen achter een ‘eerlijke verontwaardiging.’ Al geloofde de beoordelaar niet in de Kastiliaanse trots en wreedheid, toch koesterde hij meer waardering dan hoogachting voor het Spaanse volk, omdat zijn fierheid niet diep geworteld was: zij irriteerde niet, maar overtuigde evenmin. Alle geestkracht richtte zich immers op zingenot, al was dit niet grof als bij ‘het ruwe volk ten onzent’. Het kende de gratie van de speelse blik, de glimlach der bijna onmerkbare lichaamstrilling, het ondeugende woord vooral. Toch kon deze levenskunst, dit liefdesspel, dat meer beloofde dan vervulde, meer lokte dan bevredigde, niet gelden voor een verheven uiting van de geest. Dat bleek ook uit de houding tegenover de vrouw: haar te veroveren was hoofdzaak, haar te behouden kwam er minder op aan. Meestal was zij echter veel flinker en bezat de goede eigenschappen, welke de man miste. Bij haar vond de echtgenoot ondanks zijn veelvuldige ontrouw bemoediging en de meest volkomen onderwerping. | |
[pagina 92]
| |
De Spanjaard bleef een Don Juan en vermengde evenals deze zinnelijkheid met godsdienst, daar hij volgens Wagenvoort geregeld de bordelen bezocht, maar met de waskaars liep in de processie. Een andere gestalte uit de Spaanse letteren, Don Quichotte, wiens eeuwfeest enkele jaren geleden was gevierd, vond men onder het gewone volk in de praatjesmaker, die zich bedwelmde aan mooie leuzen. Hij kankerde tegen de materialistische Amerikanen, die zijn koloniën inpalmden, maar als hij er een ontmoette, noemde hij hem ‘vriend van mijn ziel’. Het feit, dat de Spaanse wellevendheid zich niet stoorde aan politieke verschillen, was dus voor de schrijver een bewijs van oppervlakkigheid. Wagenvoort had dan ook weinig aandacht voor de geestelijke waarden van de Kastilianen. ‘Deze wilde volksstam met pretentiën van beschaving’ - zo zou een Spanjaard zijn landgenoten genoemd hebben - bezat een goed hart, maar geen hersenen. Zo overheerste bij deze schrijver de levensgenieter Sancho Panza zijn idealistische meester, die verlaagd werd tot een volkstype. Het bezit van intellect en doorzettingsvermogen heette het voorrecht der Noordelijke volken, waarvan hij de levenshouding als gelijkwaardig naast de Zuidelijke stelde. De aard van de Noord-Europeanen was werken, studeren en streven. Zij hadden de leiding in de wereld en genoten het meest van de civilisatie. Maar anderzijds waren zij te bezorgd om onbekommerd gelukkig te zijn en hadden weinig contact met hun medemensen, wisten vaak zelfs niet, wat er leefde in het hart van vrouw en kinderen. Het egoïsme was de overheersende sociale karaktertrek. De andere wijze van leven noemde Wagenvoort: niet meer dan de nodige arbeid doen en dan zorgeloos de vreugde zoeken. Ook daarin heerste zelfzucht, maar tot zijn medemensen sprak men meer met het hart.Ga naar eind25) Terwijl Maurits Wagenvoort de Spanjaarden als energieloze levensgenieters beschouwde, was de Calvinist Abraham Kuyper een der eersten, die de herleving van hun kunstzinnige leven opmerkte evenals het feit, dat zij in tegenstelling tot de Nederlanders geen haatgevoelens koesterden tegen hun vroegere tegenstanders. Wij moesten dan ook bij ons oordeel over dit volk niet afgaan op de ongunstige gevoelswaarde van ‘Spaans’ in onze taal, want dan zouden we ook de vooroordelen, die in het Engelse dutch leefden, voor lief moeten nemen. In zijn mening over het Spanje van Philips II vertoonde Kuyper dezelfde ruimheid als zijn geestverwant Groen. Hij wilde dit beoordelen naar de maatstaf van die tijd, anders moest men ook Calvijn en Melanchthon intolerant noemen. Hij twijfelde evenmin aan de oprechtheid van de Katholieke vorst, die uitroeiing van de ‘ketterij’ als zijn plicht beschouwde. De monnik van het Escuriaal, die leefde ‘in stille | |
[pagina 93]
| |
gehoorzaamheid en ad majorem Dei gloriam’, was een beter Christen dan de Franse koningen in het wufte Versailles. Evenals Thijm wees Kuyper erop, dat de overdreven persoonlijke vrijheid in de tegenwoordige tijd vaak veel grotere onheilen stichtte dan de vroegere gemeenschappelijke onverdraagzaamheid.Ga naar eind26) Intussen bleef het eigentijdse Spanje voor veel reisbeschrijvers een libertijns ideaal. Hoe dit werd opgevat, hing nauw samen met de manier, waarop de auteur het volk leerde kennen. De meeste toeristen gingen immers bij hun oordeel af op toevallige ontmoetingen met bedienden en wandelaars. Veel misverstanden en oppervlakkigheid ontstond door een vluchtig verblijf met indrukken vanuit een eersteklas-coupé. Zo zag de journalist van Wermeskerken, die vooral het boulevard-publiek vanaf een café-terrasje bestudeerde, alleen de belachelijke losbol. De gang der Madrilenen over straat, door Erens het mooiste schouwspel van Europa genoemd, vond hij een vertoning. Hij begreep dan ook niet, dat persoonlijke fierheid in Spanje geen voorrecht van de hogere standen was. Zo kon het gebeuren, dat een koetsier juist langzamer ging rijden, toen de schrijver hem beval zich te haasten wegens het vertrek van de trein. De auteur had zich hier beter laten raden door Wagenvoorts opmerking, dat ook de Spanjaard uit het volk graag van anderen de hoffelijkheid ontving, die hij zelf betoonde; de mate van dienstbaarheid hing hier ten nauwste mee samen, niet met de geldelijke beloning.Ga naar eind27) Deze krasse tegenspraak was het gevolg van generaliseren, waarin niemand zo ver ging als van Wermeskerken. De zuidelijke uitbundigheid stond voor hem gelijk met lichtzinnigheid. Een loze vertoning heette bij voorbeeld het Spaanse toneel, waarvan het peil hem herinnerde aan Nederlandse achterbuurtdrama's van het soort ‘Mina, mint gij den graaf?’. Over de invloed van de comedia op onze stukken sprak hij niet, al maakte hij het zelf erg ‘Spaans’ in enkele sensatieverhalen aan het einde van zijn werk. Het Kastilië, dat de schrijver niet opmerkte, kwam intussen kort na zijn vertrek voor het voetlicht in een spoedig klassiek geworden stuk, waarin een Spaans dramaturg alle eer bewees aan de vrijgevochten Nederlanden.Ga naar eind28) Wel was er in Nederland veel belangstelling voor een door een niet Katholiek vertaalde roman van een Spaanse Jezuïet, die de wantoestanden onder de Madrileense aristocratie hekelde, maar tevens wees op het godsdienstig idealisme, dat ook in deze kringen nog leefde.Ga naar eind29) | |
[pagina 94]
| |
3. Semana Santa (1911-1918)Op het Spanje, waarvoor de sensitivistische Tachtigers geen aandacht hadden, wees de Jezuïet van Steen, toen hij de sociale en godsdienstige toestanden beschreef in een Murciaans dorpje, waar hij lang gewoond had. De boeren, onder wie een coöperatie uit zorgeloosheid of onwetendheid ontbrak, werkten er hard, maar bleven arm door het grootgrondbezit. Ook van de onontwikkelde geestelijken, die niet altijd hun waardigheid aan hogere roeping dankten, ging vaak weinig initiatief uit om deze toestanden te verbeteren. Zo werd het Katholicisme van de bevolking gekenmerkt door een conservatisme, dat ook tot uiting kwam op politiek gebied. Tegenover het anti-katholieke liberalisme en atheïstische republicanisme verdedigden de boeren met Spaanse felheid (een tussenweg achtten zij onmogelijk) het Carlisme, waarbij de dynastieke kwestie minder ter zake deed. Wanneer de Republiek werd uitgeroepen, dan zouden zij de strijd daartegen als een heilige oorlog beschouwen.Ga naar eind30) Deze dringende sociale problematiek deed het dromen over het Mozarabische verleden in de trant van Louis Couperus minder in de smaak vallen bij het Nederlandse publiek.Ga naar eind31) Hij schreef een roman over de Moren in Granada, maar deze Italië-minnaar moest erkennen, dat het fluïde tussen hem en Spanje niet wilde werken zoals bij zijn vriend Wagenvoort.Ga naar eind32) Voortdurende onlusten op het Schiereiland leidden de belangstelling intussen in politieke en godsdienstige banen. Van Steen beoordeelde de Nederlandse protestante zending in het Zuiden, vanwaar Ds. Smit indrukken over de vroomheid der Andalusiërs gaf.Ga naar eind33) Deze predikant ging hierbij vooral af op de Sevilliaanse processies tijdens de Goede Week, die hij als een wel ontroerende, maar toch niet juiste vorm van devotie beschouwde. Hij bespeurde dan ook allerlei profanaties, waaronder hij ook de saetas rekende, geïmproviseerde liederen, waarmee de toeschouwers van de processie hun hulde brachten. De Oosters aandoende melodieën werden volgens hem geheel onverstaanbaar uitgegild met dronkenmansstemmen door mannen, die de tekst niet begrepen, door ondervoede kinderen en nachtwandelaarsters. Een verband tussen de morele ellende en de religie zocht de schrijver ook in de stierengevechten, die de Kerk doelbewust zou gebruiken als uitlaatklep voor de hartstochten. Tegelijk had Smit ook aandacht voor het andere Spanje. Hij vroeg zich af, of de ‘eigenlijk zo edele figuur van Don Quichotte’ was ondergegaan in een stieren bevechtende, luie, domme, trage, bijgelovige Zuiderling. Een Nederlander had de neiging, de corrida te zien als uiting van indolentie, al | |
[pagina 95]
| |
bestreden door het gevecht voor te stellen als een soort sport.Ga naar eind34) Intussen wist Smit onder eenvoudigen nog de zindelijkheid en opgewektheid te bewonderen. Verkeerde hij vroeger met zijn landgenoten in de mening: hoe Zuidelijker, hoe smeriger, nu merkte hij op, dat een vuil Barcelona even ondenkbaar was als een schoon Rotterdam. De propere straten en huizen, die ook Couperus zag, wezen niet op luiheid; en wie het veelvuldige voorkomen van feesten aan indolentie wilde toeschrijven, moest erkennen, dat die zich talent- en temperamentvol wist te uiten. Daarvan kon de predikant vooral getuigen, toen hij een Sevilliaanse kermis had meegemaakt. Een dergelijk feest, zo vond hij met van Looy, zou in ons drasse landje onmogelijk zijn. De mensen misten bij ons de kunst zich te vermaken. Een Koninginnedag bestond meestal uit dronken kerels, gillende meiden en een vuurwerk, dat in het water viel.Ga naar eind35) |
|