Nagelaten en verspreide letter-arbeid
(1826)–Jacob Vosmaer– Auteursrechtvrij
[pagina 176]
| |
I.Multa fiunt eadem, sed aliter. Met mijne Leefregelen heb ik het verbruid. Wat heeft men er aan? Zij passen nergens, en zeggen den een' zoo min, of hij gerust room met aardbeziën kan eten, als den ander', hoe lang men slapen moet, en op welke zijde men het veiligst gaat leggen. Ik moet bekennen, ik had daar een' naam gekozen, waarvan horatius zeggen zou: parturiunt montesGa naar voetnoot(*), en moest dus wachten, wat menig teleurgesteld lezer er bij zoude denken. Het zal hun, als zij dit zullen lezen, niet beter gaan. Het is mij even onmogelijk, over de gezondste spijs en drank, kleeding, ligging enz. te spreken? als een' Jezuit over de openhartigheid. Volkomen overtuigd, dat men de gezondheid even min in de hal of op de groenmarkt kan koopen, als in de apotheek, dat zij even min afhangt van de grillen van mijn' kleêrmaker, als van de systema's van mijne gildebroeders, kan ik het niet van mij verkrijgen, mijne vrienden wijs te maken, dat de dood in de roomsche boonen zit, of dat versche molsla het ware kruid des levens is. Sedert galenus de artsen lang en breed over de gezondheid leerde redeneren? is er al menig blaadje over | |
[pagina 177]
| |
dat onderwerp volgeschreven. Ik ben er verre van verwijderd, om dat alles aan te merken als woorden zonder zin of beteekenis. Dan moest ik de voortreffelijke werken van eenen hoffmann, hufeland, sinclair en zoo vele anderen nooit in mijne handen gehad hebben. Maar het gaat met die boeken, als met alle andere; zij worden wonderlijk gelezen en wonderlijk toegepast. Het is genoeg bekend, dat er, in onze heilige schriften, veel is, hetwelk op bijzondere personen, tijden en plaatsen betrekkelijk, en van geene algemeene toepassing is; veel, dat men aan de eigene wijze van zien der schrijvers, aan de behoeften hunner hoorders en lezers moet toeschrijven. Zoo is het ook met die werken over de gezondheid. Derzelver schrijvers, de pen opnemende, stelden zich eenen bepaalden kring van lezers voor, naar wier behoeften zij zich als van zelve schikten, volgden hunne eigene bepaalde inzigten, en konden dus ook alleen in die eenvoudige waarheden, welke zoo oud en zoo algemeen zijn als het menschelijk geslacht zelf, overeenkomen. Ondertusschen laat men die eenvoudige waarheden, die ieder voor den neus liggen, varen, en hecht aan allerlei wisjewasjes, waaromtrent zoo veel hoofden zoo veel zinnen zijn, een groot gewigt. De een, b. v., zegt, met de Salernitaansche school, dat men, na den maaltijd, staan of gaan moet; de ander wil, dat wij dan, als de koetjes in de wei, ons gemak zullen nemen; een derde beweert, dat het eene hoofdzonde is, dan met het hoofd te werken; en menig werkzaam geleerde toont met zijn voorbeeld, dat het kwaad, daarin gelegen, zoo groot niet zijn kan. Wat zullen wij hieruit opmaken? Dat de doctoren het niet weten? Met even veel regt kunnen wij zeggen, dat de schoenmakers geene schoenen kunnen maken, omdat de een het op deze wij- | |
[pagina 178]
| |
ze doet, de andere op gene. Wij zullen er dus liever uit opmaken: dat een gezond mensch zijne spijs op allerlei manieren verteren kan. Zullen wij nu, in de opvolging van duizend dergelijke kleinigheden, waarbij wij dan nog den angst hebben van niet op den regten weg te zijn, onze gezondheid zoeken te bevorderen? Of, met andere woorden : zoude de gezondheid zulk een naauw passend kleed zijn, dat wij ons niet uitrekken of verroeren kunnen, zonder het te scheuren? Dat verhoede de Hemel! Onze verhevener natuur ligt niet aan zulke kluisters. Het voorregt, dat de mensch boven alle dieren heeft, van zich genoegzaam aan alles te kunnen gewennen, ontslaat hem van die angstige zorg voor zijn ligchaam. Het is waar, de krachten van hetzelve hebben hare grenzen; vergen wij het te veel, zoo wordt het onbruikbaar. Juist daarom is de matigheid zulk eene voortreffelijke deugd. Maar het is even dwaas, haar uit dit oogpunt voor te preken, als een klein kind te zeggen: ‘Leer vlijtig A. B., dan wordt gij zoo geleerd als erasmus.’ Een volkomen gezond mensch ziet het verband tusschen de matigheid en de gezondheid niet duidelijk genoeg in, en eene duurzame gezondheid is in het oog der menigte een veel te afgelegen en te onzeker goed, om er een tegenwoordig genot voor te laten varen. Die matigheid in alles moet uit een hooger beginsel voortvloeijen. Wie ligt tevreden is, en prijs stelt op inwendige gemoedsrust, heeft een' natuurlijken askeer van alle uitersten, van alle ongeregeldheid en onmatigheid in ligchaams - en zielsgenot. Hij moge al eens, na een vrolijk vriendenmaal, met eene bezwaarde maag of een ligt hoofd opstaan, geene gedurige buitensporigheden zullen hem een bezwaard geweten bezorgen; en stelt hij zich somwijlen wat onvoorzigtig | |
[pagina 179]
| |
bloot aan weêr of wind, hij zal ook geen oogenblik aarzelen, uit vreeze voor zich zelven, een' zieken broeder bij te staan, of de pligten van zijn beroep, al stellen zij hem aan het grootste gevaar bloot, met ijver te betrachten. De groote gellert kende? zoo zeer als iemand, de waarde der gezondheid uit derzelver gemis. Intusschen heeft hij, in zijne Zedekundige Lessen, de dwaasheid en verkeerdheid dier overdreven en angstvallige zorge voor dezelve met levendige kleuren geschilderd. De vertroeteling des ligchaams, daaraan zoo naauw verwant, vond mede in hem een' ernstigen bestraffer. Maar misschien wil men in deze zaak liever de getuigenis der artsen. Ook dat ontbreekt niet. Hippocrates, onze groote heilige, wil zelfs de zieken aan geene te strenge banden gebonden hebbenGa naar voetnoot(*). Celsus, in wiens schriften zoo veel gezond oordeel blinkt, als bij een' der artsen uit vroeger' of later' tijd, - celsusGa naar voetnoot(†) gebiedt, dat de gezonde zich ontsla van geneeskundigen dwang. Wil men het oordeel van later tijd vernemen. Nergens vindt men, bij boerhaave, sporen van zulk eene angstvallige naauwgezetheid; de schriften van hofmann hufeland, willich zijn vol van liberale grondbeginselen in dit opzigt; en alle stellen zij, voor de gezondheid, den hoogsten prijs op die gelukkige gemoedsgesteldheid, welke alleen het eigendom kan zijn van een' braaf en verstandig manGa naar voetnoot(§). Zoodat, indien de waarheid verdedigers behoeve, zij haar ook hier niet ontbreken. | |
[pagina 180]
| |
Ik wil echter wel bekennen, dat de voorgedragene leefregels niet overal zijn toe te passen. De gezondheid is wel een ruim kleed; maar sommige zwellen er zoodanig in op, dat het eindelijk wel moet barsten; anderen scheuren het moedwillig, of bij toeval. Nu moeten zeker diegene, die met zulk eene gescheurde gezondheid loopen, voorzigtiger zijn, om haar niet geheel te verliezen. Deze brave lieden wil ik, in hunne verlegenheid, een handje helpen, althans wijzen, hoe zij zich zelve best kunnen helpen. Maar ik zal wel oppassen, hun leefregelen voor te schrijven! Ik heb het althans niet gewaagd, wat ik nu wil laten volgen, den titel te geven van leefregelen voor zwakken, bevreesd dien titel niet goed te kunnen maken. Ik durf slechts wenken geven, die ieder, met een gezond verstand begaafd, toch wel begrijpen zal. Hij, dien ik het geluk heb oplettend te maken op zich zelven, zal in de vlijtige beoefening der hiervoor aangehaalde werken in overvloed vinden, wat hij zoekt. Wanneer wij de arbeidende klasse uitzonderen, zijn er slechts weinig menschen, die, hun geheele leven lang, eene vaste gezondheid genieten. De eerste kindsheid is, bij de beschaafde natiën ten minste, zoo min verzekerd van het leven, als een schip van goeden wind. Bij het tijdperk der manbaarheid, en bij dat van den naderenden ouderdom, zijn wij aan omwentelingen blootgesteld, die het stevigste gestel tot in zijn binnenste schokken. De grijsaard eindelijk leeft, zoo als een verzakte muur staat. Die ongelegenheden kunnen wij geen van allen ontsnapper. Maar dit is niet alles; ontevreden over het kwaad, ons door de natuur toebedeeld, smeden | |
[pagina 181]
| |
wij ons ongelukken, waarvoor wij ons zelve bedanken kunnen. Eene verkeerde opvoeding bederft den opwassenden knaap; overspanning, driften van allerlei aard knakken den bloeijenden jongeling, en maken den man onbestand voor den zwaren last des maatschappelijken levens. Zoo worden jeugd en mannelijke leeftijd, uit derzelver aard het beste gedeelte van ons aardsch bestaan, even voos en wormstekig, als de rest. Wat is nu hierin te doen? Wat het gezond verstand ons opgeeft. Kwalen, die louter toevallig zijn, moet men zoeken te vermijden; onvermijdelijke moet men zoeken weg te nemen, of althans te lenigen. In de kindsheid moeten wij zorgen, dat de jongeling en de man gezond zij. En wanneer ons dit mislukte, moeten wij den jongeling, den man, den grijsaard hun lot dragelijk maken, vooral de stormen bezweren, die de natuurlijk zwakke punten van ons leven dreigen. Ik zie dus, dat ik het eerst over de ligchamelijke opvoeding in de kindsheid en de eerste jeugd moet handelen. Hieromtrent zijn er zoo veel hoofden, zoo veel zinnen; en ik wilde niet gaarne veroordeeld zijn, de helft der verschillende manieren van opvoeding op te tellen, en het voor- en nadeelige van dezelve te overwegen. Dit ééne weet ik met zekerheid, dat men op allerlei manieren kinderen menschen heeft zien worden. Het schijnt dus wel, dat hier, als in alle andere dingen, vele wegen op één punt leiden, en het, bij slot van rekening, overeen uitkomt, welken men ga. Het spreekt echter van zelf, dat, als men naar het noorden wil, de weg niet zuidwest kan liggen; dat wil zeggen, dat, als men een' gezonden zoon wil hebben, men het jongsken niet, als een' suikermannetje, voor alle nattigheid | |
[pagina 182]
| |
enz. bewaren moet. Maar of men hem voorts pap late eten of de borst geve, of men hem bakere of niet bakere, wiege of niet wiege, voor de vuurmand houde of in koud water dompele, dat alles zijn van die dingen, die goed zijn en niet goed zijn, naardat men ze neemt. Ik voel, dat elk mij dit niet zoo gaaf zal toestaan; ik wil er daarom eens opzettelijk over nadenken, en als ik bevind, dat ik gelijk heb, de gronden, die ik hoop te vinden, aan mijne lezers mededeelen. | |
[pagina 183]
| |
II.Festina lente. Zoo als de ouden zongen, piepen de jongen. Dit spreekwoord drukt het grondbegrip der geheele opvoeding uit, welke daarin gelegen is, dat wij onzen kinderen voordoen, wat zij ons gebrekkig nadoen. Dit heeft niet alleen plaats ten aanzien van het leeren eten, loopen, spreken; maar wij gieten onze gedachten, onze meeningen, onze geheele ziel in ons kroost over, en zijn dan eerst regt tevreden, wanneer wij in het leven van ons zoontje of dochtertje ons eigen leven trouwelijk gekopiëerd zien. Daar nu zelden de kopij zoo goed is als het oorspronkelijke stuk, behoeven wij niet te vragen, waarom wij, door, onze opvoeding, geene meesterstukken leveren; en dit kan nog minder vreemd voorkomen, daar het voorbeeld, waarnaar wij onze lievelingen leeren leven, niet alleen bijna nooit een meesterstuk, maar dikwijls zelfs niet eens een dragelijk stuk is. Horatius en bilderdijk zouden, met regt, over de verbastering van het menschdom kunnen klagen, zoo niet de weldadige Voorzienigheid, van tijd tot tijd, ons het werk uit de hand nam, en de lange rij van onbeduidende kopijen door meesterstukken vol geest en leven wist te breken. | |
[pagina 184]
| |
Gaat het zoo met den geheelen mensch, het gaat meer bepaald zoo met zijn ligchaam. Wij mogen, in dit opzigt, ons kroost aanmerken als een deel van ons zelve, en deszelfs ligchamelijk bestaan als een vervolg van het onze. Hier mogen wij dus ook, met reden, eene herhaling van hetgene wij zijn verwachten. Gelukkig waren onze kinderen, wanneer wij daarvan overtuigd waren, en, in die overtuiging, terugzagen op ons eigen leven, rondzagen in het leven der ons omringende menschen en derzelver afstammelingen, om daaruit op te maken, wat voor den ligchamelijken welstand onzer dierbaarste panden dienstig is. Dan zouden wij, uit onze eigene ondervinding, weten, hoe wij met ons kroost leven moeten, willen wij er gezonde menschen van zien opgroeijen. De fouten, in onze opvoeding begaan, zouden ons toonen, wat wij te vermijden hebben; en wanneer wij nagingen, op welke wijze wij het van de vroegste jeugd tot eenen ouderdom van dertig of veertig jaren gebragt hebben, zouden wij daaruit met eenigen grond mogen opmaken, dat wezens, die ons zoo zeer gelijken, op dergelijke wijze behandeld, juist zoo ver zullen komen, als wij nu zijn. Maar wat doet een versche papa van onzen tijd? Hij stapt naar zijn' boekverkooper, en snufselt zoo lang, tot hij het een en ander bijeenkrijgt over de ligchamelijke opvoeding. Hierin gaat hij nu studeren, en (zoo ver gaat de ouderliefde!) het teeder spruitje moet hem dienen, om zijne theorie in praktijk te brengen. Gelukkig voor het lieve wicht, zoo papa bij éénen schrijver blijst, hetwelk echter bijna nooit het geval is. Het arme schaap wordt nu, als eene electriseermachine of luchtpomp, gebruikt, om alles te bewijzen, wat men bewezen wil hebben, en de Natuur datgene te doen | |
[pagina 185]
| |
zeggen, wat zij, ongedwongen, nooit zeggen, of althans nooit zóó zeggen zou. Mama daarenboven, van levende professorinnen in het vak der kindertucht omringd, blijft niet in gebreke, dezen en genen raad te volgen, dit en dat te beproeven, na het alvorens in haar ledig hoofdje fraai verarbeid te hebben. Zoo toegerust, zien zij in hun zoontje reeds een' Hercules of Apollo, in hun dochtertje eene Venus, Minerva of Hebe, naardat hun smaak valt. Zij juichen reeds, bij voorraad, hunne schranderheid toe, en wijten het misnoegd der Voorzienigheid, wanneer eindelijk een kring van kromme gedrogten met kalven- of varkensgezigtjes hunnen huisselijken disch kroont! In mijne ziel ben ik overtuigd, dat de uitgezochtste regelen, door de diepzinnigste bespiegelingen en grondigste onderzoekingen gerugsteund, niets baten, omdat zeer weinig menschen ze verstaan, en dus nog, minder ze behoorlijk weten toe te passen. Al ware ik dan zoo ervaren in de Diaetetica, als ik het nu niet ben, ik zoude noch anderen eenigen leefregel voorschrijven, noch zelf eenigen volgen, dan die mijnen buurman, den melkboer, of der baker mijner vrouw zoo bekend zijn, als hun eigen huis. Maar waartoe, zult gij zeggen, ze dan geschreven, en er wit papier om vuil gemaakt? Omdat ik noch voor melkboeren schrijf, noch voor bakers, en gerust mag vooronderstellen, dat den meesten mijner lezeren die regelen even nieuw zijn, als voor die personen eene algebraïsche formule, of de toeren van een' contredans. Het is de grootste kunst, de Natuur te volgen, niet omdat zij buiten ons bereik ligt, maar omdat wij altijd geneigd zijn haar voorbij te loopen. Dit zijn wij ook | |
[pagina 186]
| |
in het stuk der opvoeding; wij vermoeijen onze hersenen, om middelen uit te vinden, onze kinderen in het leven te houden, en laten, uit eene voorbarige vrees, de borst verdroogen, die hun voedsel biedt. Het groote geheim is hier, als in honderd andere dingen: natuurlijk te zijn; dat wil zeggen, hard te schreeuwen, als men gehoord wil wezen, en zonder veel omwegen toe te tasten, als men iets hebben wil. Het is vrij natuurlijk, dat een kind zonder voedsel niet leven kan; dat het in ons klimaat dient gekoesterd te worden, zal het niet van koude vergaan; dat men het wasschen en reinigen moet, wil men het niet in den drek laten verteren. Maar, om het met vleeschnat en eijeren te vullen, als een uitgemergelde lichtmis, of om het in koud water te dompelen, alsof het een otter ware, daartoe zie ik geene noodzakelijkheid. Het element van den mensch is de lucht, en het water kan hem tot niets anders dienen, dan tot reiniging en verfrissching. Het bad, hetzij dan laauw of koud, moet men als een uitvindsel der weelde aanmerken, waaraan men de kinderen niet gewennen moet. Ik geef gaarne toe, dat het bad, in vele gevallen, uitstekende werkingen doet. Maar dit heeft het gemeen met eene lating, een lavement, of eene purgatie; en is het nu eene benijdbare gezondheid, die zonder lancetten of klisteerspuiten niet bestaan kan? Ik geef zulks toe, dat velen onder ons even zoo zeer behoefte hebben aan een dagelijksch bad, als een boer aan versche lucht. Maar het is geen wonder, wanneer mond en maag leven van pasteijen uit Bordeaux, en van wijnen, van wie weet welken heuvel langs den Rijn of de Garonne; wanneer het hoofd vol is van ridderromans, en het hart van de begeerte om er zels stof toe te leveren, dat dan de | |
[pagina 187]
| |
huid niet tevreden is, met zeepsop gewasschen en met een' handdoek afgedroogd te worden; dat men dan de behoefte gevoelt, om door een koel bad de hitte van binnen te temperen. Dit alles heeft tot dus verre bij kinderen gelukkig geene plaats. Hen, zoo zij gezond zijn, ter bevordering der gezondheid met veel omslags in het water te dompelen, is alsof men de gladde kin van een' tienjarigen knaap inzeepte, om den baard weg te nemen, die nog niet komen moet. Daar de Natuur, in al haar doen, langzaam voortgaat, zullen wij, door natuurlijk te wezen, onze kinderen ook niet bederven, door hunne opvoeding te overhaasten, gedachtig aan het oud-vaderlandsch spreekwoord: langzaam gaat zeker. De kunst, om menschen te vormen, heeft thans veel van de warmoezerij, waarbij de hoveniers met elkander wedijveren, om eenig moeskruid of vrucht vóór den tijd te hebben. Een kind is, in onzen tijd, een man, eer men omziet; en wij zijn niet ver van den tijd, dat Kareltje of Suzette pas zindelijk zullen zijn, of zij zullen met papa en mama eene stem in staat meenen uit te brengen. Dit is misschien liberaal, en een bewijs, dat het menschdom vordert in beschaving. Ook heb ik er, in zoo verre, niets tegen, al kwam men tot het punt, dat de kindermeiden Grieksch moeten kunnen spreken, en dat de poppenwinkels in Museums en bibliotheken veranderen. Ik heb er niets tegen, wanneer men slechts een middeltje weet te vinden, (en wat vond men, getuige het Bureau van inlandsche Vlijt! wat vond men al niet uit?) om het toekomend geslacht eene andere soort van ligchaam te bezorgen, dan ons, sedert eene reeks van eeuwen, door overerving, ten deel werd. Is daartoe geene kans, dan vind ik mij verpligt, met gevaar van | |
[pagina 188]
| |
voor een' groven Obscurant en Ultra te worden uitgekreten, eene aanmerkelijke reductie aan te raden in al de kunstmiddelen, die men thans gebruikt, om vroegrijpe zonen en dochteren te krijgen. Hoe het met de ziel gaat, mogen zij beslissen, wier zaak dat is. Ik bepaal mij tot het ligchaam, en dat is niet bestand voor die parforce-jagt naar kennis en volmaaktheid, waarbij men jaren overspringt, alsof het greppels waren. Deszelfs krachten ontwikkelen zich zeer langzaam, en er verloopt bijna een vierde gedeelte van onzen leeftijd, eer alle deelen hunne vereischte volkomenheid, vastheid en vaardigheid verkregen hebben. En die organen, welke met onzen geest het naauwst in verband staan, zijn het traagst in hunnen groei. Brengt men derhalve de slapende geestvermogens van een kind in beweging, spant men het in, zoo doet men hetzelfde, alsof men een veulen den ploeg liete trekken. Zoodanige overspanning ondermijnt de krachten, daar zij den groei belet en de teedere vezels onmatig uitrekt en verlamt. Het is voor het aankomend knaapje, wat zijn volgend geluk betreft, oneindig meer waard, dat hij, zonder hinder, de tanden hartig in den schotel kan slaan, dan dat hij de namen der Romeinsche keizers van buiten kent, van positive en negative electriciteit weet te babbelen, of op een haar uit te leggen, hoe de muggen koppelen. Ik zie liever, dat hij in de boomen klautert en mijne appelen steelt, dan dat hij eene talrijke vergadering van opgeschikte Heeren en Dames verrukt door zijn vioolspelen. Wij weten immers allen, dat men uit vijf en drie geen negen kan krijgen; en wij willen evenwel de krachten, die wij verspillen, om van onze kinderen wonderen te maken, nog eens gebruiken, om er gezonde en sterke menschen van te doen groei- | |
[pagina 189]
| |
jen. Maar is dan niet zoo veel voortreffelijker dan het ligchaam, dat wij ook aan hare volmaking voornamelijk moeten arbeiden? Zij is het, maar, zoo lang wij hier zijn, niet zonder het ligchaam; en wij dienen voor hetzelve ten minste even grooten eerbied te hebben, als een virtuoos voor zijne Cremonezer viool. De eenzijdige ontwikkeling onzer zielsvermogens sleept nog een ander ongemak naar zich, even verderfelijk voor de rust van ons gemoed, als voor den welstand van ons ligchaam. Benevens zoo vele andere eigenschappen, hebben wij ook dit met de dieren gemeen, dat, onder de werkingen van ons ligchaam, die, welke ter voortplanting van ons geslacht bestemd zijn, eene verhevene plaats innemen, ons geheele bestaan aanmerkelijk verhoogen, en in een naauw verband staan met onze geestvermogens. Uitspattingen in de liefde hebben nog meer invloed op den geest dan op het ligchaam, en verslijten den eersten nog ruim zoo sterk als het laatste. Ik hoop, dat geen mijner lezers het bij ondervinding zal weten; zij zullen altijd gelegenheid te over hebben, den kring hunner bekenden doorgaande, bewijzen voor mijne stelling te vinden. Dit naauw verband, tusschen het fijnste en eêlste van ons stoffelijk bestaan en dat andere gedeelte onzer Ikheid, met welks voortreffelijkheid wij zoo veel zeggen op te hebben, blijkt nog nader uit de, helaas! meer en meer algemeen wordende waarneming, dat de vroege ontwikkeling onzer geestvermogens ook het ligchaam spoediger rijp maakt. Onze geleerde knaapjes, het knikkerspel te vroeg ontwassen, gluren, den neus in de boeken, sluipoogend naar de meisjes, en denken om hetgene er volgt, eer zij regt weten, wat er is. En onze lieve dochtertjes, die magtig veel weten, waarvan mama nooit droomde, denken | |
[pagina 190]
| |
aan de opvoeding der kindertjes en hetgene voorafgaat, wanneer het nog beter ware, dat zij hare poppen de borst gaven. Indien ik een poëet en een waarzegger ware, ik zoude voorspellen, dat de kindervisiten, die nu reeds in bals en komedies ontaard zijn, die nu reeds letterkundige en natuurkundige genootschapjes met presidentjes en secretarisjes, met verhandelaartjes en recensentjes opleveren, welhaast in bruiloften en kraambezoeken zullen veranderen, waarbij de bruidegom en bruid door de kindermeid te bed zullen gebragt worden. Wij leven, en laten de spruiten onzer lendenen leven, alsof het einde der wereld voor de deur stonde, en wij bevreesd waren, er het onze niet van te zullen hebben. Vruchten vóór den tijd weet nu reeds bijna ieder boer zich te verschaffen. De fatsoenlijke wereld (en het fatsoen heeft alle standen ingenomen) is er op uit, menschen vóór den tijd, door kracht van broeijen, voort te brengen. Dit overhaasten in de opvoeding heeft plaats in alles. Het kind heeft naauwelijks tanden in den mond, of het moet oesters eten. Het kan naauwelijks loopen, of het moet mede naar concerten, bals en komedies, om den verheven' toon der wereld tijdig te vatten, en papa en mama in al de kracht hunner zotheid te aanschouwen. Is het wonder, dat wij zoo velen onder ons zien opwassen, wien het leven walgt, als zij naauwelijks vatbaar zijn om het te genieten? Kan nu het teeder ligchaam, in de kindsheid en de eerste jeugd, welig opgroeijen, kracht en stevigheid verkrijgen, zich behoorlijk ontwikkelen, bij zulk eene behandeling? De mensch is een dubbel wezen; hij is plant en dier: als plant groeit, als dier gevoelt, hij en neemt een levendig deel aan de hem omringende wereld. Beide die deelen van ons aanwezen staan in de- | |
[pagina 191]
| |
zelfde tegenstelling als rust en beweging; en zoo onmogelijk als het is, dat deze laatste beide in dezelfde mate te gelijk plaats hebben, zoo onmogelijk is het, dat het ligchaam gevoed worde, zich herstelle en versterke, terwijl het in eene onophoudelijke onrust is. In het eerste tijdperk onzes levens heeft van nature de rust verre de overhand, en het grootste gedeelte van den mensch slaapt. Om hiervan overtuigd te zijn, behoeven wij slechts den dag van een gewoon kind (zoo wij zoo gelukkig zijn er een te kennen) te vergelijken met dien van een gewoon mensch. Wij wijken dus van de Natuur af, wanneer wij den mensch in het kind voor den dag halen, en mogen dan ook niet vorderen, dat de Natuur, zich naar onze grillen schikkende, het menschen - kind van ons maaksel de degelijkheid geve, die haren gewrochten eigen is. Menigeen zal nu een wijs gezigt zetten, en zeggen: Zoo begrijp ik het ook! Het spijt mij ondertusschen, dat zij het niet begrijpen. Begrepen zij het, zoo zou de een zijn lief zoontje niet t'huis houden, omdat het regent, de ander de zijne niet in het wild laten loopen, als eene partij veulens. Men moet de kinderen wel kinderen laten, maar toch bedenken, dat zij eens menschen, dat zij eens burgers der maatschappij moeten worden. Zij moeten, ook naar het ligchaam, daartoe geschikt zijn, en dus geschikt gemaakt worden; de vermogens, die in hen sluimeren, moeten worden opgewekt, maar zoo, dat zij hun te pas komen en niet nadeelig worden. Wij moeten dus onze kinderen harden, opdat zij bestand zijn voor het leven. Geef uw' jongen spek en roggebrood, wanneer hij gezond is, en laat hem in den schotel tasten, wat er ook is opgeschept, of gij noodzaakt hem, zijn leven lang, met worteltjes | |
[pagina 192]
| |
uit het water en een stukje mager kalfsvleesch zijne schrale figuur bijeen te houden. Jaag hem, als hij zich roeren kan, in de sneeuw; stel hem bloot aan vermoeijenis en ongemak; laat hem proeven van de lasten der zamenleving, opdat hij, in de maatschappij gestapt, zich niet ellendig gevoele, of met der tijd slechts leve, als het den dampkring behaagt stil te zijn, of er tegen opzie, als tegen een' berg, om zijn' naam te teekenen. Maar vergeet ook niet, zijn ligchaam langzaam voor te bereiden tot den stand, waartoe hij bestemd is. Loopen en draven en jagen en visschen is gezond; maar als men nu ééns zijn brood op een kantoor of boekvertrek moet winnen, kan men met een jagers- of loopers-lijf niet wel gezond zijn. En hoe dwaas is het dan niet, zijn ligchaam te gewennen aan gemakken en genietingen, die wij bijna kunnen nagaan, dat het ééns zal moeten missen! Men zoude nu nog kunnen vragen, of men den kinderen suiker in de pap moet geven, of niet; of zij bier moeten drinken, of water; met eene slaapmuts slapen, of zonder: men zoude nog vele andere vragen kunnen doen, waarop ik dan niets anders zoude kunnen antwoorden, dan - dat ik het niet weet. | |
[pagina 193]
| |
III.- Et tu illum tuum, si esses homo, De gevaren der kindschheid ontkomen, treedt de mensch in het beste gedeelte van zijn leven, met een gloeijend hart, en met een handvol hoop en goede voornemens. Hij gevoelt zijne kracht, en dit maakt hem stout, hij gevoelt zijne behoeften, en dit maakt hem nog stouter. Hierdoor wordt zijne intrede in het tijdperk der jeugd niet zelden gevaarlijk. De ontwaking der vermogens, die tot dusverre in hem sluimerden, en die zulk een geweld op zijn geheele bestaan zullen uitoefenen; de vermeerdering en versterking zijner betrekkingen met alles, wat hem omringt, brengen zijn ligchaam in eene hevige, dikwijls onstuimige beweging, waaronder het wel eens bezwijkt, waardoor het althans niet zelden deerlijk verwoest wordt. Het karakter der jeugd is, zoo wel naar ligchaam als geest, overmoed. Het ligchaam, nu ophoudende te groeijen, of althans daarin zeer verminderd, krijgt eene overmaat van voedselrijke sappen, die geen' uitweg weten. Nieuwe organen komen nu in werking; er ontstaan nieuwe gewaarwordingen, onbekende begeerten. Ligchaam en ziel zijn in gisting, bruisen op, spatten uit. Balddadig- | |
[pagina 194]
| |
heden, dolle streken dag aan dag; groote plans, reuzenontwerpen zonder einde. Ieder kent de gevolgen der onbedwongene gisting: de kruiken springen, en het edel nat gaat verloren. Het zij nu een paar bruine oogen of eene slanke gestalte het bloed door de aderen joeg, of eene ridderorde en vederhoed, of de geleerde tabberd, en het monstror digitis proetereuntium, het resultaat is hetzelfde: het krachtig bier is weg, en de kruiken er bij. Ieder roept dan te laat, dat het zonde en jammer is, en zoekt, door de ingeschapen zucht der oorzakelijkheid gedreven, de reden te vinden, waarom, hetgene natuurlijk gisten moest, gistte. Bij het vrouwelijk geslacht geschiedt dit eenigzins anders, maar met geen' beteren uitslag. Ook daar heerscht, na het ophouden van den groei, dezelfde overvloed: maar de mindere veerkracht der vaste deelen is oorzaak, dat deze door de vochten uitgezet en als overspannen worden. De krachten worden onderdrukt; een wonderlijk gevoel van minderheid en behoefte naar kracht neemt ligchaam en ziel in. De weelderige rank zoekt zich aan steviger slam te hechten, en sleept, bij gebrek daarvan, haar saprijk loof kwijnend langs den grond. Hoe helpen wij onze gistende broeders en kwijnende zusters? want, zonder dat, noch krachtig bier, noch rijpe druiven. Men zal van mij geen antwoord op deze vraag verwachten, zoo als het onze zedemeesters geven, die, geheel vervuld met de hooge waarde der ziel, in haar den geheelen mensch zien. Zij prijzen de zelfverloochening en de tuchtiging van het vleesch aan, zonder te bedenken, dat, wie zich zelven verloochent, zich zelven wegsmijt, en dat gebrek aan karakter in een' mensch | |
[pagina 195]
| |
nog erger is, dan eene slechte houding in een' dansmeester. Het is waar, de wijze en bedachtzame jongeling, severus, zit met hetzelfde effen gezigt en lichtschuwe oogen aan het vrolijkst gastmaal en onder de preêk. Hij heeft dus op beide plaatsen even vrome gedachten? Gedachten zijn tolvrij; maar het moet een groote zondaar zijn, die geen lepel soep in zijn' mond kan steken, zonder te zuchten. Geloof mij; achter dat bleek en strak gelaat bruist gloeijende begeerte, en die lichtschuwe oogen vlammen, zoodra het donker is. Ik wil niet, als zoo menig gildebroeder, buiten mijn vak treden, en laat derhalve de zielekwalen voor hen over, die daartoe bevoegd en gepatenteerd zijn. Maar niemand moet mij kwalijk nemen, dat ik, als een opregt liefhebber van het vak, zoo veel mogelijk tot het ligchaam trachte te betrekken; en ik geloof, dat ik, het bederf der jeugd (onze jeugd is immers bedorven?) ligchamelijk behandelende, dit met ruim zoo veel regt doe, als onze Chirurgijns, wanneer zij allerlei huidziekten en gezwellen als uitwendige kwalen aanmerken en behandelen. Ons ligchaam, wie twijfelt daaraan? maakt een aanzienlijk deel uit van ons aanwezen; en ik kan, rondziende onder mijne broederen, mij gemakkelijker een mensch voorstellen zonder ziel, dan een mensch zonder lijf. Als men de kinderen met pasteijen en Fransche konfituren voedt, met fijne wijnen en likeuren laaft, zal men eene andere soort van zonen en dochteren zien opwassen, dan die uit een stuk koud vleesch met groenten, en een glas klaar water of dun bier, voortkomen. Als men dan daarbij, ook ten aanzien van den geest, de broei-methode van onzen tijd heeft aangewend, zal men | |
[pagina 196]
| |
verwonderd staan, hoe schielijk een kind een mensch kan worden. Door een mensch versta ik een wezen, dat noodzakelijk bestaat uit twee helften, die naauwelijks zonder elkander wezen kunnen, en, behalve de brandende begeerte om een geheel uit te maken, ook nog daarin overeenkomen, dat zij zeer ingenomen zijn met zichzelve, en niet gaarne den zin van een ander doen. Dat is nu eenmaal zoo, en dat dienen wij onder het oog te houden, zoodra wij het geluk hebben onze kinderen menschen te zien. En het gaat ons met onze kinderen als met het overige werk onzer handen: hoe meer moeite en kunst het ons gekost heeft, hoe meer eerbied en ontzag het ons, als 't ware, inboezemt. De perziken, die, door kracht van mest en warmte, weken vóór den tijd zijn voor den dag gekregen, durst eene ongewijde hand naauwelijks aanraken, en men ziet ze met een gezigt aan, alsof men zeggen wilde: neem mij niet kwalijk, dat ik u opsnij! Mijn zoontje, uit pasteijen en maderawijn groot geworden, ziet mij met een oog aan, dat ik uit den weg ga, en, terwijl ik ernstig denk, om hem naar de academie te zenden, schreeuwt hij om een ambt, en brengt mij eene schoondochter t' huis; en ik mag van geluk spreken, zoo ik zijne schulden niet driemalen betalen moest, voordat hij ééns geschoren werd. En onze dametjes!... Wij moeten het geslacht, dat ons op de hielen volgt, en, als ik de waarheid zeggen mag, bijna verdringt, aanzien met hetzelfde oog, waarmede wij snijboontjes aanzien, onder broeiramen getogen. Zij hebben een reukje en een smaakje, maar, wèl bekeken, is het water en wind, en wie gewoon is met graagte te eten, waagt er zich niet aan, uit vreeze van ze in den mond te verliezen. Het is even min zaak, dat een man van | |
[pagina 197]
| |
den ouden stempel zich wage aan het geslacht, hetwelk met de negentiende eeuw opgroeit. Zich mengende in een gesprek met die heertjes van onzen tijd, zal hij aan den toon en de houding, die zij aannemen, meenen, dat hij met mannen van diepe geleerdheid en uitstekende verdiensten en van gewigt in den staat te doen heeft. Maar weldra zal hij bemerken, dat het gewigt bestaat in een' schrijverspost op een of ander bureau, de verdiensten in met paarden te kunnen omgaan als een stalknecht, en de geleerdheid in eene vlugtige lectuur van de Revue ençyclopédique, of van een partij nieuwspapieren. Behalve deze opgeblazenheid, verneem ik, dat onze jongelingschap zeer lijdt aan ligtzinnigheid en brooddronkenheid. Ik zoude daar niet veel aan hechten, omdat dit de klagt van alle tijden is, zoo niet van alle kanten een drom van wandelende geraamten mijne aandacht onwillens boeide, en mij dwong te bekennen, dat de slagtoffers van weelde en wellust er althans niet op verminderen. Ook is dit al te natuurlijk, dan dat het anders kon verwacht worden. Ik heb er reeds, bij eene vorige gelegenheid, van gesproken, en, wanneer men er nog wat over lezen en overwegen wil, dat beter klemt, zoo leze men hufeland's kunst om het menschelijk leven te verlengen. Konde men nu slechts meer degelijkheid en reinheid in het ontluikend geslacht brengen! Mogt ik hier als zedeleeraar spreken, ik verwees die mijner lezeren, die het noodig hebben, tot de Zedekundige lessen van gellert. Zoekt, zoude ik zeggen, zoekt daarin smaak te krijgen, en gij zult in zuiverheid van zeden, in vastheid van beginselen en karakter, met iederen dag, winnen. | |
[pagina 198]
| |
Maar daarmede is men, wat het ligchaam betreft, niet geholpen. Of gij het zeebad moet gebruiken, of u laten magnetiseren, om het verspilde leven weêr te vergoeden, weet ik niet; dat moet gij uwen geneesheer vragen. Dit durf ik u echter gerust verzekeren, dat noch de golven van den oceaan, noch het geheimzinnig baquet van mesmer noodig zijn, om u het verlorene weder te geven. Gij vindt het in de geheele natuur, in u zelven. Doet het vergift van den wellust uwe sappen als vloeijend vuur door de aderen stroomen, de frissche lucht zal uw brandend vleesch verkoelen; en het is niet noodig, dat gij haar op de bergen zoekt, of aan het strand. Stap de poort uwer woonplaats uit: loop wat; laat de wind er eens frisch doorwaaijen, en gij zult u versterkt bevinden. Noch de golfslag van Nereus, noch het geblaas van een' magnetiseur zal meer uitwerken, dan het eenvoudig luchtbad. Leef, zoo veel gij kunt, in de lucht. Hierdoor versta ik echter niet, dat gij een buiten, tuin of optrekje neemt, en daar, met een partij goede vrienden, waar de haver ook uit is, een pijpje gaat rooken, een glaasje drinken. Nog minder, dat gij op eene prachtige buitenplaats u gaat vervelen, tegen het branden van den dag opstaat, en den halven nacht aan de speeltafel zit. Dit zal u zoo zeker genezen, als een lamme, die naar Pyrmont reist, om zijn geld aan de farobank te verliezen. Neen! Met de spade op den nek moet gij het veld intrekken, en eens beproeven, of gij, door uwe armen te roeren, beter zweeten kunt, dan op uw donsen bed. Kunnen uwe zwakke handen den grond niet omzetten, zoo moet een ligte tuinarbeid u ten minste bezig houden, en uw uitgemergeld ligchaam dagelijks aan de werking des dampkrings blootstellen. Ook moet gij | |
[pagina 199]
| |
de zon niet lang laten wachten; maar zorgen, dat gij hare vroegste stralen geniet. Bij zulk eene eenvoudige levenswijze voegt natuurlijk het eenvoudigst voedsel. Een drouk helder water moet de keur van wijnen vervangen. Bij een luchtbad passen de meesterstukken der kookkunst zoo min, als zuur of vruchten bij de wateren te Aken. Op zulk eene wijze heeft horatius, na de dienst van cynara verlaten te hebben, weêr vrede gemaakt met de natuur; en hij is zoo ver gekomen, dat hij op zijn' muilezel naar Rome reed, zonder ooit in verzoeking te komen, om het dier alleen naar zijne landhoeve te doen keeren. Behalve het luchtbad, weet ik nog een middeltje, om van bovenaardsche schimmen degelijke menschen te maken. Dat middeltje laat zich in de stad even goed aanwenden, als op het land; maar ik weet niet, of het daarom beter zal smaken. Het is namelijk ingespannen arbeid, zoo van ligchaam als geest. Zoo lang men in den rosmolen der vermaken loopt, klaagt niemand over vermoeidheid. Men hijgt naar den adem, en draaft even hard door. Ik wilde nu maar, dat men van rosmolen veranderde, en in dien der bezigheden trekken ging. Onze heertjes zijn in 't geval van een' burgerman, die eene leesbeurt op zich genomen heeft in eenig geleerd genootschap. De brave man moet zijne arme hersenen lang pijnigen, eer hij een geschikt onderwerp heeft, hetzij dan dat de rijkheid der stof hem verlegen make, of dat hij niet kan kiezen. En wat er dan eindelijk nog voor den dag komt, is om te lagchen of te geeuwen. Het is met die vrienden even zoo, wanneer zij over het gebruik nadenken, dat zij van den dag willen maken. Daarover peinzende, is dikwijls de halve dag vervlogen, eer zij het met zich zelven eens zijn, om op te staan. | |
[pagina 200]
| |
Dit is eene schrikkelijke en zeer gevaarlijke ziekte, waarvan de gevolgen doorgaans zijn, dat zij, beginnende te leven met den avond, geheel beheerscht worden door die aandoeningen en begeerten, die den menschenkinderen gewoonlijk bij avond en nacht overvallen, en dus geheel leven en zweven in de werken der duisternis. Hiertegen, nu, is niets beter, dan zulke werken, die het licht kunnen verdragen; en, om daartoe te geraken, is het eerste vereischte, vroeg op te staan. Ik ken voor zwakken geen grooter' vijand, dan het bed, en geen zekerder middel, om daarvan een slaaf te worden, dan den avond bij spel en dans te rekken, en tegen den ochtendstond te gaan slapen. Ik weet, dan begint gij eerst te leven; maar dat hebt gij gemeen met teringachtigen, die zich 's avonds doorgaans opgeruimd en sterk gevoelen. Uw ligchaam is dan, als het hunne, in een' staat van spanning, van verhitting, in een' waren koortsachtigen toestand. Is dit nu de beste, om te gaan slapen? Rijdt een goed koetsier zijne bezweete paarden niet langzaam naar stal? Mindert de schipper geen zeil, als hij den wal nadert? Kunt gij verwachten, dat, als alles in oproer is, eensklaps alles in rust zal zijn? Uw slaap verkwikt noch versterkt u daarom ook. Loom en afgemat, onlustig, ongeschikt tot eenigen, althans tot eenigen ernstigen arbeid, verlaat gij uw slaapvertrek, en de laat begonnen dag wordt, als de vorige, in zelfverveling voortgesleept. Die verveling rooft u nu een goed deel der krachten, welke het bed u nog overliet, verslapt uwe vezels zoo, dat zij niet dan door de hevigste prikkels der zinnelijkheid en des vermaaks kunnen opgewekt worden, en maakt u daardoor onbekwaam tot allen gezetten, ernstigen arbeid. | |
[pagina 201]
| |
Gelijk nu vasten het beste middel is voor eene door allerlei lekkernijen bedorven maag, is onthouding het beste middel, om een door weelde en wellust bedorven gestel te verbeteren. Ik weet wel, dat dit woord in alle mogelijke beteekenissen verouderd is. Maar mij dunkt gij moest het daarom weder eens in de mode brengen, zoo als wij allerlei lang vergetene kleederdragten telkens als iets nieuws zien voor den dag brengen. Ik beloof u, niemand zal zich in 't hoofd zetten, dat gij bestevaders kleed draagt, zoo geheel is zij vergeten. Gij zult al de eer der nieuwheid hebben, en ik durf het u gerust verzekeren, lang behouden. Elk zal u zoo zot en buitensporig vinden, dat naauwelijks iemand het zal wagen u te volgen. Intusschen, gij kunt altijd zeggen, dat gij het voor uwe gezondheid draagt. Wie schaamt zich tegenwoordig, zich geheel in 't baai te kleeden? Waarlijk, mijn middel zal uwe levensgeesten zoo goed bewaren, als een flenellen hemd uwe warmtestof. Maar, als gij nu in 't kleed der onthouding de werkkuur ondergaan zult, vergeet dan niet, dat ook hier een strikt dieet gevorderd wordt. Sine Cerere et Baccho friget Venus, en derhalve moeten Ceres en Bacchus hier buitenstaan. Het ligchaam moet gevoed worden, maar niet zoo, dat het uitspat; de sappen moeten zich herstellen, maar niet gisten, niet in volle vlam uitslaan, en het vuur ontsteken, dat beter nog eene geruime poos blijft ingerekend. Onthouding van dat genot, waaraan schier ieder romanschrijver denkt, wanneer hij zijne historie gaat beginnen, en hetwelk menigeen' onwetend drijft, om zijne dagelijksche levensgeschiedenis een' romanesken draai te geven, onthouding van het genot der zinnelijke liefde is schier onmogelijk, als het ligchaam in weelde | |
[pagina 202]
| |
baadt, en de geest in luije ledigheid verzonken ligt. Overmaat maakt brooddronken en spilziek. Het geheim, derhalve, om de kruiken voor het springen te bewaren, komt grootendeels hier op neêr, dat men vooreerst in dragelijk goed bier geene rijst of razijnen doe, en dat men het, ten tweede, een weinig late uitgisten, vóór men het kurkt. Dat wil zeggen, dat men zijne jongens met dagelijkschen kost voede, en niet met het brood der weelde; dat men ze behandele als groote kinderen, en niet als aanstaande ministers of millionairs; dat men ze voorts vrijelijk uit late spatten, armen en beenen breken, mits het hoofd op de regte plaats blijve, de buurt of stad verbazen door hunne dolle streken, opdat lijf en ziel zich bij tijds ontlasten van dien overvloed aan kracht, die slechts bij enkele geniën iets groots te wege brengt. | |
[pagina 203]
| |
IV.Cur urceus exit? Maar hoe komen wij nu aan de rijpe druiven? Die zijn, zal men zeggen, in ons land, eene ware zeldzaamheid. Geen wonder. Wie zich op het hovenieren verstaat, weet, hoeveel hier van allerlei kleinigheden afhangt. De stand moet, ten aanzien van zon en wind, gunstig wezen. De maan moet ook helpen. Er moet behoorlijk opgebonden, gesnoeid en uitgedund worden, en wat al niet meer! De waterschepperij der Danaïden, de steenwenteling van Sisyphus en de opvoeding der Dames, onder ons, geschieden ongeveer op dezelfde wijze; en dan vinden wij het vreemd, dat onze kostelijke arbeid verloren gaat! Wat willen wij dan toch van onze lieve meisjes maken? De vreugde en het sieraad der zamenleving, het geluk en den zegen der huisgezinnen. En hoe vangen wij dat aan? Wij vullen hare hersenen met de capitales de l'Europe, met een snufje historie, een snufje botanie, een snufje zoölogie, een snufje physique, een klein snufje chemie, een snufje psychologie; vermengen en doorkneden dit met eene partij patroontjes van festons, mutsen, hemdjes, kleedjes, met eenige touren van contredansen en quadrilles, met eenige sonates, fuga's, enz. en geven ze daarbij eene partij regels van staan en zitten en buigen, eindelijk een' ridder-roman in de hand | |
[pagina 204]
| |
en een' ridder in het oog. En wat moet daaruit voortkomen? Een wezen, dat eenmaal een huishouden besturen zal; dat in kelder, in keuken, op zolder en in de kinderkamer leven, dat voor alles, voor kleeding, deksel, voedsel, verkwikking, zorgen, dat een' knorrigen man vieren, zieke kinderen zal oppassen; een wezen, dat, als eene onzigtbare Godheid, geluk en genot om zich heen moet verspreiden, zonder dat iemand de weldadige hand bemerkt. Waarlijk! een Apotheker zal eer uit gootwater en verlegene kruiden een krachtig geneesmiddel bereiden, eer uit zulke elementen eene degelijke Christenvrouw ten voorschijn kome. ‘Wel zoo! (hoor ik van alle kanten) zijn wij dan alleen bestemd, om te koken en te boenen, en de wasch op te doen? Moeten wij dan het edelste gedeelte van onszelve verwaarloozen? Mogen wij onzen geest niet verrijken met nuttige kundigheden? ons oordeel niet scherpen? onzen smaak niet zuiveren en beschaven?’ - Ik zoude hierop kunnen antwoorden, dat het verhevene van onze bestemming niet gelegen is in den ruimen omvang onzer kennis; dat het, in allen gevalle, oneindig meer zegt, geheel te leven voor de moederlijke pligten, en in het teeder kind de sluimerende vermogens van verstand en hart het eerst op te wekken en te besturen, dan homerus te vertalen, of den loop van eene komeet te berekenen. Ik zoude kunnen aanmerken, dat het voor het verstand van gering belang is, te weten, hoe men dezen of geenen versrisschenden drank, dit of dat versterkend voedsel bereide; maar dat het voor het hart en voor den geheelen mensch van zeer veel belang is, wanneer men daardoor den heeten brand van een' zieke stillen, of zijne weggezonkene krachten herstellen kan. Ik zoude ook nog kunnen zeggen, dat | |
[pagina 205]
| |
men, in den tegenwoordigen stand der maatschappij, der vrouwe met even veel regt eene geleerde of halfgeleerde opvoeding geeft, als men een' timmermansjongen, tot het leeren van zijn ambacht, bij een' kleêr-maker bestelt. Maar ik wil gaarne bekennen, dat mij dat alles niet aangaat, en dat ik op de geliefkoosde opvoeding onzer schoonen geen woord zoude te zeggen hebben, indien haar ligchaam er zoo wèl bij voer, als zij dit van haren geest beweren. Als men met een fijn schaartje bordpapier knipt, bederft men zijn schaartje, en men maakt niets goeds. Het is om die reden, dat ik mijne dochters noch met wijsgeerige bespiegelingen, noch met natuurkundige ontdekkingen, noch met letterkundige nieuwigheden wil vermoeijen. Ik vind het geene vermeerdering van geluk, noch voor haar, noch voor die haar omgeven, dat zij niet leven kunnen zonder castoreum of geest van hertshoorn; dat hoofdpijn of zenuwtrekkingen zulk een noodzakelijk deel van haar bestaan uitmaken, als bij een gewoon mensch de spijsvertering of de ademhaling. En tot wat einde? Opdat zij eenige vellen papier vol schrijven met Overdenkingen, Bespiegelingen, Betrachtingen en Overwegingen; opdat zij een' stapel boeken verslinden, zoo als een hongerige hond een stuk roggebrood, en met uittreksels en omschrijvingen nog ruim zoo veel papier vullen, als de schrijvers tot hunne kopij en de drukkers tot hunne oplagen gebruikten; opdat zij, eindelijk, wanneer er een klein wonder gebeurt, in plaats van eene partij gezonde en welopgebragte kinderen, eene en andere schrale hersenvrucht voor het licht brengen, welke ieder man van letteren, ook buiten haar, kan daarstellen, en waardoor het Rijk der | |
[pagina 206]
| |
Waarheid doorgaans zoo ver wordt uitgebreid en bevestigd, als dat van Zweden door den laatsten gustaaf. Wanneer een Geleerde van beroep, meer dan van aanleg, met zulk een teeder hersengestel te worstelen heeft, dat hij tot geene de minste inspanning in staat is, dat hij over het eenvoudigst onderwerp niet kan nadenken, noch een volzin schrijven, zonder dat het hoofd hem vaneen-barst, dan beklaag ik den armen hals, zoo als ik een' voerman beklaag, die met heupjicht op den bok moet zitten, of een' leidekker, die aan duizeligheid onderhevig is. Maar den rijken ledigganger, die moedwillig door jagen en visschen het podagra oploopt, zal, voor medelijden, het verwijt treffen, dat hij zijne hazen duur genoeg betaalt. - Het is even zoo met onze letterlievende schoonen. Eene bezigheid makende van hetgene slechts uitspanning diende te wezen, en hetgene als uitspanning geene bijzondere inspanning mag kosten, straffen zij zichzelve. Haar teeder hersengestel is niet bestand voor ingespannen arbeid van den geest. Ik weet het, men toont vrouwen genoeg, die als Geleerden uitgemunt hebben. Doch daartegen stel ik die mannen over, die als keukenmeiden, wollennaaisters of kameniers uitmunten; en ik trek hieruit het besluit, dat er in eene vrouw veel mannelijks, zoowel als veel vrouwelijks in eenen man kan zijn. De Natuur doet geene sprongen. Dit gezegde is reeds zoo dikwijls herhaald, dat men het, in gemoede, als een axioma moet aannemen. Ook het mannelijk en vrouwelijk geslacht gaan, door ontelbare schakeringen, het een in het ander over, gelijk de diepste in den hoogsten toon, het schelroode in het zacht violet. Zoowel naar ligchaam als geest, zijn de meeste menschen manwijven. Ik zoude dit, zonder veel moeite, in eenige bijzonderheden kunnen aantoo- | |
[pagina 207]
| |
nen. Doch waartoe? Ieder zie rond, of sla, zoo hij die kunst versta, een oog op zichzelven! Maar met de ligchamelijke opvoeding en vorming is het eene andere zaak. Hier kan men geene duizend meisjes bederven, om er ééne anna maria schuurman of elizabeth bekker uit te krijgen. Ik beweer zelfs, schoon ik het bijna niet durf schrijven, dat eene goede huismoeder zoo veel waard is als een dozijn van die geleerde of geestige Dames. De eerste, zoowel geestelijke als ligchamelijke opvoeding der kinderen geschiedt niet beter, dan door eene vrouw, die hare vijf zinnen bijeen, en daarbij een warm hart heeft, vol van godsdienstig en zedelijk gevoel. Het zal er voorts weinig toe doen, of zij het onderscheid wete tusschen een' kameel en een' drommedaris, en de togten van genghis-kan op de kaart wete na te gaan, wanneer zij het knaapje slechts opmerkzaam maakt op alles, wat hem omringt, alle onedele gevoelens in hem verstikt, alle edele in hem opwekt. En dat niet in sierlijke spreekwijzen, in geleerde Dissertaties en verhevene aanspraken; maar in kinderlijke gesprekken. Zulk een karakter krijgt men niet uit de boeken. Maar ik ben bijna van mijn stuk afgedwaald. Ik wilde doen gevoelen, dat men zijne meisjes, ook wat het ligchaam betreft, zóó moet opvoeden, dat zij geschikt worden voor hare vermoedelijke betrekking. Daartoe dient zich haar ligchaam te ontwikkelen; en men moet vooral verhoeden, dat die deelen, welke nu eerst beginnen te werken, geen te groot overwigt krijgen. De Natuur heeft daarvoor treffelijk gezorgd. Dartelheid en speelzucht zijn het aankomend meisje schier nog meer eigen dan den jongen. Dit is het zoo noodige uitgisten, hetwelk men zij- | |
[pagina 208]
| |
nen gang moet laten gaan. Ongelukkig kan dat niet wezen. Zoodra er in het kind wat fatsoen komt, moet het de wereld in. Nu neemt mama het op het sleeptouw, en stevent er meê naar bals, concerten, saletjes, enz. Hier heeft het nu veel van eene figuur in een wassenbeeldenspel, welke door draadwerk bewogen wordt. De honderdmaal herhaalde, lessen van houding en manieren worden door de oogwenken van mama in beweging gebragt, welke zij volgt, als een gelid soldaten den vleugelman. Het kostelijkste is, dat zij veel ziet en hoort, hetwelk zij in haar hartje weglegt, om het, dikwijls zeer te onpas, te pas te brengen. De druiven, niet behoorlijk uitgedund, verstikken, en, onrijp geplukt, mogen zij een vruchtschaaltje op het dessert vullen; ieder vindt ze zuur. Het ergste is, dat een ouderwetsch man opeet, wat hij op zijn bord neemt, en dus in die zure druiven zijne tanden zet. Om onverbloemd te spreken: de een of ander dingt naar de hand onzer schoone, en voert haar in triomf naar huis, wanende eene vrouw te hebben. En wat heeft hij? Eene AEolusharp, die door het minste windje bewogen wordt; zoodat de arme man naauwelijks hard door zijn huis stappen of overluid spreken durft, uit vreeze voor flaauwten of nog erger ongeval. | |
[pagina 209]
| |
V.Qui fit - ut nemo quam sibi sortem Het antwoord is: omdat zij allen te veel van het leven verwachten, op die verwachting teren, en daarom scheef uitkomen; gelijk een koopman, die, zonder voldoenden grond, op een kapitaal winst rekent, zich alvast op een' grooten voet zet, en, bij slot van rekening, geen eigen roggebrood in zijn' mond kan steken. In 't bijzonder maakt de jeugd, het groote veld des levens voor zich ziende, op lange dagen en duurzame gezondheid staat. Hierop gerust, en niet terstond bemerkende, dat hunne uitspattingen nadeelige gevolgen naar zich slepen, lagchen zij wat om den wijzen (maar ook dikwijls wat al te wijzen) raad van de grijzen van haren, en draven voort. Als ik hier van uitspattingen spreek, denk ik niet alleen op weelde en wellust. Gij, die daar, het hoofd met | |
[pagina 210]
| |
doeken omwonden, op uwe nagels zit te bijten, om eene bedorvene plaats uit priscianus of nonius te verbeteren; - gij, die u de hersens suf peinst, om uit te vinden, hoe de laatste Dier-mensch het heeft aangelegd, om van zijn spruitje een Mensch-mensch te maken; - gij, die dagen en nachten rekent en speculeert, en u krom zit aan uwen schrijflessenaar, om ééns regt te zitten in eenen vergulden wagen; gij eindelijk, die in alle Antichambres en op alle Assemblées, u zoo dun maakt als een wezel, om overal door heen te sluipen, tot gij, eene eerste plaats innemende, u opgeblazen vertoont als een pad: - gij allen gaat aan hetzelfde euvel mank, en hebt hetzelfde geneesmiddel noodig. Zoodra de eerste jeugd voorbij en de bedwelming over is, welke de bonte kring des levens in het nieuw gemoed deed ontstaan, meet elk, met zijn oog, het pad, hetwelk voor hem ligt, en rigt er zijnen stap naar in. Met welk eene vaart loopt nu ieder naar het punt, dat hij zich als het glansrijk eindperk zijns moeijelijken togts voorstelt! In dien algemeenen wedloop houdt niemand raad met zijne krachten, en de duizendste bereidt zich, als de Engelsche wedlooper, tot die groote inspanning voor. Wat is het gevolg? Dat hun de milt steekt, wanneer zij naauwelijks beginnen, en zij bezwijken, eer zij half-weg zijn. Zeer zelden wordt daarenboven de opvoeding der jeugd ingerigt naar den stand, het beroep en de levenswijze, waarin de omstandigheden, of vrije keuze, den jongeling en den man naderhand plaatsen. Hetzelfde slag van paarden, heb ik wel eens hooren zeggen, deugt niet voor werkpaarden en voor koetspaarden en voor rijpaarden. Ook weet ik niet, dat een boer zijn jong beest naar de manege zendt, om het den ploeg te leeren trekken. Met de menschenkinderen moet het an- | |
[pagina 211]
| |
ders gelegen zijn: want, als men een' vader over zijne zes zonen ziet beschikken, moet men wel besluiten, dat hetzelfde slag van menschen geschikt is, om de wereld door geleerdheid te stichten, en een regement huzaren aan te voeren; en dat dezelfde soort van vingers geschapen is, om dubbeltjes tot dukaten te tellen, en om uit het ruwe marmer een' Apollo te halen, of de opgaande zon op het doek te tooveren. Evenwel, van een mensch is veel te maken; en ik wil dus toegeven, dat men, bij tijds beginnende en met allen ernst voortgaande, uit een' molensteen een kostbaar tafelblad zal slijpen. Doch men moet het daartoe anders aanleggen, dan men gemeenlijk doet. Men laat doorgaans in zijne jonge knapen de krachten van het ligchaam zich zoo ontwikkelen, als het toeval wil, en de krachten van den geest, zoo als de meester en de leermethode, welke hij volgt, het willen. En dan vindt men het nog vreemd, wanneer de uitkomst niet aan de verwachting beantwoordt! Van de eerste indrukken hangt zoo veel af; en de aanstaande arts wordt echter op dezelfde wijze geleerd als de aanstaande school-monarch, schoon er nog al eenig onderscheid bestaat tusschen de kunst, om de ziekten der menschen te behandelen en die om den jongens de beginselen der talen in te prenten. Elk van die twee beroepen vordert ook een bijzonder ligchaam. Een ziekelijk doctor is bijna zoo belagchelijk, als een dansmeester, die aan beide zijden mank gaat. Hij is erger; hij is een kruis voor zichzelven en zijne zieken. Maar wat zullen wij zeggen van den geleerde, die geen half uur tusschen zijne boeken kan zitten zonder hoofdpijn, en die, wil hij niet verteren van het zuur, of barsten van de winden, elken dag, dien de Hemel geeft, als ware hij een geboren tuin- | |
[pagina 212]
| |
man, moet spitten en poten, en opbinden en schofselen, en harken? Hij moge zijne vrouw keurige peter-selie bezorgen, schraal zal het er uitzien met de voort-brengselen van zijnen geest. Men mogt derhalve wel raadplegen met zijn ligchaamsgestel, eer men zich bepaalde tot een beroep; en daar dit nu bijna nooit geschiedt, behoeft men niet te vragen, waarom bijna niemand zich in zijn beroep geheel gelukkig gevoelt. Gelukkig kan men toch niet wezen, dan met eene tamelijke mate van gezondheid. Wie zich, in zijn doen en laten, onophoudelijk belemmerd gevoelt, nu eens door zijne borst, dan eens door zijne maag, dan wederom door zijne ingewanden, is zoo gelukkig, als trenk in zijnen kerker. Hij is inderdaad een slaaf en in harde boeijen geklonken. Wat blijft hem derhalve over? Dat hij er zich uitredde, of er zich in schikke. Uitredde! Daartoe behoort moed, kracht, beleid en geluk. Het is elkeen niet gegeven, zijn bedorven ligchaam te regt te brengen. Ik vooronderstel, gij hebt eene zwakke maag. Nu is de vraag niet, of gij moeds genoeg hebt, om eene smerige pleister te dragen, of viermaal 's daags vijf pillen te slikken, of een paar dagen te vasten; maar uw geheele leven, uw zitten en opstaan, weken, maanden, jaren lang, in te rigten naar het voorschrift van uwen geneesheer, ook dan, wanneer dit u groote opofferingen kost, wanneer het u voor uzelven, voor anderen lastig, zeer lastig, ja wanneer het u, in de oogen uwer bekenden, en bijna in uwe eigene, belagchelijk, bespottelijk maakt. Men moet waarlijk eene zeer lastige en zeer gevaarlijke kwaal hebben, om zich zulk een leven te getroosten! Niet dat | |
[pagina 213]
| |
het zulk een schrikkelijk ongeluk is, alleen van worteltjes uit het water te moeten leven; maar omdat het verdrietig is voor elk, die niet bijster met zichzelven is ingenomen, ja bijna ondragelijk, bijzonder te moeten wezen, en als een uil in doodsnood te zitten kijken, wanneer het gezelschap een oogenblik over het klokje zit, of wanneer men, bij ongeluk, een' slok gedronken heeft, vóór dat de spijs genoegzaam gezakt is. Nog erger, wanneer het lijntje, waaraan Eskulaap ons loopen laat, ons belemmert in het waarnemen van ons beroep, of in het vervullen van huisselijke of maatschappelijke pligten. Dit gaat, bij eene ziekte, zoo als het hoort, welke het regt geeft eene slaapmuts op te zetten, een' schoudermantel om te slaan, geen geluid te geven en geen' vinger uit te steken. Maar anders heeft men veel van een' ouden hond, die ieder oogenblik stof geeft tot klagen en beklagen. Welk een leven! Gelukkig, dat men, zonder mijne hulp, of die mijner gildebroeders, met een ziekelijk lijf ten minste een halsgelukkig leven kan leiden, ten minste zonder eene plaag te zijn voor zichzelven of voor anderen. Verlangt gij het te weten, hoe dit zij aan te leggen, sla het leven van gellert op, en gij zult vinden, wat geduld en werkzaamheid vermogen. Geduld moet men zeker hebben, wanneer men met een paar stramme paarden over den weg moet, en nog meer geduld, wanneer men met een sukkelend ligchaam door het leven moet. Maar moet het zoo, dan is het best, niet veel meer omstandigheden met uw ziekelijk ligchaam te maken, dan de voerman met zijne oude knollen: gelijk deze door kracht van woorden en zweepslagen zijn span voortkrijgt, moet men ook geene middelen verzuimen, om het weigerend | |
[pagina 214]
| |
vleesch tot een' gehoorzamen en vluggen dienaar van onze betrekkingen en pligten te maken. Er is geen zekerder middel, wanneer men begint te krukken, om geheel lam te worden, dan zijn gemak te nemen. Als er een knoopsgat van rok of jas is uitgescheurd, of een knoop wat los zit, zoeken wij, door dezelve zoo min mogelijk te gebruiken, zoo lang mogelijk buiten 's snijders handen te blijven. Met onzen zielemantel moeten wij geheel anders leven: die slijt, volgens het puntig gezegde van een' schrander Geneeskundige der OudheidGa naar voetnoot(*), door stilliggen, en wordt sterker door het gebruik. En dit is waar van elk deel des ligchaams, zoowel als van het geheel. Zie het aan de oogen van jagers en visschers! De geleerde, die zwak van zenuwen is en de luchtzuchtGa naar voetnoot(†) heeft, moet op zijne kamer en bij zijne boeken blijven, om dezelfde reden, waarom wij den waterzuchtige verbieden veel te drinken, ofschoon hij dorst heeft. Wil hij voor het overige oranjebladeren drinken, in plaats van thee, nooit punch of bisschop of koffij proeven, hij zal er zich te beter om bevinden. Maar anders kan ik iemand, die in oorlog leeft met zijne maag, of borst, of lever, of wat het ook wezen mag, niet aanraden, ook die stukken van onzen tabberd, hoe noodig wij ze hebben, te veel te ontzien. Zij zijn als dwingende kinderen, die meer willen, hoe meer men ze toegeeft. Als gij, om uwe | |
[pagina 215]
| |
maag te vieren, begint met alle vette sausen te vermijden, zoo zal zij u eindelijk dwingen droog brood te eten en tot al wat de medicinale keuken verder schraals oplevert. Als gij, even als de burgers van Offenbach, uit vrees voor zinkingen, den hoed vreest af te nemen, dan zult gij weldra vreezen iemand de bloote hand te geven, uit vrees voor de jicht, en eindelijk genoodzaakt zijn, neus en ooren, en wat gij verder uitstekends aan uw lijf hebt, met zeemleêr of gewast taf te overtrekken. Beter is het, een weinig pijn of benaauwdheid te lijden, of den eenen ochtend wat loomer op te staan dan den anderen, dan met denzelfden ernst, waarmede gij over de teederste belangen van uwe ziel denkt, te overleggen, of gij een stuk gerookten zalm zult eten, zoo groot als uwe hand, of zoo groot als een lid van uw' vinger. Geloof mij: er leven meer menschen te lang dan te kort, zoowel voor henzelve als voor anderen! Het lang leven van de meesten, die lang leven, heeft veel van eene soep, waartoe men een klein stukje vleesch en een' grooten emmer water genomen heeft, en waarin, voor een scherpziend oog, hier en daar een vezeltje selderij of een korreltje rijst drijft. Aan een' enkelen lepel krachtig vleeschnat heeft men meer. En het teekent den mensch beter, met kromgetrokkene leden, holle oogen en ingevallene kaken voor de maatschappij en de zijnen tien jaren nuttig te leven, dan dertig met al de voorregten eener welbewaarde gezondheid, en het groote voorregt er bij, dat niemand u noodig heeft. De timmerman, die zijn gereedschap bedorven heeft, moet zich redden zoo goed hij kan, en, zoo hij zijne kunst verstaat, zal hij nog ligt een goed stuk leveren. | |
[pagina 216]
| |
Als man in de maatschappij getreden, is doorgaans (en niet zelden, helaas! door eigene schuld!) ons beste gereedschap, ons ligchaam, namelijk, en onze gezondheid, bijster wrak. Wat zullen wij dan? Meten en passen, en overleggen, en niets ter hand nemen? Daarmede zullen wij niet vorderen. Wij zullen, in 's hemels naam, handen aan 't werk slaan; maar slechts niet verwachten, dat alles in den haak zal zijn. | |
[pagina 217]
| |
VI.Solve senescentem. Beschouwen wij de menschelijke maatschappij in den kinderlijken staat eener eerstbeginnende beschaving, dan zien wij altijd de ouden van dagen, afgescheiden van het gewoel des dagelijkschen levens, op den achtergrond van het tooneel, waar zij of werkelooze toeschouwers zijn der bedrijven hunner nakomelingschap, of in dezelve alleen met hunnen geest deelen. Met zoovele andere dingen, zien wij ook deze natuurlijke afscheiding verdwenen, en ontmoeten den bevenden grootpapa, zoowel in den contredans, schoffelende met zijne stramme beenen, te midden zijner vrolijk huppelende kleinkinderen en achterneven, als, in een' diepen slaap verzonken, met de snuifdoos tusschen de lamme vingeren, in de raadkamer. Beiden zien wij verdrietig, en hooren hen de natuur beschuldigen, de een, dat zij hem dikke beenen bezorgde, de ander, dat hij zijne verglaasde oogen geen tien minuten open kan houden. Wanneer iemand, in zijn' eigen' boomgaard, in plaats van kersen, wilgen poot, kan niemand hem dit kwalijk | |
[pagina 218]
| |
nemen; en men heeft naauwelijks het regt, den man daarom uit te lagchen. Maar wanneer hij vervolgens zijne buren komt lastig vallen, en malen en klagen, dat hij, aan al zijne wilgen, geene enkele kers heeft, wie zou den gek den rug niet toekeeren? Wij behoeven niet meer eerbieds te hebben voor die vrienden, die van hun verdord ligchaam en afgesloofden geest nog betere vruchten verwachten, dan zij zelfs in de kracht huns levens konden geven. De ouderdom, zingen de Dichters, is de kroon des levens. Ja! maar in dien zin, als een schoone avond de kroon is van een' schoonen dag. Hij schenkt ons de overblijfsels van deszelfs zegeningen, en de herinnering van ons leven in denzelven. Ook de grijsaard leeft in en door het verledene. Het ligchaam althans geeft hem geene andere regten. In den ouderdom is hetzelve in een' blijkbaren staat van afneming en verslijting. Maar de ziel? Bevindt zich in denzelfden toestand als een schrijver met eene stompgeschrevene pen. Wat baat hem de vlugste en sierlijkste hand? Hij zal onleesbaar kladden. De ondervinding leert ons, dat de deelen van ons ligchaam in de tegengestelde orde afnemen, waarin zij zich ontwikkeld hebben. Dat edelste gedeelte van ons stoffelijk bestaan, hetwelk met onzen geest in eene naauwere betrekking staat, en denzelven vooral ten werktuig schijnt te strekken, zoeken wij in den pasgeboren mensch en in den afgeleefden grijsaard evenzeer te vergeefs. Eten, drinken, slapen; de stof te helpen verteren en verwerken, waaruit onze ondermaansche woonplaats is zamengesteld, - ziet daar 's menschen begin en einde! Daar menigeen dit zeer onbestaanbaar vindt met de | |
[pagina 219]
| |
hooge waarde van den mensch, en menig ander het als een bewijs bijbrengt van den staat van vernedering en boete, waarin wij hier leven, zal ik zoo vrij zijn, het als een natuurlijk gevolg van ons bestaan, en als een blijk der liefderijke zorge van onzen Hemelschen Vader, aan te merken. De uitersten onzes levens, vol smarten en zwakheden, worden zóó onttrokken aan de levendige deelneming van onzen geest, die zijnen jammerlijken toestand, in dien staat van volstrekte afhankelijkheid en onvermogen, nog grievender zoude gevoeld hebben. De mensch, intusschen, hier, zoo als in alle andere dingen, wijzer dan de Natuur, versmaadt deze Vaderlijke zorge, en, daar hij het genot van zijn leven niet kan vervroegen, tracht hij het ten minste zoo lang te rekken als slechts mogelijk is. Hij heeft het dan ook zichzelven alleen te wijten, wanneer het einde van zijn leven niet beantwoordt aan het overige, en wanneer hij, te midden van het bloeijend geslacht, waartoe hij niet behoort, veel heeft van een' schralen berkenboom in het midden van statige eiken en zware beuken. Zijn lot is zelden anders: want het beste verliest, door kracht van uitrekken en verlengen, alle kracht. De treffendste leerrede zoowel, als het vrolijkst gastmaal, zullen den begaafdsten redenaar, noch den vriendelijksten gastheer voor een luid geeuwend gezelschap behoeden, zoo zij niet van uitscheiden weten. Zoo is het ook met den grijsaard, wanneer hij niet bij tijds van het gastmaal des levens opstaat. Dàn alleen zal hij, althans wat zijn ligchaam betreft, eenen gelukkigen ouderdom mogen verwachten. Het groote geheim, om den last der jaren ligt, en den langwijligen ouderdom aangenaam te maken, is, te leven als een | |
[pagina 220]
| |
oud man: eenvoudig, eentoonig, gemakkelijk. Wanneer de krachten des ligchaams verminderen, de zintuigen minder waakzaam, de werktuigen ter beweging, ter bereiding en zuivering der sappen minder werkzaam worden, wanneer daardoor schadelijke indrukken noch zoo spoedig bemerkt, noch zoo vaardig worden afgeweerd, moet men de gelegenheden afsnijden, waardoor ons stoffelijk bestaan aan gevaren wordt blootgesteld. Uit denzelfden beker, die den jongeling een' zwaren roes aanzet, drinkt de waggelende oude eene doodelijke beroerte. Vergeefs verwacht de grijze slaaf zijner wellusten de heilzame koorts, of het onvriendelijk podagra, hetwelk hem jaarlijks bezocht, en, na de smartelijke boete van eenige weken, weêr maanden gezondheids bezorgde. Het levensvuur is uitgedoofd, en de lang vergaârde scherpte, niet bij tijds naar de uiterste grenzen des ligchaams gedreven, overvalt de edele deelen, en doet het weigerend werktuig eensklaps stilstaan. Even gevaarlijk kan de sterke inspanning van den geest, de hevige uitbarsting of geweldige onderdrukking van eenen hartstogt worden. En wat kan den grijsaard, die weigert de plaats te verlaten, welke hij als man met roem bekleedde, daarvan vrijwaren? Zoolang papa, met zijne jichtige pooten in roode baai gewikkeld, op het stoeltje zit, behoeft hij voor geen stooten te vreezen. Vrouw en kinderen, meiden en knechts, vrienden en bekenden beschrijven, hem naderende, grooter krullen, dan een schoolmeester van den ouden stempel om de eerste lessen van een exempel haalt. Maar wil hij er mede over de volle markt, dan dient hij voor zich uit te schreenwen, als een jood met porselein. Zoo gaat het den grijsaard in het gewoel der maatschappij. Zijn leven, | |
[pagina 221]
| |
zijn geluk hangt niet meer af van zijn beleid, of van zijne krachten, maar van de oplettendheid en goedwilligheid van allen, die hem omringen. Nu moge de goedwilligheid den mensch aangeboren en van nature eigen zijn, zij is het, zoo als een regte ruggestreng den bultenaar. En wat de oplettendheid betreft, het is niet te ontkennen, dat deze iederen mensch in eene ruime mate gegeven is: want wij zien hun het minste strootje, dat hen belemmert, ijverig wegruimen. Maar de domste moet inzien, dat men derhalve niets van de oplettendheid der menschen verwachten moet; dewijl zij ons dàn alleen opmerken, wanneer wij hun op eene of andere manier in den weg komen. De grijsaard maakt zich dus, zoodra hij buiten den kring der zijnen komt, of zoodra hij van zijnen gewonen leeftrant afwijkt, geheel afhankelijk van anderen. Hij maakt zich daarenboven afhankelijk van al die dingen, over welker nadeelige werking wij niet eens met billijkheid klagen kunnen. Het is toch onzer nature eigen, oud en zwak te worden; en te willen, dat de dampkring, waarin wij leven, en de geheele overige natuur, in die zelfde mate verflaauwen en verzwakken als wij, is hun te vergeven, die gelooven, dat de zon, de maan en de sterren alleen op hare gezette tijden komen, opdat wij dag en nacht zouden kunnen onderscheiden, maar niet aan een mensch met gezonde hersenen. Op gemak heeft elk grijsaard regt, en zonder hetzelve is de ouderdom een waar kruis. Als men vermoeid is, zoekt men rust, en verkwikt niets, dan rust; geen vrolijk gezelschap, geene keur van spijzen of van | |
[pagina 222]
| |
wijn. Stille rust voert den ouden van dagen ongevoelig in den langen slaap over. Laat men het schaars van olie voorziene lampje stil branden, zoo zal het nog lang een flaauw licht geven, en ongemerkt uitgaan. Tracht men zijne vlam op te wakkeren, het zal wel eenige oogenblikken helder flikkeren, maar om eensklaps uit te gaan. Hoe ellendig intusschen is veler ouderdom! Zoo ellendig, dat men het bijna eene straf zoude, rekenen, lang te leven. Zoo iemand der Godheid weinig dank voor zijn verlengd bestaan schuldig schijnt, het is voorzeker de mensch! Tot deze gedachte meen ik reden te hebben, sedert ik laatst een gezelschap oude Heeren bijwoonde, van welke de vlugste zijne pijp zelf niet meer stoppen kon, doordien zijne regterhand door de jicht lam en krom was getrokken. Reeds veertien malen was de bijeenkomst verschoven, omdat nu eens de een eenen aanval had van kramphoest, dan weder een ander met zijne beenen in 't kussen zat, of een derde eenen aanval kreeg van beroerte, welker gevolgen de kunst echter nog gelukkig had kunnen stuiten. Het gesprek was juist niet zeer levendig, en het duurde lang, eer men wist, hoe elk van het gezelschap voer. De gastheer had zeer veel werks om wakker te blijven. Aan zijne regterhand zat een dikhoofd de noodige lucht met zoo veel gewelds in te snuiven, dat een ander lid van het gezelschap, die bij het vuur zat, en wat zwak van stem was, zeer veel moeite had om te doen verstaan, dat hij den laatsten nacht veel van de winden had uitgestaan. De eerste beweging ontstond op het berigt, dat de fondsen dalende waren; waarop eene schrale figuur, die tegenover den blazenden dikkop zat, zijne spitse kin vooruitstak, zoodat zij op eene | |
[pagina 223]
| |
kruk kwam te rusten, die hij in zijne handen klemde; zijne oogen rolden vragend van den een op den ander, en men kon aan het ophelderen van zijn gelaat of aan het zamenkrimpen zijner trekken bemerken, bij welke Mogendheid hij het meest geïnteresseerd was. Een' geruimen tijd daarna kwam eene knappe deern binnen, die haren meester op den schouder tikte; dit tikken scheen vele gewaarwordingen op te wekken, en bragt meer leven in den ouden Heer, dan het sterkst riekmiddel in eene flaauwgevallene vrijster: want hij vloog in ééns op, en drukte, misschien aan zijne overledene vrouw denkende, de looze deern de hand. Ik zag ook, dat een paar vriendelijke oogen meer vermogen, dan de zucht om te rooken: want er kwam eenige beweging in de lamme hand van den podagrist. In één woord, er kwam leven onder de dooden, hetwelk niet weinig vermeerderde, toen de gastheer ons verzocht, hem naar eene andere kamer te volgen, waar wij eene welvoorziene tafel vonden. Haller heeft gezegd, dat, van alle deelen des ligchaams, het hart het laatst sterft. Richerand beweert, dat de ingewanden de post zijn, waarin het leven het langst stand houdt; en ik geloof waarlijk, dat hij gelijk heeft, ten minste indien er, om goed te eten en te drinken, leven in de maag gevorderd wordt. Dit althans is nu bij mij zeker, dat de kakebeenen en de slokdarm het laatst oud worden. Mijne oude Heeren hebben mij hiervan overtuigd. En toen op het nageregt een keurig glaasje de stramme tongen wat los had gemaakt, hoorde ik zoo veel (de grijsaard leeft en zweeft in het verledene), dat ik getroost en welgemoed naar huis ging. De ouderdom kome met gebreken, dacht ik; het zijn die, waarmede | |
[pagina 224]
| |
de jeugd en mannelijke leeftijd zijn henengegaan. Wij maken onszelven onzen ouderdom. Valt hij slecht uit, wachten wij ons wel, te klagen, of de Voorzienigheid te beschuldigen; wij zouden de keukenmeid gelijken, die den pot laat aanbranden, en de schuld aan het vuur geeft. |
|