| |
| |
| |
Over de vier trappen der beschaving van het menschelijk geslacht, uit de geschiedenis der volkeren kenbaar.
Gelijk het menschelijk geslacht, in vele andere opzigten van de dieren verschilt en voortreffelijker is, dan dezelve, zoo bezit het ook dit voorregt, dat het voor eene oneindige ontwikkeling en beschaving vatbaar is. De geslachten der dieren volgen elkander op, zonder zich te verbeteren, en het baat hun niet, dat zij reeds vele jaren den bonten kring des levens doorloopen hebben Noch het paard, noch de hond neemt in wetenschap toe, of leerde ooit iets van zijne voorouders. De vogelen bouwen thans hunne nesten niet kunstiger, de bijën weten haren honig geen zuiverder smaak, noch geur te geven. Indien er zich zelfs een of ander in de werkzaamheden der dieren verbetert; indien zij somwijlen een' hoogeren trap van volmaaktheid bereiken, zoo geschiedt zulks door 's menschen zorg, zoo is dit de vrucht van 's menschen vindingrijk vernuft en vooruit- | |
| |
ziende zorgen. Het menschelijk geslacht daarentegen is eene aaneengeschakelde keten van denkbeelden en kundigheden, van uitvindingen en kunstgewrochten, waarvan alle de schakels in elkander vatten en het geheel oneindig verre reikt. De arbeid der voorouders ging niet voor ons verloren, en ook wij zijn gestadig werkzaam voor volgende geslachten. Wat hier op aarde binnen de enge grenzen der zinnelijke wereld besloten zij; wat hier veroudere of verga, het menschelijk geslacht deelt niet in die algemeene slooping; het verkrijgt, naarmate het ouder wordt, frisscher en jeugdiger krachten; wat ook vermindere in waarde, het wordt kundiger, wijzer, edeler en nadert zijne hooge bestemming.
Dit verheven denkbeeld, zoo diep in ons gemoed geprent, bevestigd te zien door de ondervinding der eeuwen; deze troostrijke waarheid, zoo naauw aan ons bestaan verknocht, te lezen in de geschiedenis der volken moet elk weldenkende treffen en hem een rein genoegen opleveren. Het is waar, wij vinden in de historie donkere tafereelen, die het menschelijk geslacht onteeren, wij zien het niet zelden, te midden van de heerlijkste verwachtingen, eensklaps ontbloot van allen zijnen luister en teruggeworpen in een' poel van domheid en ellende. Maar diezelfde geschiedenis toont ons sporen genoeg van 's menschen trapsgewijze ontwikkeling en volmaking, sporen, die in 's menschen aard gedrukt zijn en van daar onuitwischbaar.
Mijn voornemen was M. H. dezen avond op eenige derzelve uwe aandacht te vestigen, en ten dien einde het menschelijk geslacht op eenige voorname standpunten zijner beschaving beschouwen. Ik wilde namelijk spreken, over de trappen der beschaving van het menschelijk ge- | |
| |
slacht, in zooverre zij ons worden aangewezen door de geschiedenis.
Het zal, eer wij tot het voorname onderwerp onzes onderzoeks overgaan, noodig zijn, het begrip en de beteekenis, welke wij aan het woord beschaving hechten, eenigzins nader te bepalen en te ontwikkelen. Door beschaving dan verstaat men die bewerking, waardoor eene zaak van al het ruwe en gebrekkige ontdaan en daardoor in alle hare voortreffelijkheid zigtbaar gemaakt wordt. Deze beschaving bepaalt zich niet slechts tot de oppervlakte en uiterlijke hoedanigheden, maar dringt door tot den inwendigen aard der dingen, indien daarvan hare wezenlijke of vermeende voortreffelijkheid afhangt. Wanneer wij nu deze beteekenis op de beschaving van den mensch toepassen, zoo verstaan wij er door de ontwikkeling en volmaking van alle die hoedanigheden, en vermogens, welke den mensch eigen zijn, waardoor voornamelijk hij, in ons oog, mensch is. Maar dewijl de mensch uit tweederlei beginsel bestaat uit stof en geest, is ook zijne beschaving ligchamelijk en geestelijk. De eerste bepaalt zich niet alleen tot die deelen en krachten des ligchaams, waardoor hetzelve in wezen blijft, maar voornamelijk tot die deelen en krachten, waardoor hetzelve een werktuig wordt der ziel en meer onmiddellijk met dit hooger beginsel in verband staat. Even min is de beschaving der ziel eenzijdig, zij betreft even zeer de verfijning van onzen smaak, de opscherping van ons verstand en oordeel, en de zuivering en versterking onzer zedelijke beginselen. Dit laatste is het uiterste doel der geheele beschaving, de zedelijke beschaafde mensch het ideaal der menschheid. Het is echter meer de zinnelijke en verstandelijke beschaving, welke bij uitnemendheid
| |
| |
dien naam draagt, want het is deze, welke den hoogsten trap uitmaakt, dien de volkeren bereiken. Enkele menschen mogen in zedelijkheid zoodanig uitmunten, dat zij slechts geringe vlekken vertoonen; het menschelijk geslacht schijnt te naauw in de boeijen der zinnelijkheid gekluisterd, om dezelve geheel te kunnen afschudden en in allen nadruk des woords, zedelijk vrij te wezen. Een volgend leven zal eerst des menschen verhevene natuur geheel ontwikkelen en hem al zijne grootheid schenken.
Maar van beschaafdheid en beschaving sprekende, in zoo verre zij in de geschiedenis der volkeren zigtbaar is, moet ik niet vergeten, dat, gelijk elk mensch, zoo ook de geheele burgerlijke maatschappij voor ontwikkeling en beschaving vatbaar is. Deze burgerlijke beschaving is zigtbaar in de gebruiken, instellingen en wetten, waardoor de volkeren geregeerd worden. Zij is een natuurlijk gevolg van de mate van kennis en verlichting zoodanig een volk eigen.
Na deze voorafgaande aanmerkingen, wil ik nu overgaan, om de menschelijke maatschappij op de verschillende trappen harer beschaving te volgen. Wij zien ons hier een wijd uitgestrekt veld geopend en de tijd, waaraan wij nu zijn gebonden, zal niet gedoogen, dat wij het meer dan vlugtig doorloopen. Eene oppervlakkige beschouwing zal echter, zoo ik hope, niet van allen nut ontbloot zijn, wanneer het mij slechts gelukken mag, uwe aandacht op niet geheel onbelangrijke punten te vestigen.
Dat in de beschaving der volken eene oneindige verscheidenheid en dat hier de overgangen zoo onmerkbaar zijn, als ergens, zal elk, die niet geheel een vreemdeling is in de geschiedenis, genoegzaam bekend zijn en blijkt
| |
| |
daarenboven uit den aard der zake. Nergens toch doet de natuur sprongen, en zoude zij dan bij de ontwikkeling van het grootste kunstgewrocht der aardsche schepping van dien regel afgaan. Zij stelt den mensch bloot aan eene oneindige verscheidenheid van omstandigheden, waardoor zijne even ontelbare vatbaarheden en neigingen op duizenderlei wijze geoefend worden. Welk een afstand tusschen een' Hottentot, die naauwelijks op zijne vingeren kan tellen, en newton, die de loopbanen van zonnestelsels berekent; tusschen een' uitgeholden boomstam, waarop de Zuidzee-eilander zijn leven waagt, zich verlatend op zijne krachten en zwemkunst, en de prachtige stoomboot, die door eene onzigtbare kracht wordt voortgedreven. En echter wordt de verbazende afstand tusschen die twee uitersten zoodanig aangevuld, dat wij bijna geene gaping bemerken. Maar uit die menigvuldige zachte schakeringen kan men eenige punten kiezen, waarop men het oog gevestigd houdt, en dan komt het mij voor, dat men met den geleerden en schranderen blair vier trappen, vier tijd perken van beschaafdheid, kan aannemen, welke het eene volk meer het andere minder, het eene spoediger, het andere trager doorloopen. Deze trappen hunne namen ontleenende van het bedrijf, hetwelk dezelve kenschetst, zijn het jagersleven, het herdersleven, de landbouw, en de koophandel.
I. Op den laagsten trap van beschaving staan die volkeren, welke van de jagt leven; die zonder den grond te bebouwen of eenig vee aan te fokken, geheel bestaan van hetgene hunne behendigheid en kracht hun verschaffen. Zonder eenige bepaalde woonplaats zwerven zij gestadig door velden en bosschen, nu eens dagen achtereen met het nijpendst gebrek worstelend, dan wederom
| |
| |
in vollen overvloed, zonder eenige voorzorgen voor de toekomst levend. De Indianen van Noord-Amerika, met welke de Engelsche reiziger hearne verscheidene maanden leefde, aten, wanneer zij eene goede vangst gedaan hadden, alleen de borstkliertjes en eenig ander teeder ingewand der verslagene herten, en lieten de rest den roofdieren over. Dan wederom vastten zij meer dan een dag, wanneer het hun niet gelukte eenig wild te schieten. Grijsaards, hoog zwangere vrouwen, zwakke kinderen en zieken, welke den troep niet kunnen volgen, worden slechts soms met een weinig leeftogt achteloos achtergelaten, ter prooi aan het verscheurend gedierte. Hier is dus de eerbiedwaardige grijsheid het ergste ongeluk. Daarom maken de Irokezen hunne afgeleefde ouden af en rigten zich van derzelver lijken een gastmaal aan, zeggende, dat hunne maag denzelven tot een beter graf verstrekt, dan die der verscheurende dieren. Dewijl de mannen altijd ter jagt zijn en daardoor vermoeid en tot allen werk onbekwaam geraken, moeten de vrouwen den zwaarsten arbeid verrigten en dikwijls zwaar geladen sleden, met het noodige tot het nachtverblijf en 't verder huisraad trekken. Daarop zet zich dan de norsche man en drijft het arme wijf, nog bovendien met de kleinste kinderen bezwaard en zwoegend onder den last, met zweepslagen voort. Zelden is de band des huwelijks, die grondslag der maatschappij bij hen te vinden, daar bij vele dergelijke volkeren de mannen hunne vrouwen naar willekeur wegzenden; deze zich aan de eerstkomende overgeven. De kinderen, zoo onzeker van hunne vaders, volgen dan ook doorgaans de moeder, dragen haren naam en zijn haar onderdanig. Hunne woningen zoeken zij in de holen der rotsen, in kuilen onder den grond, of slaan dezelve haastig van boom- | |
| |
stammen op, dezelve met beestenvellen en mos bedekkend; of zoo de guurheid der lucht niet al te streng is, leggen zij zich in het vlakke veld, onder den blooten hemel, rondom een' brandenden eik, terwijl zij hier en daar vuren aansteken, om de verscheurende dieren te weren. Hun gansche rijkdom bestaat uit boog en pijlen of ander jagttuig, in beestenvellen en weinig huisraad, eenige nappen, om te drinken, waartoe zij harde vruchtschellen, of de hoornen der geschoten dieren, of zelfs de hersenpan eens verslagenen vijands gebruiken.
De gestadige behoefte en de onzekerheid van bestaan, de plotselijke en telkens wederkeerende overgang van volslagen gebrek tot den ruimsten overvloed, de onophoudelijke vermoeijenissen en gevaren, het gestadig moorden en zien van bloed, van lijden en ellenden, moeten noodzakelijk het gemoed verharden, het menschelijk gevoel verdooven en dus onverschillig en wreed maken. Verschrikkelijk zijn de folteringen, welke de oorspronkelijke bewoners van Noord-Amerika hunne krijgsgevangen vijanden doen ondergaan, om deze tot de bekentenis hunner minderheid en tot het onmannelijk kermen en schreeuwen te brengen. De pen weigert ze te beschrijven, de mond uit te spreken, het oor te hooren. Het is het minst, dat zij hunne onervaren jeugd zich op dezelve in het spieswerpen laten oefenen; dat zij hen het lijf van een scheuren, hen langzaam branden of de huid afstroopen. - Die dit ondergaan, stellen er hunnen grootsten roem in, dergelijke pijnigingen gelaten en onverschrokken te verdragen.
Zal men bij zulke volkeren de minste ontwikkeling in verstandelijke vermogens verwachten? iets anders verwachten, dan dat zij in volslagen domheid en bijgeloofleven. Groot zijn
| |
| |
daarentegen hunne ligchaamskrachten en vlugheid; bovenal munten bij hen die zintuigen uit, waardoor men de dingen op een' afstand bemerkt, inzonderheid de reuk, welke bij sommigen zoo sterk is, dat zij, even als honden, de voetstappen hunner verre verwijderde vijanden op den reuk kennen.
Het spreekt van zelf, dat bij volken, zoo gering in verstandelijke bekwaamheden, zoo ontbloot van alle zedelijke begrippen, geene algemeene instellingen, geen geregeld bestuur, geene bepaalde gewoonten kunnen gevonden worden. De uitstekendste ter jagt en in het verslaan der vijanden beheerscht de overigen met eene blinde vrees. In alles, wat buitengewoon en vreemd is (en hoe veel is dit niet, bij hunne domheid) zien zij hoogere en meestal kwaadaardige Wezens. Geen der volkeren is er ook, bij hetwelk geene mannen of vrouwen gevonden worden, welke door een' hoogeren geest, zoo zij wanen bezeten, bij hen de rol van toovenaars en waarzeggers spelen en het beroep van priesters en geneesmeesters vereenigen. Bij deze berust eigenlijk het hoog gezag; aan hen geven allen zich met een blind vertrouwen over en laten hen meester zoowel van hun gemoed, als van hunne geringe bezittingen.
Deze trekken vinden wij, met scherper of zachter kleuren, bij alle jagersvolkeren weder; zachter bij zulken, welke als de Kamschatdalen of Kuriliers van de visscherij leven, of die als de Ostiaken, Samojeden, enz., bij hunne jagt zich niet alleen op hun schietgeweer verlaten. De visscherij is ook wel eene jagt, maar welke meer overleg, meer oplettendheid, meer gereedschap en hulpmiddelen vordert, welke daarenboven meestal wordt afgewisseld, wel door een gedwongen, maar toch van te voren voor- | |
| |
uitgeziene rust, welke aanleiding geeft tot het verzamelen, opleggen en bewaren van voorraad. Vereischt de jagt, zoo als in 't noordoosten van Azië, de hulp van andere dieren, van honden, geschiedt dezelve met strikken of dergelijke middelen, waarbij list en geduld te pas komen, en welke tijd overlaten tot andere bezigheden, dan geeft zulks terstond aan zoodanig een volk een minder zwervend, meer huiszittend leven, een minder woest, meer bedaard karakter; het geeft aanleiding tot het denkbeeld van eigendom, en tot alle de menigvuldige begeerten en bejagingen, welke daaruit geboren worden, waardoor de werkkring van onzen geest zoo zeer wordt uitgebreid, zoo vele sluimerende krachten worden opgewekt, en waarin wij reeds eene ruwe schets van het herdersleven aantreffen.
II. Verschilt toch in het jagersleven de mensch weinig van de woeste dieren, welke het veld ontvolken, op den tweeden trap van beschaving, in het herdersleven neemt hij een' veel zachteren aard aan. Desniettemin kan men in de geschiedenis der volkeren den overgang van het een tot het ander nagaan. Het kan de geringe opmerkzaamheid der woeste volken, welke in het midden van met vruchtbaar vee beladen weilanden leven, niet ontgaan, dat er van het vee andere partij is te trekken, dan om er eene onzekere jagt op te wagen. De melk der wijfjes, tot lessching van den dorst te gebruiken, moet spoedig in hunne gedachten gekomen zijn, en de natuurlijke zucht, den mensch, in 't bijzonder der vrouwen eigen, om beesten aan zich te hechten, die te voeden en te verzorgen, kan ligtelijk aanleiding gegeven hebben het jongere en kleinere vee onder hare bescherming te nemen en zich zoo langzamerhand eene kudde te ver- | |
| |
werven. Wij ontmoeten daarenboven, in de geschiedenis, vele volken, die een leven leiden, hetwelk een mengsel is van jagt en veeteelt. Hiertoe behooren de Rendier-Tunguzen en andere volksstammen uit het Noordoostelijk-Azië, de Tartaren, vele Arabieren, de Kaffers. Hiertoe behoorde ook dat volk, welks heldendaden, door de zangen van ossian der onsterfelijkheid gewijd zijn. Veelvuldig zijn de plaatsen in zijne gedichten, welke sporen van veeteelt opleveren, b. v. het aanwijzen van de uitgestrektheid der bezittingen door het loeijen der runderen; voornamelijk evenwel doet hij ons de oude Kaledoniers als jagers kennen, altijd gewapend met hunnen zeker treffenden jagtspriet, altijd vergezeld van hunnen getrouwen hond.
De zuiverste, de sprekendste en tevens de bekendste voorbeelden van het herdersleven vinden wij in onze gewijde boeken, in de historie van het geslacht van abraham en andere daarvan verwante stammen; terwijl geloofwaardige reizigers ons berigten, dat er nog heden dergelijke gevonden worden, weinig afwijkende van de eenvoudigheid der zeden dier overoude tijden. En deze zijn juist de hoofdtrekken in het karakter der herdersvolken; eenvoudigheid namelijk en bestendigheid in de zeden en gewoonten. Het leven, hetwelk zij leiden, vloeit voort, als eene effen beek. Bij hen is elke dag in zijne bezigheden en zorgen genoegzaam den anderen gelijk. Genoegen en smart wisselen elkander gelijkmatig en bijna onmerkbaar af. Zelden gevoelen zij groote behoeften en daar zij een' zekeren overvloed hebben, gewennen zij daaraan en misbruiken hem niet. Van daar vergenoegdheid en gelijkmatigheid, welke voor sterke driften en groote uitspattingen behoedt. Van daar echter ook eene groote neiging tot gemak en ledigheid, welke aanleiding geeft
| |
| |
tot twee ondeugden, die niet zelden het karakter der herdersvolken bederven, namelijk zucht tot het spel en tot het zinnelijk genot der liefde. - Den overvloed van ledigen tijd, dien zij altijd bezitten, besteden zij liefst in bespiegeling, vriendelijke bijeenkomsten en zamenkoutingen. Het eerste brengt hen vaak tot verhevener denkbeelden omtrent het bestaan en den oorsprong der dingen; het laatste geeft voedsel aan de zachtste deugden, bindt de gemoederen aan elkander en versterkt die ingeschapen zucht tot gezelligheid, welke eene wezenlijke behoefte is voor den mensch en eene vruchtbare bron is van kennis en wederkeerige diensten en verpligtingen. Hunne gedurige reizen, door vlakke, vaak onbewoonde landstreken maken hen opmerkzaam op de teekenen des hemels, op de ligging en gesteldheid der landen, de rigting en loop van bergen en stroomen. Hun vee geeft, zoowel door zijn getal, en gedurige vermeerdering, als door den tijd zijner dragt aanleiding tot allerlei berekeningen, door zijn' verschillenden aard, zijne behoeften, zijne ziekten, tot veelvuldige waarnemingen en duidelijker kennis van de voorwerpen der natuur, welke zij, meer dan jagers of visschers, bedaard kunnen nagaan en onderscheiden. Het gevoel voorts van eigendom brengt dat van regt, van ongelijkheid der standen, van ashankelijkheid en onderdanigheid mede, daar de rijkste alles geldt, die niets bezit, geheel van deszelfs hand leeft. Maar die zelfde eigendommen veroorzaken ook de zucht, om dezelve te behouden en te vermeerderen, waardoor het gemoed in beweging gebragt en het verstand wordt opgescherpt. - Rust, overvloed en gelukkige vooruitzigten stemmen voorts het gemoed tot de zachte aandoeningen van liefde en vriendschap en doen het de behoefte van een deelgenoot in vreugde en leed magtig
| |
| |
gevoelen. Het is niet meer alleen eene dierlijke behoefte, maar het is reeds de overeenstemming der zielen, het zijn dikwijls bijkomende betrekkingen, welke het verbond tusschen man en vrouw sluiten, het huwelijk instellen en das den grond leggen tot eene duurzame maatschappij. Het kroost, uit deze echtverbintenissen gesproten, wordt reeds vroeg beschouwd, als toekomstig bezitter van het goed der ouderen en als zoodanig opgevoed.
Dewijl de zeden dezer volkeren over het algemeen eenvoudig en kunsteloos zijn, hunne geaardheid zacht, hunne levenswijze regelmatig is; vinden wij onder dezelve zelden die groote ondeugden, welke het gevolg zijn van toomelooze driften en matelooze behoeften: wij vinden er veelmeer die stille deugden, waarvoor zelfs de overgegeven booswicht nog eerbied heeft. Daarom schrijven wij gaarne aan deze volkeren eene grootere mate van braafheid, van zedelijke verlichting, van gevoel voor pligt en deugd toe, dan zij werkelijk bezitten. In het stille herdersleven vindt ons oog de gouden eeuw weder en menig menschlievende dweeper wenscht die tijden terug. Maar hoe geheel ten onregte. De deugden dier menschen zijn grootendeels de gevolgen van hun temperament en van gelukkige omstandigheden. Zij bedrijven het kwaad niet, omdat zij het niet kennen, zij zijn meer onschuldig dan deugdzaam. Wanneer eens de driften in hen gaande zijn, vertoonen zij zich even woest, als de jagersvolken, even boosaardig en snood, als meer beschaafde Natien. Wie denkt hier niet aan den hatelijken broedertwist tusschen jacob en ezau? aan de kunstenarijen van laban? aan den afgrijsselijke misdaad van ruben? aan de lage wraakzucht van simeon en levi? aan de moorddadige ijverzucht van die zelfde menschen, waarvan de vrome josef het slagtoffer was. En ik
| |
| |
houde mij verzekerd, dat wij bij andere herdersvolken geene mindere ondeugden zouden vinden, indien derzelver geschiedenis ons zoo wel bekend was als die van het geslacht van abraham.
De herdersvolken onderscheiden zich echter voordeelig van zulke, welke van de jagt of visscherij leven, door den eerbied, welken zij hebben voor den ouderdom, die bij hen meestal de plaats der Overheid bekleedt, en door het ontzag, dat zij reeds voor maatschappelijke inrigtingen hebben. Daardoor draagt alles de teekenen van eene meer gevorderde beschaving: het is niet meer het ligchaam, hetwelk de overhand heeft, het zijn niet meer de zintuigen, waarin de mensch uitmunt; de begaafdheden van zijn verstand en zijne verhevene zedelijke aanleg beginnen zich te ontwikkelen en leggen den eersten steen der menschelijke maatschappij.
III. Dit gebouw wordt echter niet slechts verder opgetrokken, maar ook veel hechter en sterker, bij die volkeren, welke zich aan den landbouw begeven. Deze toch vereischt de hulp van zoo vele kunsten, geeft tot zoo vele andere gelegenheid, dat men denzelven, met regt, als de zuil van alle menschelijke beschaving aanmerkt en daar eerst menschelijke zeden, vooral rijpe vruchten van het menschelijk vernuft verwacht, waar het houweel en de ploeg bekend zijn en in eere gehouden worden.
Het valt moeijelijk den oorsprong van den akkerbouw aan te wijzen of de aanleiding tot denzelven te verklaren. Dat de mensch in 't midden van wilde dieren in wouden of op uitgestrekte heiden levend, door zelfbehoud aangezet, gedreven door den honger een jager werd, laat zich bevatten. Men kan het zich eenigzins voor- | |
| |
stellen, hoe hij, het vee ziende grazen en vermenigvuldigen, op het denkbeeld is gekomen, hetzelve te temmen en er voordeel tot zijn onderhoud van te trekken, vooral daar vele dezer dieren, zachtzinnig en als voor het juk geschapen zijn. Maar dat de mensch een zaad aan den grond, dien hij eerst met moeite bearbeidt, vertrouwt, om daaruit na verloop van maanden eene plant te zien groeijen, welke nog vele en zeer verschillende bewerkingen behoeft, eer zij geschikt wordt voor zijn voedsel, dit is verre verheven boven de geringe kennis, welke wij bij den geheel onbeschaafden mensch mogen vooronderstellen. Het is waar, vele jagersvolken trekken of delven eetbare wortels uit den grond of plukken zich sommige vruchten, of lezen zich kruiden bij gebrek van ander voedsel: de zucht tot navolging, kinderen en onbeschaafde menschen zoo eigen, zelfs den mensch in meer gevorderde jaren, of bij grootere mate van beschaafdheid beheerschend, maakt hem hier tot een' leerling der dieren. Maar dit is nog geen landbouw. Deze behoort tot die kunsten, wier uitvinding de oudheid algemeen aan de Goden toeschreef, waaruit wij mogen opmaken, dat zijn eerste ontstaan aan een dier zeldzame vernusten is dank te weten, welke hunne eeuw verre vooruitloopende, hunne medemenschen de geheimen der natuur openbaren, hunne sluimerende vermogens leeren kennen, en daardoor voor derzelver oogen als eene zegenende Godheid verschijnen. Ook is het ligt te begrijpen, dat de eerste proeven van den akkerbouw zeer ruw en onvolkomen waren. Het zaaijen en poten van eetbare kruiden en wortels, in zulke streken, waar zij als van zelf voortkwamen, heeft althans de eigenlijke graanteelt lang voorafgegaan en deze laatste zich bijna alleen verspreid door de volkplantingen van reeds aan- | |
| |
merkelijk beschaafde natien. Zoo is zij door de Egyptenaren naar Griekenland, door de Grieken naar Italie, door de Romeinen naar onze streken overgebragt.
Wanneer wij landbouwende volken vergelijken met jagershorden of herdersstammen, dan bespeuren wij spoedig eene aanmerkelijk grootere mate van beschaafdheid. Volgen wij den den stoutmoedigen mungo park in het hart van Afrika, hoe voordeelig steken dan de akkerbouwende negers af bij de woeste Arabische stammen, die hen omringen en hunne vruchtbare akkers verwoesten; hoe wordt in onze oogen het huisselijk, zacht en gastvrij karakter der eerste nog verhoogd, bij het gezigt der bloeddorstige wreedheid der laatste; hoe houden ons de verwonderlijke blijken van vernuft en ijver van gene, zoover van alle Europesche beschaving, ons opgetogen, terwijl de domme trotschheid en luiheid van deze ons verontwaardigen. Welk eene beschaafdheid kenmerkte, reeds in de vroegste oudheid, de Chinezen, de Egyptenaren en de inwoners van Sicilie! Het is in deze landen, dat de verlichting als de stralen der weldadige zon is opgevangen, daar was haar dageraad. De kunsten en wetenschappen zijn hare eersten oorsprong, hare eerste volmaking aan den ruwen ploeg verschuldigd.
Geen wonder! Het eerste en het natuurlijkste gevolg van den landbouw was, dat de menschen aan ééne plaats verzameld en gebonden werden. Dit gaf aanleiding tot het bouwen van duurzamer woningen, dit en het bebouwen van den grond zelven, het winnen, zuiveren en bewaren der vruchten tot de uitvinding van velerlei kunsten, welke eene afzonderlijke en gezette beoefening vorderden. Dit alles laat zich toch niet verrigten, zonder
| |
| |
werktuigen, hetzij dan steenen hetzij metalen, welke laatste reeds van eene hooge oudheid zijn. De landbouw gaat voorts niet zonder zorgen, zonder rampen en teleurstellingen; zij vordert eene gestadige opmerking van den loop der jaargetijden, eene oplettende waarneming der weêrsgesteldheid; hij is, nog veelmeer dan de veeteelt, aan gezette tijden gebonden van zaaijen en oogsten. Gerust mag men hem dan ook als den vader der sterrekunde aanmerken, waarvan de vroegste sporen bij de landbouwende Egyptenaren en Chinezen te vinden zijn. Voeg hierbij de waarneming van den aard der gewassen, van den grond, dien zij vorderen, van de bewerkingen, die vereischt worden bij hunne behandeling. Alles is dus geschikt, ook de geestvermogens van den landbouwer te ontwikkelen en zijne kundigheden te vermeerderen. Zelfs de verhevene zedelijke aanleg des menschen wordt door den akkerbouw veredeld, daar dezelve in het gemoed eene rustigheid en kordaatheid, onbekend bij den veehoeder, te weeg brengt. Alles, wat hij ziet, is zijn werk, het zijn de vruchten van een' zwaren en aanhoudenden arbeid. Hij hangt af van zijne vlijt, ieder oogenblik is hem kostbaar, een enkel verzuim kan al zijnen arbeid vergeefs maken. Dit alles brengt de behoefte te weeg naar en wekt de zucht op tot een arbeidzaam en geregeld leven. Weldra wordt de grond, door zijne vlijt versierd, het onderpand van zijn bestaan, de getuige van al zijn leed en zijne genoegens kostbaar in zijne oogen. Hij krijgt een Vaderland en liefde tot hetzelve. Zijn geslacht breidt zich uit, en met deszelfs uitbreiding en verspreiding wordt de grond, waarop het woont, kostbaarder, en voor ieder meer beperkt. Van hier de noodzakelijkheid van grensscheidingen, de gelegenheid tot twisten over dezelve, het instellen van wetten, en van eene overheid,
| |
| |
om elks regt te handhaven en de gerezen geschillen te beslechten. Bij alle volken, welke landbouw bedrijven, zijn wetten en regterlijke instellingen tot eene aanmerkelijke hoogte en volkomenheid gestegen. Bij die alle heerscht eene zucht voor voorvaderlijke gewoonten, welke eene zekere hechtheid geeft aan het eens opgerigt staatsgebouw. Hiervan mogen ons de Egyptenaars de Chinezen, de Romeinen, de Mexikanen ten getuigen verstrekken. Door dit een en ander vordert de maatschappij in het burgerlijke en wordt door het gezag der wetten en der overheid en het onderscheid der standen op vaster gronden gevestigd.
Wat echter, wat is de reden, dat de beschaving, eens tot eene zekere hoogte geklommen bij lahdbouwende volken, zoo traag voortgaat, ja dikwijls eeuwen schijnt stil te staan, zoo als ons daarvan de Romeinen en nu nog de Chinezen een voorbeeld geven?
Mij dunkt, dat hiervan eene der voornaamste redenen in den landbouw zelven gelegen is. Landbouwers zijn, dit leert de ondervinding, gehecht aan het oude, zij hebben eene vaste woonplaats, bepaalde bezigheden, daardoor een' beperkten gezigteinder, dien zij zelve niet kunnen uitbreiden. Hoe eenzelvig was de kring van een' Romeinsch burger, zoowel den aanzienlijksten, als geringsten, tot den tweeden Punischen oorlog. Daarbij komt, dat de landbouwer doorgaans een ernstig karakter heest, zijn verstand veel voedsel vindt, zijn gevoel, zijne verbeelding weinig. Hij houdt dus alleen nuttige kunsten in eere, en verwaarloost de fraaije, daar de fijnheid van smaak niet rijmt met den boerschen geest. De zanggodinnen verkiezen ten onregte het land, zij zijn opgekweckt in de steden, zij zijn de voedsterlingen des
| |
| |
Koophandels. Laat ons den mensch nu nog een oogenblik beschouwen, op dezen vierden trap van beschaving.
IV. Wanneer ik den koophandel als den vierden en hoogsten trap der beschaving beschouwe, bedoele ik niet dien handel, welken zij, die als jagers, herders of landbouwers leven, onder elkander drijven, om zich onderling van het noodige te voorzien, maar alleen dien handel, welke het geheele bestaan van een volk uitmaakt en met het bepaald oogmerk gedreven wordt, om zijne bezittingen te vermeerderen. Eene handeldrijvende natie beschouwt de geheele, haar bekende, wereld als eene marktplaats, geschikt, om te koopen en te verkoopen. Zij voert uit het eene oord der wereld die voortbrengselen aan, waaraan men elders gebrek heeft, of de ruwe stossen, die elders beter bewerkt worden, om het daaruit bewerkte terug te voeren. Dit is de grond van dien handel, welke eene natie, vaak tot het toppunt van welvaart, weelde en grootheid opvoert. Zulk een handel geschiedt nimmer, zonder groote togten, hetzij te land of ter zee. Zij vooronderstelt dus in die hem drijven eene aanmerkelijke ontwikkeling van geestvermogens, moed, om zich daaraan te wagen, doorzigt en beleid, om ze wel te volvoeren, opgeklaarde denkbeelden, groote kundigheid van landen en derzelver voortbrengselen, van volkeren en derzelver taal, zeden en gewoonten. Vordert de landbouw de hulp van vele kunsten, de koophandel nog meer: want de handel is een geest, die duizend armen in beweging brengt. Wat is koophandel zonder scheepvaart? wat zonder werkplaatsen, zonder voorraadschuren, zonder die menigte van werktuigen, waardoor de zwakke mensch zijne krachten tot in het oneindige
| |
| |
vermeerdert en de natuur dwingt zijne reusachtige ontwerpen te helpen volvoeren?
Wie ontkent, dat de handel de volken tot eene hoogte opvoert, waarop zij ons verbaasd gezigt doen duizelen. Hij is het, die de afgelegenste volkeren der aarde vereenigt en tot één geslacht maakt, in hetwelk eene gestadige ruiling plaats heeft van nieuwe denkbeelden en uitvindingen. Hij is het die daardoor alle de krachten des geheelen menschdoms als in één brandpunt vergadert en door die vereenigde krachten hem verheft verre boven den kring, hem door zijne zinnelijke natuur voorgeschreven. Wie leerde ons de verste landen kennen en hunne schatten, de prachtige tooneelen aan de keerkringen en aan de uiterste polen der aarde? Wie leverde ons die talrijke bijdragen ter kennis van de planeet, die wij bewonen? wie leidde ons naar de afgelegenste, werkplaatsen der natuur, gaf ons gelegenheid haar daar te bespieden, eeuwen lang onbekende verschijnselen te beschouwen, en daardoor eene menigte andere, die ons onbegrijpelijk waren, op te helderen? Wie maakte ons bekend, met den aard, de zeden, gewoonten, godsdienst, taal, kunsten en wetenschappen van vreemde volkeren? Wie kweekt daardoor ware kennis en geleerdheid, voedstert de schoone kunsten, breidt de kennis van geleerden en kunstenaren uit, wekt hunnen naijver op, bezorgt hun een eervol bestaan, aanzien en roem? Wie anders, dan de koophandel. Getuigt het Tyrus en Sidon en Egypte, die met de schatten van Indiën en het Noorden nog grooter schatten van kennis en verlichting over Klein - Azië verspreiddedet en in Griekenland het zaad uitstorttedet, waaruit de gouden eeuw van perikles en Athenes luister voortsproot. Getuig het prachtig Florence, dat der bezweken kunsten het leven weêrgaast, Italië ten tweede male van bar- | |
| |
baarschheid zuiverdet en het licht der geleerdheid en van den goeden smaak ontstaakt voor het Noorden. Getuigt het Hanzeesteden, bakermat der burgerlijke vrijheid en van deszelfs onschendbaar palladium, den eerlijken middelstand. Getuig het voor allen en meer dan allen, dierbaar Vaderland, pronkstuk van het menschelijk vernuft, heerlijk tooneel van 's menschen verhevene grootheid. Kan er schooner lof zijn voor den koophandel, dan ons Vaderland, grooter bewijs voor zijn' invloed op kennis en verlichting, dan in ons midden? Pronkte het niet met zijn' vondel, zijn' hooft, zijn' huig de groot, toen Duitschland en Frankrijk in de schaduw lagen van den nacht der barbaarschheid. Nu nog zien wij den gelukkigen invloed des handels dagelijks voor onze oogen, niet in de luisterrijke praal van de schoone kunsten, (schoon wij ook daarin onzen roem handhaven) maar vooral in de algemeene verspreiding van kennis en deugd, waarop wij boven eenig land van Europa mogen bogen; wij zien hem in de algemeene verspreiding en doelmatige inrigting van het onderwijs. Is niet deze maatschappij eene dochter van den handel, ware zij mogelijk in een land, waar de gezegende middelstand minder in eere is? Kan in dit opzigt of Duitschland of Frankrijk of zelfs het trotsch Brittanje met ons wedijveren? Zoo waren altijd handeldrijvende volken andere vooruit in algemeene kennis en beschaafdheid. Noch Sparta, noch Thebe waren de zitplaatsen van kunde en smaak, maar Athene en Corinthen.
Ook de burgerlijke instellingen verkrijgen door den handel eene grootere volkomenheid. De betrekkingen tusschen burgers en burgers niet alleen, maar tusschen den eenen staat en den anderen worden door denzelven zoo veelvuldig en zoo ingewikkeld, dat de wetgever zijn vernuft naau- | |
| |
welijks genoeg kan scherpen, ter handhaving van regt en billijkheid, en de schranderste staatsman dikwijls duizelt, wanneer hij den loop van het zamengesteld raderwerk tracht gade te slaan. Niemand kan ontkennen, dat nergens het eigenbelang en het regt, nergens de driften en het geweten zoodanig in strijd zijn, als waar handel gedreven wordt, voor gemoederen door het goud beheerscht en aangevuurd door de betooverende stem der weelde is het gevoel van zedelijken pligt een zwakke slagboom, wanneer het op verkrijgen van schatten aankomt. Daar moet de duidelijke uitspraak van bepaalde wetten de rede helpen, om het begeerig gemoed meester te blijven.
Doch juist dit doet velen het oog met onwil van den handel afwenden en dien staat als eene verbastering des menschdoms bejammeren. Hoe? moet dan de mensch een kind blijven, deugdzaam, omdat hij niet slecht kan wezen? Neen! hij moet een man zijn, die zijne ooren stopt voor den tooverzang der weelde. Zonder strijd is er geen deugd, door beproevingen wordt ons zedelijk gevoel gelouterd en beschaafd. De koophandel daarenboven, de afgelegenste volken verbindende, verspreidt de verhevene denkbeelden, welke eerst slechts het eigendom waren van weinigen over de geheele aarde, en wij zien hem als een middel in de hand der Voorzienigheid, waardoor, na verloop van eeuwen, alle menschen elkanderen gelijk zullen worden en even zeer dien schoonen naam waardig.
|
|