| |
| |
| |
Over den slaap.
In onze dagen zijn wij wederom zoo gelukkig (indien het een geluk mag heeten), alleen de kennis van zulke onderwerpen, den verheven naam van wetenschap te geven, welke voor wiskundige berekening vatbaar zijn. Zoo onafscheidelijk acht men Natuur en Wiskunde verbonden, zoo zeer is men gewoon, van de Natuur, en hare voortbrengselen, verschijnselen en krachten in de teekenspraak der meetkundigen te redeneren, dat men bijna verschooning gevoelt noodig te hebben, wanneer men, in eenen natuurkundigen kring, als de onze, in plaats van de oogen, de ooren der vergaderde menigte verlangt te bezitten, en, om hare aandacht te vestigen, haren geest te boeijen, geen ander middel te baat heeft, dan het trage gehoor.
Voorzeker, wanneer ik de heerlijke vruchten naga, welke die wiskundige Natuurkunde, ook in ons midden kweekt, wanneer ik mij de vernuftige nasporingen herinner, die ook hier zulke belangrijke uitkomsten, zulke gewigtige ontdekkingen hebben opgeleverd, dat niet onze kleine kring, niet onze vergeten woonplaats, maar de geheele geleerde wereld, daarvan met ophef gewaagde; - voorzeker, als ik mij dat alles voor
| |
| |
den geest breng, acht ik het bijna vermetelheid, met dit kleine boekje, zonder meer, in uw midden te verschijnen, terwijl ik, in de plaats van hetgene anders uwe belangstelling kan opwekken, uwe aandacht bepalen, niets bezitte, zelfs niet de gave der welsprekendheid.
Maar wanneer ik dan, van den anderen kant, mij het geduld en de toegefelijkheid te binnen brenge, waarmede gij mij meermalen, in mijne physiologische bespiegelingen, gevolgd zijt, dan vat ik, overtuigd, dat, althans in ons midden, de mathematische onverdraagzaamheid niet heerscht, wederom moed, en wage het op de ingetreden baan voort te treden, en de vlugtige, hoewel daarom niet minder belangrijke verschijnselen des levens te beschouwen.
Hoezeer toch de geest des menschen zich aan den navorschenden blik van den natuurkundigen schijnt te onttrekken, wordt hij echter, verbonden aan dit ligchaam, hetwelk wij als zijn werktuig beschouwen, een voorwerp onzer waarneming. Die werkingen en bewegingen van onzen geest maken een aanmerkelijk en belangrijk gedeelte uit van de verschijnselen des levens, misschien voor velen des te belangrijker, naarmate zij een ruimer veld voor onze bespiegeling openzetten, tot nagedachten opwekken en aanleiding geven tot veruitziende gissingen en vermoedens. Hoe dit zij, de mensch schept behagen in deze schaduwen, in dit donker gedeelte der Natuurkunde, en hieraan is het welligt toe te schrijven, dat zij, die den geheimzinnigen sluijer al te ruw pogen op te ligten, en ons het doode ligchaam te toonen, waar wij den levendigen geest waanden te vinden, zoo schaars op den bijval hunner tijdgenoo- | |
| |
ten mogen rekenen. Wij zien daarvan een bewijs bij de beschouwing dier verschijnselen, welke wij het droomleven mogen noemen. Zoolang men daarin het vreemde, het wonderbare doet opmerken, is men bijna zeker de belangstelling der menigte op te wekken, doch zoodra tracht men niet dat vreemde en wonderbare in het gewone en natuurlijke op te lossen, en de betoovering te doen ophouden, of ook de belangstelling houdt op, en men is bijna mistroostig, de waarheid, al is het voor een gedeelte, ontdekt te hebben.
In vorige winters heb ik dit gewaagd, maar aan die beschouwing kwam mij voor nog iets te ontbreken, die van den eigenlijken toestand, waarin de mensch in dat droomleven verkeert, namelijk van den slaap. Hoezeer toch onbedachtzame geestdrijvers den staat van den gemagnetiseerden pogen te verheffen, de algemeene uitspraak is, dat hij slaapt, slaapt, zoowel als hij, die droomt; die slaap derhalve moet, althans voor een gedeelte, den sleutel geven van die vreemde verschijnselen des dierlijken levens.
Wij zullen ons, G.T.! voor ditmaal bij het verschijnsel en deszelfs oorzaken bepalen, en bij eene nadere gelegenheid den invloed van den slaap op 's menschen leven beschouwen.
I. De slaap is een bijzondere toestand van het dier, een verschijnsel aan het dierlijk leven eigen. De staat van een verminderd leven en gedeeltelijke stilstand in de bewegingen, welke wij bij sommige gewassen waarnemen, waarbij zich bloemen sluiten en bladeren zamenplooijen, wordt oneigenlijk slaap genoemd. Of liever, men zoude het geheele plantenleven, bij dat der dieren vergeleken, eenen slaap kunnen noemen. Die
| |
| |
aandrift en werkzaamheid, welke uit den boezem van het dier voortkomt, waarbij het de werking der omliggende natuur gevoelt, en naar dat gevoel handelt, daarvan zien wij bij de plant geen spoor. Dat gevoelen, dat
handelen maakt het kenschetsende van den wakenden mensch, van het wakend dier uit. Zoodra zij slapen, gaan beiden verloren. Warmte en koude en allerlei andere prikkels mogen op den slapenden werken, hij heeft er geen gevoel van; die prikkels mogen velerlei bewegingen in hem veroorzaken, die bewegingen geschieden als buiten hem, zijne ledematen bewegen zich, maar hij handelt niet.
Bij eene vorige gelegenheid heb ik getracht te betoogen, dat er in de dieren althans de meer volkomen bewerktuigde, en in den mensch, in 't bijzonder, eene zamenstemming der deelen, of laat ik liever zeggen eene éénheid plaats heeft, waardoor hij zich de aandoeningen en bewegingen van zijn ligchaam bewust is, waardoor hij zijn eigen bestaan, onderscheiden van dat van al wat hem omringt, levendig en duidelijk gevoelt. Dat bewustzijn wordt in den mensch levendig gehouden, misschien door de aandrift van zijnen rusteloozen geest, zeker ten minste door de onophondelijke werking der buitenwereld, die hem een' stroom van gewaarwordingen toevoert, gewaarwordingen zoo menigvuldig, zoo afwisselend, zoo levendig en sterk, dat zij de inwendige prikkels tot zwijgen brengen. Maar het uur is daar, en eene ongewone loomheid overvalt zijne leden, als of zij met lood bezwaard waren. Dezelfde traagheid bekruipt zijne zinnen, hij moet zich geweld aandoen te zien, te hooren, en het is hem, of zijne tastende handen in zacht floers staken. Dat zelfde floers benevelt zijn gezigt, dat de voorwerpen niet meer on- | |
| |
derscheidt, verdooft zijn gehoor, dat de klanken verwart. De zwaarte zijner leden vermeerdert, het is, alsof het bloed stil zal staan in zijne aderen, een onweêrstaanbare neiging doet hem lucht zoeken in die beklemming, en haar inzwelgen met wijdgapende kaken. Geeuwende rekt hij de leden uit, of er nog leven ware te brengen in zijne spieren, spert de oogen op en dwingt ze te zien, maar de spieren weigeren hare dienst, de gespannen oogleden vallen als verlamd neder, het hoofd knikt, en slap hangen de leden. Nog is het hem somwijlen, alsof hij rondom zich eene wereld vernam, als in de verte, als in een diep verschiet, maar weldra is hij beseffeloos, roerloos, verloren voor alles, en alles verloren voor hem. En deze bewustelooze staat duurt, korter of langer, tot dat eensklaps zijne zintuigen, als met nieuwe krachten bezield, wederom levendige indrukken ontvangen en bijna met gelijke verschijnselen het gevoel van zijn bestaan, dat hem verlaten had, terugkeert.
Er heeft in dezen toestand eene algemeene vertraging der levenswerkingen plaats, voorzeker door de rust van die organen, welke onzen geest vooral ten werktuig strekken, veroorzaakt. Niet meer aangedaan door de menigvuldige prikkels van den wakenden toestand, deelen zij de rust, waarin zij gedompeld zijn, aan andere organen mede, welke zij ophouden, door hunne rustelooze bewegingen aan te zetten. Inzonderheid heeft dit plaats bij den omloop des bloeds, dat door de aandoeningen der zintuigen en de bewegingen der spieren zoo dikwijls wordt opgejaagd, en deszelfs vertraagde loop brengt alom stremming te wege. De vertering der spijzen, de kleinzing der sappen gaat moeijelijker,
| |
| |
de natuurlijke warmte des ligchaams, bij den onbedekt slapenden, vermindert.
De slaap is van andere levensverschijnselen, waarbij het bewustzijn mede gestremd is, door bijkomende veranderingen des ligchaams, welke deszelfs ongewonen en ziekelijken staat terstond verraden, maar vooral door de mindere mate van ongevoeligheid der zenuwen onderscheiden. De zintuigen staan nog open voor de prikkels, zoowel inwendige als uitwendige, inzonderheid het gehoor en het gevoel. Het verschil is echter alleen in de maat en hoeveelheid, want ook in ziekelijken slaap, in de slaapzucht, bij voorbeeld, valt het dikwijls ten uiterste moeijelijk, is het soms onmogelijk den slapenden op te wekken. Ook heeft men voorbeelden, dat in bezwijming en verstijving liggende menschen door het opwekken des gehoors, door muzijk, bij voorbeeld, zijn bijgebragt. In den gewonen gezonden slaap schijnt alleen de oppervlakte van den mensch in rust gedompeld, in die andere aandoeningen, de slaap tot in zijn binnenste te zijn doorgedrongen, en het gansche zenuwgestel in eene soort van verdooving en verlamming te zijn; hetzelve draagt blijken van eene geweldige ontstemming, door hevige schokken van ziel of ligchaam te weeg gebragt. Van daar dat men zulke menschen doet ontwaken, door op het inwendig zenuwgestel te werken; van daar dat men zich somwijlen door hen, op die manier, als door een' magnetisch slapenden kan doen verstaan. Vooral de zenuwen des inwendigen levens zijn hier in diepe rust gedompeld, en van daar verspreidt zich de zware bedwelming over zintuigen en hersenen.
| |
| |
De slaap, ook de gezondste, is niet altijd even sterk. Hij verschilt ten dien aanzien in de mate of graad van verdooving, en in de uitgebreidheid van dezelve. Menigeen slaapt ligt, zoodat het minste geritsel hem doet ontwaken, deze of gene inwendige aandoening allen slaap van hem verjaagt. De zorgelooze jeugd slaapt meestal zoo zwaar, dat het hevigst geweld dien slaap niet stoort. Maar zulk een zware slaap is daarom nog niet gerust, hij kan zeer onrustig, zeer onvolkomen wezen. Dit wordt hij, wanneer sommige deelen des ligchaams minder slapen, inzonderheid, wanneer inwendige prikkels, bij de verminderde werking der zintuigen, het gansche zenuwgestel heviger aandoen, en die bewegingen, door de zamenstemming der zenuwen, ook andere deelen in beweging brengen, of zelfs in de hersenen voorstellingen doen geboren worden, en dus rijke stof tot allerlei droombeelden opleveren. Ik zoude zelfs denken, dat bij een' gezonden de slaap nooit zoo over het geheele zenuwgestel moet uitgestrekt wezen; - dat men dan ontwaakt met een gevoel van loomheid en zwaarte, en zich weinig verkwikt gevoelt. Doch ook die deelen van het zenuwgestel, welke vooral de zitplaats van den slaap zijn, de zintuigen namelijk, zijn niet even zeer verdoofd. Het gevoel het allerminst: want men ontwaakt het eerst door prikkeling van hetzelve, en dit is het gereedste middel om den zwaarslapenden te wekken. Het gehoor vervolgens, hetwelk nog het langst vatbaar blijft en het eerst wederom vatbaar wordt voor indrukken van buiten; zelfs in die andere soorten van verloren bewustzijn, welke wij, behalve den slaap, waarnemen. Doch ook gezigt en reuk worden somwijlen echter altijd door meer hevige prikkeling uit hunne verdooving opgewekt. En ook langs
| |
| |
dezen weg stijgen vele droombeelden op, zoo als ik, bij eene andere gelegenheid, getracht heb u te doen opmerken.
Hoedanig wij echter slapen, altijd vinden wij de naauwe zamenstemming verbroken, welke ons zenuwgestel tot één geheel vereenigt. Hiervan levert, onder anderen, de wijze, waarop wij gewoonlijk droomen, een bewijs op. Slechts zeer zelden geschiedt dat zoo levendig, dat wij ons in den wakenden staat verplaatst wanen. Wij zien de gebeurtenissen als in eene schilderij, het is ons, alsof wij het reeds hadden ondervonden, of nog ondervinden moesten, en doorgaans heerscht er eene bijzondere verwarring in, welke bijna alle begoocheling wegneemt. De ligchamelijke indrukken, slechts zwak en gebrekkig, kunnen geene levendige voorstellingen baren, welke wij ons bewust zijn. In den ganschen slaap zijn wij met dat floers bedekt, hetwelk bij het inslapen tusschen ons en de voorwerpen wordt geschoven.
II. De slaap heeft dit, met alles, wat wij dagelijks zien, gemeen, dat hij ophoudt, onze verwondering gaande te maken. En evenwel, wat kan vreemder en wonderbaarlijker geacht worden, dan die telkens regelmatig terugkeerende beseffeloosheid, waarbij, voor eene poos, in zulk een groot en belangrijk gedeelte van den mensch een geheele stilstand van beweging plaats heeft, het leven telkens, als afgebroken, schijnt op te houden, en telkens, op nieuw opgewekt, met verjeugde kracht begint. Wie gevoelt niet, die tusschenpoozing te behoeven, hoe gelijkmatig zijn leven ook voortga; wie zegent niet de heilzame rust, die hem nieuwe kracht, nieuwen smaak geeft voor het leven? Wie stemt niet volmondig in den lof des slaaps, door zoo menig dichter aangeheven! Doch het
| |
| |
voegt ons niet hem te prijzen. De natuurkundige laat een ander verrukt staan over het voorwerp, hetwelk hij stil ontleedt, en in stomme verbazing wegzinken over het verschijnsel, hetwelk hij bedachtzaam tracht na te vorschen.
Wat doet ons slapen, welke zijn de oorzaken dier zoo geregeld terugkeerende bewusteloosheid? Bij velen zal het antwoord gereed liggen. Daar zij in elk gevoel, in elke beweging, waarvan wij ons bewust zijn, zich de bewegingen der zenuwen voorstellen als zamenvloeijende tot een middelpunt, en daarvan uitgaande, is het ligt na te gaan, dat wij moeten slapen, zoodra die zenuwen ophouden zoo sterk, zoo levendig aangedaan te worden, dat zij, op een of ander punt geraakt, hare trillingen, of hoe men zich anders die zenuwbewegingen voorstelt, niet meer tot dat gemeenschappelijk middelpunt voortzetten; dat zij te zwak worden geprikkeld, dan dat het geheele gestel, de geheele mensch daardoor zou worden aangegrepen. Zoo verkeeren dan, in den slaap, de zintuigen en de zenuwen, die onze spieren bewegen, in dien toestand, waarin, ook als wij waken, de organen des inwendigen levens gedompeld zijn, wier bewegingen en aandoeningen wij, ten minsten in den staat der gezondheid, niet gevoelen, waarvan wij ons geenszins bewust zijn. Mij komt deze verklaring van den slaap te natuurlijk, te eenvoudig voor, om ook niet de ware te zijn. Doch, nader toeziende, bemerken wij weldra, dat hiermede ons onderzoek niet geëindigd, maar slechts eene kleine schrede verschoven is. Wie toch doet niet, bij eenig nadenken, de vraag: wat maakt die zenuwen, wat de hersenen zoo veel minder vatbaar voor de prikkels, waarop zij des daags zoo le- | |
| |
vendig werkten? Wat brengt, in haar, die verdooving te weeg?
Daar de slaap een toestand is, het dier geheel eigen, zullen wij welligt het eerst op het spoor van deszelfs oorzaken komen, wanneer wij nagaan, wat vooral het dier van de plant onderscheidt. Zal ik hier een breed betoog behoeven? Ieder uwer zal het mij toestemmen, dat het verschil het duidelijkst in die inwendige aandrift en werkzaamheid gelegen is, welke wij in het dier opmerken, en die in de plant ontbreekt. Het dier gevoelt en verrigt zijne spierbewegingen zelf; de plant wordt aangedaan en wordt bewogen. Hetzij wij nu afzonderlijke organen daartoe aannemen, zoo als vele natuurkundigen voor lang dachten, en sommige onlangs in het werk gestelde proefnemingen te waarschijnlijker maken, hetzij wij dat zelf werkzaam zijn alleen aan eene grootere zamenstemming en levendiger terugwerking van het zenuwstelsel toeschrijven, waardoor het dier, waardoor vooral de mensch als één geheel werkt en zich zelven bewust is, dat hij werkt: altijd zullen wij moeten erkennen, dat tot zulk eene zelfwerkzaamheid eene zekere, ja, eene groote mate van inspanning noodig is. En dat dezelve bij ons gevoelen, zoo als bij onze willekeurige spierbeweging plaats heeft, mogen wij uit vele verschijnselen opmaken. Worden wij niet vermoeid van hooren, van zien, zoodra door aandachtig te zien en te hooren onze zintuigen sterker ingespannen zijn? Gaan niet de aangenaamste gewaarwordingen door onbedachtzame voortzetting of herhaling tot hinderlijke pijn over? Die vermoeijenis heeft het minste plaats, zoodra die beweging onwillekeurig, zonder inspanning van den wil geschied is. Hoe weinig vermoeijen de hevigste stuiptrekkingen het zenuwachtig vrouwtje, zoo weinig, dat zij na den
| |
| |
aanval zich zelfs verligt gevoelt, terwijl eene zachte wandeling van een kwartier haar geheel afmat. Wij gevoelen ons, dit weet elk, veeleer vermoeid, zoodra wij iets met tegenzin, of zelfs zonder grooten lust verrigten. Waarom? Omdat de geest zich zelven, zijn ligchaam dan gedurig moet opwekken, gestadig als met geweld inspannen. Het zijn dan ook niet de klanken der welluidendste muzijk, de schoonste verscheidenheid van voorwerpen, de balsemrijkste geuren, welke ons wakker houden; het is de rustelooze geest, die het ligchaam opjaagt en voortzweept, als een jood zijne schuldenaars, of een fransche postillon zijne uitgemergelde paarden. Wie kent niet den invloed van al wat vervelend, eentoonig is ter bevordering, wie niet dien van al wat een levendig belang inboezemt, of den geest angstig kwelt, ter afwering of verstoring van den slaap?
Het is eene wet in de bewerktuigde levende natuur, welke zij heilig houdt, dat op alle inspanning, ontspanning, verslapping volgt, en zoo veel te sterker, naar mate die inspanning heviger was. Hoe ras verwelkt de bloem, tot wier ontwikkeling alle de krachten der plant zich zamenspanden. De plant put zich uit, in het rijpen harer vrucht, en men kan het leven van menig gewas verlengen, door dat tijdstip van overmatige inspanning te vertragen. Bij het dier zien wij in de levenswerkingen der organen eene onafgebroken afwisseling van beweging en rust en niet van spanning en ontspanning. Het hart, uitgezet door het bloed, trekt zich zamen, maar in het volgend oogenblik ontspannen zich de verslapte vezelen; het rust, een oogenblik, dit is waar, doch ook slechts om zich een oogenblik te bewegen. Zulke oogenblikken van beweging en rust hebben er, bij de opneming, omloop en de afkleinzing, door ons ge- | |
| |
heele ligchaam, plaats. Hoe geheel anders is dit met onze zintuigen. Blootgesteld aan eene oneindige verscheidenheid van prikkels, terwijl die andere organen in een' eenzelvigen kring hun weinigje leven voortslepen, worden zij gestadig opgewekt. En of dit niet genoeg ware, drijft hen de geest gestadig voort, en belet hen een oogenblik te rusten. Wat is nu anders te verwachten, dan dat eindelijk het geheel verslapt werktuig zijne dienst weigert, onvatbaar wordt voor die prikkels, ongeschikt voor die bewegingen, waartoe het bestemd was en waardoor onze geest gevoelt en werkt.
Dat er zulk eene verslapping en daardoor te weeg gebragte ongeschiktheid onzer deelen tot beweging, in ons gestel, plaats heeft, ondervinden wij bij elke vermoeijenis, of wanneer de slaap ons bekruipt. Wij zijn dan genoodzaakt, onze spieren, onze zintuigen met meer kracht in te spannen, ons zelven geweld aan te doen, om onze bewegingen voort te zetten, of de schakel onzer gewaarwordingen niet te verliezen. Intusschen beneemt de vermoeijenis des ligchaams ons ten uiterste zelden het bewustzijn, of zij moet tot eenen zeer hoogen graad zijn geklommen. Het is meer de vermoeijenis onzer zintuigen, door hunne inspanning en daarop gevolgde verslapping te weeg gebragt, welke ons doet inslapen, en welke wij als de voornaamste oorzaak van dien toestand mogen aanmerken.
Dat de slaap als het ware aanvangt met onze zintuigen, mogen wij uit de gewone wijze, waarop wij slapen, en ook daaruit opmaken, dat wij slapend zelfs vele bewegingen verrigten; menig een staat, loopt, spreekt zelfs half slapend; een verschijnsel zoo gewoon, dat het tot een spreekwoord geworden is.
| |
| |
Men zal tegen deze theorie van den slaap als eene tijdelijke uitputting, eene vermoeijenis en verslapping der zintuigen, welligt inbrengen, dat het pas geboren wicht zijne eerste levensdagen bijna geheel slapend doorbrengt. Hier toch, zal men zeggen, is noch inspanning, noch vermoeijenis. Er heeft echter hetzelfde plaats, hetwelk bij den volwassenen die vermoeijenis veroorzaakt, namelijk verslapping. De zenuwvezel heeft nog zoo weinig vastheid, nog zoo weinig veerkracht, dat de prikkels niet dan flaauwe bewegingen voortbrengen, bewegingen, welke geene algemeene terugwerking van het gansche gestel te weeg brengen. Het licht, de klanken treffen oogen en ooren, maar het wicht ziet noch hoort, omdat daartoe bewustzijn, omdat daartoe inspanning van den geest noodig zijn, en de hersenen en zenuwen voor die inspanning nog niet vatbaar, nog niet bestand zijn. Daarbij komt, dat de organen, welke tot zintuigen moeten dienen, dan meest nog zoo onvolkomen ontwikkeld, zoo gebrekkig zijn, dat prikkels, die anders sterke en levendige indrukken verwekken, niet dan flaauwe sporen nalaten. Van daar die slaperige en dommelige staat, die den aanvang maakt van eens menschen leven, hetwelk de afgeleefde grijsaard op gelijke wijze eindigt.
Even zeer kan de werking der bedwelmende en verdoovende middelen, waardoor dikwijls een diepe slaap wordt te weeg gebragt, deze aan den slaap toegekende oorzaak bewijzen. Dat toch deze middelen het zenuwgestel ontspannen, zien wij uit derzelver heilzame werking bij krampachtige zamentrekking en pijnen. Daarbij heeft eene ongewone spanning van de zenuwen plaats, welke de verslapping der deelen wegneemt, en zoo eene weldadige verdooving veroorzaakt. Hetzelfde is het ge- | |
| |
val na het gebruik van geestrijke dranken en verhittende, vooral dierlijke, spijzen, welke, in den beginne, wel opwekken, doch naderhand eene verdoovende werking hebben. Dat de bestanddeelen van het dierlijk voedsel iets verdoovends, iets bedwelmends hebben, mogen wij uit den diepen slaap der verscheurende dieren, na genoten voedsel, opmaken; in het algemeen zijn ook zulke dieren, in vergelijking van anderen, lange slapers. Wij zien het bevestigd door de loomheid en traagheid van menschen, welke in het gebruik daarvan onmatig zijn. Ook zien wij het aan de slaperigheid, welke bij graveelzuchtigen veelal, vooral kort voor de verheffing hunner kwalen, plaats heeft; het graveel toch wordt grootendeels door eene overmaat van dierlijke bestanddeelen veroorzaakt. Gaarne wil ik bekennen, dat de eigenlijke manier van werking dier oorzaken nog in vele opzigten onbekend is, maar zij verwekken eene verdooving in het zenuwgestel, waardoor het minder levendig door de prikkels wordt aangedaan, en hebben dus inderdaad hetzelfde uitwerksel, als sterke inspanning. - Men zoude hier echter kunnen vragen, of eene zekere mate van doorvoedzijn en volsappigheid eene drukking op de teedere zenuwen te weeg brengt, vooral op die van het hoofd, en dus derzelver vrije werking belemmert. Maar in dit geval heeft er inderdaad hetzelfde, slechts op eene eenigzins andere wijze, plaats. De gedrukte zenuw komt juist daardoor in een' staat van spanning en vervolgens van verdooving; zij wordt als verlamd en verliest dus hare geschiktheid, haar vermogen, om behoorlijk te werken. Niet meer vatbaar, om door de aandrift van den geest behoorlijk gestemd te worden, krijgen zij slechts zwakke indrukken, niet in staat levendige voorstellingen te
| |
| |
baren; de krachtdadige zamenstemming van het zenuwgestel, het bewustzijn gaat verloren.
Het is niet onwaarschijnlijk, dat inwendige prikkels en bewegingen, door eene plaatselijke ontspanning van het zenuwgestel daar te stellen, den slaap bevorderen. De zenuwen zijn de organen, die in ons ligchaam leven en beweging verspreiden, en zijn, in den mensch en de meer volkomen ontwikkelde dieren, tot één geheel vereenigd, waarvan de zintuigen slechts deelen zijn. Ligtelijk kan men zich voorstellen, dat, bij de hevigere werking van een deel, de bewegingen van een ander betrekkelijk minder worden. Dat de maag b.v. moeijelijk verterende, hier of daar eene stremming in eenige afscheiding zijnde, dit het zenuwgestel ontstemt en minder vatbaar maakt voor den opwekkenden invloed der ziel. Dat dan ook de prikkels, welke op de zintuigen werken, daar geringer indrukken nalaten. Wanneer men iets met inspanning ziet, zal men veel niet hooren, wat om ons is, of als men iets met inspanning hoort niet zien. Zoo als nu het eene zintuig tot eene afleiding strekt voor het andere, kan, dunkt mij, de maag of een ander deel, hevig aangedaan, sterk werkende, tot eene afleiding verstrekken voor de zintuigen in het algemeen, en op die wijze het gevoel verminderen, slaap verwekken. Men zegge niet, dat dan de pijn een voortreffelijk slaapmiddel moest wezen, dewijl hevige pijn voorzeker de werking van andere zintuigen afleidt. Zoodra er pijn is, is er gevoel, is er bewustzijn, is de ziel aangedaan en werkzaam, het gansche zenuwgestel aangegrepen. Het moet eene afleiding zijn, waarbij het overig zenuwgestel niet zeer geschokt wordt, zoo als wij bij vele dieren, gedurende de spijsvertering, waarnemen; zoo zien wij niet zelden slaap bij de scheidingen
| |
| |
der ziekten. En zoude, behalve de gewoonte, ook de prikkels en bewegingen, welke het pas verteerd voedsel, wanneer het onder ons bloed vermengd wordt, veroorzaakt, niet toebrengen, om de meeste menschen in den laten avond meer geneigd voor den slaap, en de rust, voor middernacht genoten, zoo verkwikkend te maken. Om hieromtrent tot eenige zekerheid te komen, zoude men moeten nagaan, of dat uur van insluimeren zich ook vervroegt of verlaat naar het vervroegen of verlaten van den maaltijd.
Het is bekend, dat niets zulk eene onwederstaanbare slaapzucht verwekt, dan hevige koude, en velen zullen dit verschijnsel als geheel onbestaanbaar met de tot dus verre voorgedragene verklaring achten. Maar, behalve dat het ligchaam dan werkelijk in eenen staat van aanmerkelijke spanning is, weten wij, uit latere waarnemingen en proeven, dat de zenuwen vooral de organen zijn, die de dierlijke warmte opwekken en onderhouden, en dat deze dus, bij hevige koude, zeer werkzaam, zeer ingespannen, en eindelijk geheel uitgeput moeten wezen. Zietdaar dan den slaap een noodzakelijk gevolg van deze afmatting. Eene dergelijke oorzaak werkt, vereenigd met overvoeding, waarschijnlijk bij de langdurige verdooving der winterslapers, welke door warmte alleen of opgewekt, of zelfs wakker kunnen gehouden worden.
Waar wij derhalve het slapend dier gadeslaan, overal vinden wij den grond van het gestremd bewustzijn, in die ontspanning der zenuwen, welke een natuurlijk gevolg van hare gestadige werkzaamheid zijn; in die verslapping, waardoor zij onvatbaar voor sterke indrukken, onvatbaar voor de inspanning worden, welke de
| |
| |
ziel noodig heeft, zal zij gevoelen en handelen. In den mensch moet dit dus nog veel meer het geval wezen, omdat alle de deelen des ligchaams, alle punten van het zenuwgestel, ja ziel en ligchaam meer zamensmelten en één geheel uitmaken. Dewijl echter, vooral de ziutuigen, gedurende den dag bij hem zijn ingespannen, behoeven ook deze den slaap het meest en slapen dieper. Van alle zintuigen het gevoel het minst, dewijl dit het minst door den geest wordt ingespannen. Maar door deze ongelijke rust der verschillende ligchaamsdeelen, doordien de organen des inwendigen levens niet of althans zeer weinig slapen, wordt daardoor de slaap niet dikwijls onvolkomen, en er eene breede deur voor droomgezigten opengezet. Intusschen neemt dit, enkele gevallen uitgezonderd, van het verkwikkende des slaaps niets weg, dewijl daarbij de zintuigen, de geest zelf meer lijdelijk, dan wel werkzaam is. Zoo ontwaken wij uit elken slaap inderdaad tot een nieuw leven, maar het is er verre af, dat wij uit onzen slaap tot dat leven niets zouden mededragen. Die bewustelooze toestand, welke ons als in eene andere wereld verplaatst, welke telkens en telkens voor zoovele uren terugkeert, moet een' aanmerkelijken invloed op ons geheel bestaan, op onzen welstand naar ziel en ligchaam uitoefenen. Over dien belangrijken invloed hope ik u, bij eene volgende gelegenheid, te onderhouden.
einde van het tweede en laatste deel.
|
|