Nagelaten en verspreide letter-arbeid
(1826)–Jacob Vosmaer– Auteursrechtvrij
[pagina 55]
| |
Waarom sterven er menschen aan geneeslijke kwalen?Ga naar voetnoot(*) | |
I.Ars longa - occasio praeceps. - Bijna zoude ik zeggen, omdat zij hunne toevlugt nemen tot de kunst en de artsen, en niet geduldig de pogingen afwachten en doorstaan, die de natuur ter harer redding in 't werk stelt. Wat willen wij toch van eene kunst verwachten, die, boven alle andere, het voorregt schijnt te hebben van door weetnieten en domkoppen beoefend te worden? Want, zoo horatius zich ergerde, dat elk, die ooit een paar rijmen aan elkander lapte, zich deftig in de rij der dichters plaatst, al weet hij er ook niets van, en al heeft hij er geen' den minsten aanleg toe, moet zich een regtschapen geneesheer nog veel meer ergeren, dat elk, die slechts weet, dat een glas water den dorst verslaat, vriend en vijand met zijne medicinale raadgevingen vermoeit. Maar beunhazen, zal men zeggen, bederven alle kunsten en ambachten; en daarenboven ziet men niet alleen die menschen sterven, | |
[pagina 56]
| |
die tot dezelve hunne toevlugt nemen, maar wel degelijk ook zulken, die de heeren raadplegen, welke tot het gild van galenus gerekend worden. En vergelijkt men dan, op de sterflijsten, de ziekten, waarvan zij gezegd worden het slagtoffer geweest te zijn, dan bemerkt men al spoedig, dat velen onder een hoofd gebragt zijn, en dat het, wil men zeer naauwkeurig zijn, noodzakelijk is, op die lijsten een nieuw rubriek te stellen voor de menigte, welke door de pillen en drankjes, die ze geslikt hebben, bezweken zijn. En dit is geen wonder. Er behoort toch zoo veel toe, om zieken behoorlijk te kunnen genezen; en er wordt door hen, die zich daartoe bekwamen, veelal zoo weinig gedaan, om iets van dat veel magtig te worden, dat het waarlijk eer een wonder moet gerekend worden, dat er nog zoo vele zieken den dood ontsnappen, die geen beter veldjagers kon uitkiezen, dan dat heer van Eskulapen, hetwelk als bij dozijnen uit het stof der scholen, schraaltjes toegerust, de maatschappij binnentreedt. Wie den loop der studien van een' aanstaande geneesheer, zoo als dezelve zeer dikwijls plaats hebben, nagaat, zal ophouden zich over de gebrekkige kennis dier heeren te verwonderen en, met ons, in derzelver onkunde en gebrekkige opleiding eene eerste oorzaak van de menigvuldige sterfgevallen, eene gedeeltelijke beantwoording der opgeworpen vraag vinden. Met een mondvol latijn en zonder eenige voorbereiding in de natuurkundige wetenschappen, komen de jongelingen, voor de geneeskunde bestemd, op onze hoogescholen. Het eerste, wat zij doen, zoo zij studeren, is, zich met de beenderen en lijken gemeenzaam te maken. Den tienden valt het niet in, dat de mensch slechts een | |
[pagina 57]
| |
gedeelte is van het groote rijk der natuur en onderworpen aan deszelfs wetten, en dat men tot het bijzonder onderzoek van den mensch niet naderen moet, zoo lang men in dat rijk een vreemdeling is, zoo lang men naauwelijks iets weet van natuurlijke historie, natuur- of scheikunde. Zij leeren die wetenschappen te hooi en te gras, en wanneer dit zoo eens met hunnen tijd uitkomt en de studentenmode het wil. Zij maken er nog niet veel werk van. En waartoe zou dat ook dienen? De optica of de theorie der verbranding leert geene katarrhale koorts genezen. Wat is hier nu het gevolg van? Onbekend met de algemeene natuurkunde, ontmoeten zij in de natuurkunde van den mensch, of physiologie, telkens onoverkomelijke zwarigheden, en wordt hun de ziektekunde eene bloote optelling en verklaring van eenige half grieksche namen. Natuurlijk is hun de leer der geneesmiddelen, bij dat gebrek van voorbereidende studiën, een collegie van Frans Baltens, waaruit zij niet veel meer wegdragen, dan een of ander geneesmiddel, waarmeê de professor hoog liep, en een paar anderen, die in de mode en voor alles goed zijn, b. v. kina en kwik. Zoo ligt gewapend, vallen zij nu eindelijk op de eigenlijke geneeskunde aan; doch met welk een gevolg, laat zich ligt begrijpen. Zoo veel leeren zij, dat er eene menigte zieken zijn, en dat men alle zieken den pols voelt en de tong laat uitsteken. Ja, al weten zij veel meer, al kunnen zij aardig het zijdewee en de leverontsteking, de jicht en het flerecijn van elkander onderscheiden; al weten zij zeer duidelijk de verschillende zitplaats, oorsprong en oorzaken dier kwalen aan te wijzen; en al kennen zij, naar de rij af, alle middelen van buiten, die er ooit, met eenig gevolg, tegen zijn aangewend, - wat baat zulks? zij staan | |
[pagina 58]
| |
nog telkens verlegen, door hunne geringe kennis van de natuur. Waar natuur- en scheikunde hun konden behulpzaam zijn ter verklaring van de ziekteverschijnselen, of van de werking der geneesmiddelen, staan zij als de domste boer voor het ziekbed te gapen, kijken zeer onnoozel, en halen de schouders op. Daar zij naauwelijks de lessen der hoogleeraren verstonden, hoezeer dezelve tot hun bekrompen verstand afdaalden, verstaan zij de verheven taal der natuur nog veel minder, waarin zij zich niet het minst geoefend hebben. Voor hen is het licht, dat over de geneeskunde opging, door den hoogen stand der natuurkundige wetenschappen, verloren. Zij zijn als de mollen, welke men in het volle daglicht trekt, - ziende blind. Deze onkunde en halve wetenschap moet natuurlijk invloed hebben op de beoordeeling en behandeling der ziekten. De hippocratessen, de sydenhams, de boerhavens, die in de duisternis licht zien, en in de schemering met zoo veel zekerheid handelen en wandelen als op den vollen dag, zijn zeldzaam. Rijke voorraad van kundigheden, en een, door bewerking van dien voorraad, geoefend oordeel, moet, zal het wel gaan, bij gewone menschen en bij gewone geneesheeren, de plaats vervullen van het genie. Het is ondertusschen niet gemakkelijk, zich dien rijken voorraad te verschaffen; terwijl het genie geen de minste moeite of inspanning kost, ja zelfs elk' aanroeper van Apollo, het zij arts of poëct, als van zelve schijnt toe te vloeijen, zoodra zij slechts beginnen te rijmen of den pols te voclen. En menig zieke wordt vermorst, omdat zijn arts, zonder het minste vonkje van genie, hem regt genialisch, volgens de ingeving van het oogenblik, behandelt. | |
[pagina 59]
| |
Hoe veel te erger, wanneer de doctor inderdaad een domkop is, en, met de leeken in de kunst, zenuwen en kramp voor eene soort van kwade stoffen houdt, die door het ligchaam vliegen. - En, helaas! het vertelsel van gellert, waarin men van vier zonen den halven gek tot geneesheer bestemd ziet, is niet uit de lucht gegrepen; het bevat veeleer eene alledaagsche waarheid. Maar het is niet alleen de onwetendheid der artsen, welke de kwalen der stervelingen gevaarlijker maakt, dan zij anders zijn zouden: ook velen, welke het waarlijk niet aan kunde en geleerdheid ontbreekt, zijn ongelukkig in hunne behandeling, en studeren voor het kerkhof, omdat zij geen' aanleg bezitten voor eene kunst, waartoe niet minder, dan tot de dichtkunst, eene rijke ader gevorderd wordt. Het is geen gemeen verstand gegeven, de natuur in hare geheimste bewegingen te bespieden, de afgebrokene en geheimzinnige teekenen te verstaan, waarin zij van het ziekbed spreekt, en daar, waar alles van het oogenblik afhangt, met eene stoute vaardigheid, hare naauwelijks merkbare wenken te volgen. Eene vlugge bevatting, een gelukkig geheugen, een scherp oordeel, eene groote mate van standvastigheid, moeten den geneesheer bezielen, zal hij op alles acht geven, van alles partij trekken, het verledene en de toekomst vereenigen, en, terwijl hij zich door niets omstandigheden schijnt te laten leiden, zich door niets van een na rijp beraad ontworpen geneesplan laten afbrengen. Doch ook de best ingerigte opleiding, gepaard met het gelukkigst talent, zijn niet voldoende, om den geneesheer op den duur wel te doen slagen, wanneer hij | |
[pagina 60]
| |
niet, door vermeerdering zijner wetenschappelijke kundigheden, en door een verstandig gebruik zijner ervaring, zijn aangeboren en verworven kunstvermogen versterkt en beschaaft. De meeste geneesheeren hebben naauwelijks den doctorshoed op het hoofd, of zij sluiten hunne boeken weg, en meenen zich al wonder wel af te slooven, zoo zij 's middags of 's avonds, onder een pijpje, eenige geneeskundige tijdschriften doorbladeren; even als of het gedekte hoofd den verkregen hersenschat voor alle vervliegen of verkouden bewaarde. - Maar, gelijk de toonkunstenaar, die zijn instrument jaren in 't stof laat hangen of achteloos behandelt, achteruit leert; gelijk de dichter, die zijne goddelijke kunst slechts ter loops, bij een vriendenfeest of openbare gelegenbeid, beoefent, al had hij het talent van homerus, eeuwig een bavius blijft, - wordt de kundigste en schranderste arts een zielloos polsenvoeler, wanneer hij zijne dagelijksche ervaring niet ten nutte maakt, zijn geheugen niet verrijkt met het belangrijkste uit zijne waarnemingen, denzelven met die van anderen niet gedurig vergelijkt, en immer nalaat, de verschijnselen aan het ziekbed met de heldere sakkel der natuurkunde toe te lichten. Tot eene gelukkige practijk is eene voortgezette studie noodzakelijk; maar eene studie, waarvan het ziekbed het middelpunt is. Wij gelooven toch, dat eene opzettelijke beoefening van een of ander bijzonder vak van geleerdheid, het zij letterkunde of wijsbegeerte, of zelfs natuur- en menschkunde, zonder bepaalde toepassing op de kunst zelve, niet dan nadeelig kan wezen voor den kunstoefenaar, als zoodanig: want dit leidt zijnen geest van het gewigtig beroep af, waaraan hij zich heeft toegewijd, en hetwelk de geheele inspanning zijner krachten vordert en verdient. Hoe is het | |
[pagina 61]
| |
mogelijk, dat een man, verrukt over eene plaats uit de schriften der oudheid, of vermoeid door eenig afgetrokken, wijsgeerig vraagstuk, of vervuld met eene belangrijke ontdekking in natuur- of scheikunde, de gansche kracht van zijnen geest aan de dagelijksche voorvallen der ziekekamer kan schenken, welke dikwijls zoo nietsbeteekenend schijnen, en waarvan toch altijd leven en gezondheid afhangen? Vanhier, dat eene groote geleerdheid den geneesheer, in de uitoefening zijner kunst, niet zelden meer nadeel dan voordeel verschaft, en dat zij, die op het papier het karakter der verborgenste kwalen meesterlijk schilderen, en de krachtigste geneesmiddelen duidelijk opgeven, somwijlen in de dadelijke behandeling der ziekten, de meest gewone naauwelijks kennen, en altijd naar het verkeerde hulpmiddel grijpen. Moet zoo menig lijder de wijsgeerige bespiegelingen of de letterkundige geleerdheid van zijnen arts met den dood bekoopen, menig ander wordt het slagtoffer van de te uitgestrekte practijk van den zijnen. Het is waar, die geneesheeren, welken de dag bijna te kort is, om het heer hunner lijders te bezoeken, loopen weinig gevaar, hunnen geest met iets anders dan met dezelve bezig te houden; doch zij zijn aan een ander gevaar blootgesteld, hetwelk evenzeer op den armen zieke terugstuit, -het gevaar namelijk, dat zij, door de al te groote menigte van gelijksoortige en evenwel verschillende voorwerpen in verwarring gebragt, duizelig en als verblind worden, zoodat zij eindelijk, in een' onafzienbaren kring van zieken en ziekten gestadig ronddraaijende, naauwelijks meer weten, waar zij zijn, dus veel minder, wat zij doen. Ook met het beste voornemen en den gelukkigsten aanleg, gaat de ervaring van | |
[pagina 62]
| |
dagen en jaren bijna nutteloos voor hen verloren; even als de gulzigaard, dagelijks met spijs en drank overladen, geen voedsel trekt van zijne maaltijden. - Enkelen mogen, door den tooverslag van hun genie, in dien bajert licht weten te brengen; die enkelen zijn meer dan zeldzaam. Over het algemeen moet de overlading met beroepsbezigheden, daar ze den geest vermoeit en opvult met een' nutteloozen ballast van waarnemingen? der volmaking van den arts, als kunstoefenaar, zeer in den weg staan. Men moet dus van zulke drukbezette artsen geene genezing van moeijelijke, vooral niet van slepende kwalen verwachten; even min als men van een' schilder, die bij het dozijn werkt, een meesterstuk verwacht. En ondertusschen is de genezing van eene moeijelijke, hoewel geneeslijke kwaal inderdaad een grooter meesterstuk van menschelijk vernuft, dan een Laöcoön of eene Venus de Medicis, om wier wil men naar Italië reist. Men vergt dus te veel van den grooten hoop der arsten. En wanneer men bedenkt, hoe veel de geringe kunde en de gebrekkige geestvermogens der menigte, die het polsvoelen als een handwerk drijven, bij de vorderingen der kunst te kort schieten, zal men zich niet meer verwonderen, dat er zoo vele menschen aan geneeslijke kwalen sterven. Doch er zijn nog andere oorzaken van dit verschijnsel, welke wij bij eene volgende gelegenheid willen opsporen. | |
[pagina 63]
| |
II.Quandoque bonus dormitat Homerus. Elkeen is wel te vreden, wanneer de natuur om de twintig jaar een' uitstekend goed dichter voortbrengt; maar uitstekend goede artsen verlangt men bij geheele dozijnen. Ondertusschen is de kunst, om duizenderlei kwalen der stervelingen in derzelver duistere schuilhoeken op te zoeken, bij derzelver groote gelijkheid en twijfelachtige kenmerken vaardig te onderscheiden en gelukkig te behandelen, voor het minst even moeijelijk, vereischt even veel aanleg, oefening en nadenken, als de kunst om lierzangen en treurspelen te maken. De vergelijking is hier zelfs ten nadeele van den arts; want, terwijl de dichter de lier behoeft op te nemen noch de snaren te tokkelen, wanneer hij niet door eene heilige geestdrift wordt aangevuurd, kan de geneesheer ieder oogenblik geroepen worden, om de harp des menschelijken ligchaams te stemmen, en er, voor krijtende wanklanken, heldere toonen uit te lokken. Hij wordt daartoe geroepen, vermoeid van zijnen dagelijkschen arbeid; midden uit den diepsten slaap; afgetrokken door zijne letteroefeningen, en stomp gedacht; door eigen leed overmeesterd; door zijne driften geschokt. Hij kan er toe geroepen worden, midden uit den roes der vermaken, met benevelde zinnen, met een hoofd zonder gedachten. Hij kiest daarenboven zijne stof ter bearbeiding niet uit, maar zij wordt hem voorgeworpen. Hij moet handelen, en het oogenblik hem dienen. Één | |
[pagina 64]
| |
misgreep, en de gelegenheid is voorbij, onherstelbaar verloren, of althans niet dan moeijelijk weêr te vatten. En wie zal het dan den armen arts wijten, dat hij niet altijd even vaardig, even gelukkig is, den juisten, toon aan te slaan? Zelfs de goede homerus is wel eens wat dodderig. Het is ondertusschen jammer, dat de nalatigheid en onnaauwkeurigheid van den geneesheer zijnen lijderen zoo duur te staan komt; terwijl de lamste en zotste verzen toch niet meer kunnen, dan vervelen. Het is zeker jammer, dat de doctorshoed geene bovenmenschelijke vermogens geeft. Zoolang de geneesheeren, even als wij, aan alle menschelijke dwalingen en zwakheden blootstaan, zijn wij er de onvermijdelijke slagtoffers van: want wie staat er ons voor in, dat wij onzen doctor niet dán zullen noodig hebben, wanneer hij vermoeid of ongesteld is, of zijn hoofd vol heeft van andere zaken? En wie is zoo dwaas, dat hij niet inziet, hoe, langs dezen weg, uit eene kwade maag hevige rotkoortsen, en uit eene ligte verkoudheid de tering kan voortvloeijen? De beginselen toch van alle ziekten en ligchaamsgebreken zijn meestal ligt, en gemakkelijk te herstellen of voor te komen; maar hebben zij ééns wortel geschoten, of werden zij in den beginne verkeerd aangetast, dan laten zij zich even min uitroeijen, als een stevige eik door schudden en trekken. Sterven er dus vele lijders aan geneeslijke kwalen, zoo moeten wij dit gedeeltelijk ook daaraan toeschrijven, dat de geneesheeren menschen zijn. Met loome leden, met doffe oogen, met een zwaar hoofd verlaat exophilus zijne legerstede. Een vriend van het tafelen, heeft hij gister wat diep in de schotels | |
[pagina 65]
| |
getast, en vooral den beker wat hoog geligt. Hij voelt zich slaperig, dof, ongeschikt tot denken. Ware hij een koopman, hij zou geen oog in zijn boek slaan, geen' belangrijken brief beantwoorden, althans geen' aanmerkelijken koop of verkoop sluiten. Ware hij een advocaat, tien maal zoude hij zijne stukken stellen en verscheuren. Maar nu is hij een arts; hij moet naar zijne zieken. Werktuigelijk steekt hij zijne hand naar den pols uit, zonder te voelen, en laat den lijder de tong uitsteken, zonder te zien; geeuwend doet en herhaalt hij driemaal dezelfde vragen, en vraagt zonder eenigen zamenhang. Hij schrijft voor! Gelukkig de zieke, bij wien zich op dien dag geene dubbelzinnige teekenen voordoen, wiens ziekte dan niet tusschen leven en dood zweeft! Iedereen gevoelt intusschen, hoe gemakkelijk zulks gebeuren kan. En, hoewel niet alle geneesheeren zulke vlijtige tafelbroeders zijn, ja de matigheid en ingetogenheid, met regt, onder de hoofdeigenschappen van een' waardigen arts behooren, gevoelt toch elk, dat de geest der matigheid niet noodzakelijk in alle de priesters van het heiligdom van Esculaap woont, en dat daarenboven, vooral voor een' gezocht en geliefd geneesheer, nog al dikwijls de tijd daar is, dat hij zijner maag meer dan zijne hersenen moet offeren. Zijn er niet daarenboven honderd andere omstandigheden in het dagelijksch leven, welke de vrije werking van iemands geest, en dus ook die van den geest des bekwaamsten geneesheers, voor een' halven dag kunnen stremmen? En al is het dan maar voor een enkel oogenblik; kan niet de ongelukstar van menigeen denzelven juist in dat noodlottig uur om raad en hulp tot hem brengen? Is hij, wiens eergierigheid gekrenkt is, (en | |
[pagina 66]
| |
hoe vaak gebeurt dat bij den arts) die een zwaar verlies in have en goed leed, die huisselijk verdriet heeft, in staat, op alle bijzonderheden acht te geven, die aan het ziekbed beslissend zijn? Hoe ligt kan men dan, door onoplettendheid, iets verkeerd hooren of zien, iets voorbijgaan, iets vergeten! Dat dit alles kan gebeuren, zal de domste boer beseffen; dat het werkelijk plaats heeft, elk opregt geneesheer erkennen; en dat de behandeling en genezing der ziekten er vaak bij lijdt, is maar al te waar. Het ongelukkigst nog van alles is, dat de artsen hier op aarde een ligchaam noodig hebben, en niet als geesten of onweegbare stoffen onder ons kunnen zweven. Zij zouden dan ten minste voor ligchaams vermoeidheid en ziekten veilig wezen, waardoor zij nu dikwijls zoo ongeschikt voor hun beroep zijn. Voor zware ziekten, wel is waar, zijn de artsen, wanneer zij eens een' geruimen tijd de kunst geoefend hebben, veelal bewaard; kleine ongesteldheden overvallen hen daarentegen nog al dikwijls, houden hen niet van het ziekbed af, en maken hen evenwel, op dat oogenblik, tot denken en handelen min geschikt. Iederen geneesheer, daarenboven, die slechts eenigen loop heeft, overvalt dagelrjks de kwaal der vermoeidheid. Versleten voor dien dag en hijgend naar rust bezoekt hij vaak zijne laatste lijders. Inspanning van het ligchaam mat den arts niet minder af, dan inspanning van den geest; en nog te meer, dewijl, in dit beroep, even als in elk ander, al ras de eentoonigheid binnensluipt, en al ras de gedachten met eene gelijkmatige traagheid dwingt te gaan naar de maat van haren looden slinger. Het Werd slechts enkelen gegeven, zich aan hare magt te ontrukken. | |
[pagina 67]
| |
Wilde ik nu nog spreken van de menigte lage driften en nietigheden, die het gros der geneeskundige zielen vervullen; van hunne eigenbaat, verkeerde eerzucht en waan, gehechtheid aan zekere geneeswijzen en geneesmiddelen, verachting van alles, wat niet met hen en hunne wijze van zien instemt, - ik zoude een boek kunnen schrijven. Maar ik wilde slechts iets zeggen van die dwalingen, van die zwakheden, waarvoor ook de beste geneesheeren blootslaan, opdat men ophoude de kunst te beschuldigen, of van de kunstoefenaren te vorderen, wat hunne, wat alle menschelijke krachten te boven gaat. Het is geen' sterveling gegeven, altijd meester te zijn van zijne driften en neigingen, of vrij te blijven van die zwakbeden, waardoor ieder mensch zichzelven en anderen zoo vaak benadeelt. Waarom zouden wij in de zonen van Eskulaap meer zoeken, meer verwachten, vooral in die van den gewonen stempel? Hunne hulp is dus dikwijls gebrekkig en wisselvallig. ‘Maar doen wij dan niet beter,’ zal men zeggen, ‘dat men baar niet inroepe, en zich in de veilige handen der natuur overgeve?’ Dit rade ik ieder aan, die, ook in zijne gezonde dagen gewoon is, de algemeene moeder te raadplegen, en hare lessen te volgen. Anderen zoude het niet baten: want het is de grootste dwaasheid, te verwachten, dat hij, wiens geheele leven een zamenweefsel van kunst is, in wien niets meer der nature toebehoort, in zijne ziekten, een enkel oogenblik zonder de inspanning der kunst zoude kunnen blijven bestaan. | |
[pagina 68]
| |
III.Qui nescit - tamen audet. Men wil, dat een zamengesteld werktuig veel volkomener wordt, wanneer elk der deelen door een' afzonderlijk werkman wordt bereid, die zijn geheele leven door niets anders vervaardigt. Welke meesterstukken moet dan niet de geneeskunst opleveren, daar geen zieke ooit zijne herstelling ziet, dan door den vereenigden arbeid van vele handen! De een zoekt door uitwendige teekenen de geheimen van zijn binnenste uit te vorschen; een ander helpt hem met zijne handen, gewapend of ongewapend; een derde bemoeit zich met de bereiding van het geneesmiddel, een vierde, met hetzelve toe te dienen. Waarbij komt het dan, zoude men zeggen, dat daar er zoo zelden een horlogie mislukt, er zoo vele geneescuren mislukken? De reden is duidelijk: omdat zij oneindig moeijelijker zijn, en oneindig minder van den mensch afhangen. Tegen deze reden valt niet veel te zeggen, en zij redt de eer der zonen van Esculaap volkomen. Zij plaatsen dan ook met reden deze gewigtige waarheid op den voorgrond, dat zij niets zijn dan de stomme dienaars der natuur, aan welke alleen het gegeven is zichzelve te helpen. Dus, hun onvermogen en hunne afhankelijkheid bekennende, schuiven zij de schuld van hun misbak op den hals hunner meesteresse: immers, als de natuur niet helpen wil, zijn onze beste pogingen vergeefs, | |
[pagina 69]
| |
werken de uitgezochtste geneesmiddelen niets uit. Ik herhaal het, tegen deze reden valt niets te zeggen; maar ongelukkig is dit de éénige reden van het geneeskundig misbak niet. - Als, bij het maken van horlogies, hij, die de wijzerplaten vervaardigt, omdat hij daarin zeer ervaren is, eensklaps in zijn hoofd kreeg, raderen en rondsels te maken; zou dit gaan? Bezwaarlijk, geloof ik. En hoe moet het dan gaan, als hij, die voortreffelijk beenen en armen zet, alleen omdat hij daarin uitmunt, en zonder verdere voorbereiding, inwendige kwalen gaat behandelen? Het spreekt van zelf, dat men met den geheelen omvang der geneeskunde vertrouwd kan zijn, en zich echter, het zij uit keuze, het zij door toevallige omstandigheden, bij de uitoefening van een' harer takken kan bepalen. Zelfs geloof ik niet, dat men een goed heelof verloskundige zal aantreffen, die niet tevens, in den volsten zin, geneesheer is. En dan verstrekt het eer ten voor- dan ten nadeele des lijders, dat de geen, waarbij hij in een bepaald geval hulp zoekt, zich tot een bijzonder gedeelte der kunst bepaalt, daaraan alle zijne krachten toewijdt, en hetzelve meer en meer zoekt te volmaken. Dezulken kan dus het verwijt niet treffen, dat zij zich met zaken ophouden, waarvan zij geen verstand hebben. Maar wanneer een heelmeester, wiens eerste operatie het gladscheren van eene boerenkin geweest is, en die vervolgens, na verloop van jaren, het zoo ver gebragt heeft, dat hij eene eenvoudige zweer kan behandelen, met dezelfde driestheid, waarmede hij zijn mes door een absces jaagt, inwendige en dikwijls diep verborgene kwalen behandelt, waarvoor de schranderste geneesheer stilstaat; dan behoeft men zich niet | |
[pagina 70]
| |
te verwonderen, dat de gemeente smelt, en dat er de boomen op het kerkhof weelderig groeijen. Nog erger is het, wanneer de vrjzel het gezag voert aan het ziekbed, en een waanwijze apotheker, in plaats van zich met zijne kruiden bezig te houden, en op te letten, dat de bereiding der geneesmiddelen, welke hem is toevertrouwd, behoorlijk geschiede, met een deftig gelaat den pols voelt, zonder eens te weten, wat een pols is, en - de hemel weet, op wat voor gronden of naar wat regelen! - het recept voorschrijft, dat hij naauwelijks lezen kan. Turende op den gouden knop van zijnen grooten rotting, zit zulk een staartpruik voor het ziekbed, spreekt met veel wijsheid van koortsen en krampen, en haalt den geneesheer door, die het geluk niet heeft in zijne gunst te staan. Zonder eenige de minste kennis van het menschelijk ligchaam, van den aard, van de oorzaken of van de gevolgen der kwalen, schrijft hij, op de namen alleen afgaande, en schier op de gis, de geneesmiddelen voor, te vreden, zoo zijne doozen en flesschen leêg komen. Onderwijl worden de voorschriften der artsen in zijnen winkel gereed gemaakt door halfbakken leerlingen, en die buiten het gezigt van den meester natuurlijk gemakkelijk vallen en hunne zaken ten halve verrigten, ook wel eens een leêg fleschje uit een ander vullen, als hunne apothekerswijsheid denkt, dat het in kracht overeenkomt. Zoo wordt dan van twee zijden het heil van den armen kranke in de waagschaal getteld. Eerst maakt de apotheker, door zijne averegtsche behandeling, van eene ligte ongesteldheid eene hevige ziekte; en, als dan eindelijk de geneesheer geroepen wordt, worden deszelfs oordeelkundige voorschriften door de schraapzucht of de eigenwijsheid van een' giftmenger verknoeid. Nu zetten de heeren doctoren | |
[pagina 71]
| |
den doctoralen hoed eens regt op het hoofd, en zeggen: ‘Zoo moeten zij varen, die langs slinksche wegen en als ter sluik genezen willen!’ Doch laten zij hunne stem vrij een toontje lager zetten: want, op de keper beschouwd, geven zij - zelve aanleiding tot die omkeering der standen in den staat van hippocrates. Wanneer een geneesheer geene zwarigheid maakt, ook zonder de minste heelkundige ervarenheid, heelkundige hulp te verleenen, of zelfs wel, uit eene lage afgunst, de hand des heelmeesters zoo lang mogelijk van de wonden en zweren zijnes lijders afhoudt, en met zijne dranken en poeders genezen wil, waar het mes alleen of een behoorlijk verband kan helpen, verwaarloost hij zijnen lijder niet minder, en verlaagt hij de edelste kunst niet minder tot een broodgevend handwerk, dan de heelmeester, die in de betrekkingen van den geneesheer treedt. Onder de oogen van den eersten groeit uit een eenvoudig gezwel de boosaardigste kanker, en onder de handen van den laatsten uit eene ligte verkoudheid eene ongeneeslijke longtering. Even nadeelig, als deze ontijdige vermenging der genees- en heelkunde, is de bereiding der geneesmiddelen door geneeskundigen, welke niet de minste kennis van de apotheek bezitten. Men weet, dat dit op het platte land en in vele kleine steden plaats heeft. Het is waar, de wetgeving heeft, sedert vele jaren, in dit kwaad voorzien; maar het onkruid, hetwelk eeuwen welig getierd heeft, laat zich zoo ligt niet uitroeijen. Verbeeldt u een' geneesheer, die, niet zoo zeer uit loffelijke inzigten, maar vooral om zoodra mogelijk eene groote menigte patiënten, d.i. lijders, te bezitten, zich op eene kleine plaats neêrzet, waar hij alleen is en dus alles inheeft. Zijn eerste werk moet natuurlijk wezen, zich een' | |
[pagina 72]
| |
voorraad geneesmiddelen aan te schaffen; maar, weinig kennis hebbende van derzelver echtheid of vervalsching, nog minder van de geschiktste wijze van inkoop, verzameling, bewaring en zuivering, neemt hij van het eene te veel, van het andere te weinig, ziet er niet naar om, dan als hij ze noodig heeft, en vindt daardoor, al wordt hij niet eens bedrogen, de helft van zijn kramerij telkens bedorven, terwijl de andere helft het is, zonder dat hij het vermoedt. Hij is dan ook altijd verlegen, omdat hij op het oogenblik het noodige niet heeft, neemt nu al ligt het een voor het ander, en komt al spoedig tot het geloof, zoo goed voor zijne beurs, maar zoo slecht voor zijne arme zieken, dat men met een paar zouten, wat rabarber, wat valeriaan en wat middelmatige kina het gansche heerleger der menschelijke kwalen gemakkelijk het hoofd kan bieden. Doch niet genoeg, dat de arme kranke dus een slagtoffer wordt van de baatzucht der geneeskundigen, welke hen aandrijft, zich met die gedeelten hunner kunst te bemoeijen, waarvan zij weinig of niets verstaan; nog erger vijanden vinden zij dikwijls in hunne dierbaarste betrekkingen, wanneer deze niet te vreden aan het ziekbed, onder de leiding van den arts eene ondergeschikte rol te spelen, zich vermeten, zelve den staf van Esculaap te zwaaijen, en ongevergd hunnen lastigen raad den arts willen opdringen, hem tegenwerken, of althans van deszelfs voorschriften afwijken, om een of ander geliefkoosd huismiddeltje of wereldberoemd arcanum te beproeven. Dit is in 't bijzonder het geval, wanneer eene ziekte langer dan drie dagen duurt; wanneer men zeer wijsselijk oordeelt, dat de doctor het niet getroffen heeft, en hem dus voorstelt, eens wat anders te probéren. Verkiest hij zulks niet, zoo laat men zij- | |
[pagina 73]
| |
ne middelen staan, en probeert zelf. Wonderlijke dingen slaat de lijder nu te lijve, en wonderlijke dingen ondervindt hij er van. Heeft de herstellende lijder nog gebrek aan eetlust, zoo wekt men dien op door verhittende spijzen, en bezorgt er hem de koorts door. Klaagt iemand over kramppijnen in de ingewanden, zoo schroeit men ze hem met heete melk digt. Is een ander bezet met jicht en graveelstoffen, zoo geeft men hem Haarlemmer-olie ter verzachting, zoodat hij het huis bijeen schreeuwt: want, over het algemeen, werken de huismiddeltjes niet zachtzinnig. Dit is ook de begeerte der minste lijders. De boeren althans zien het fleschje, dat hun het zweet van benaauwdheid uitdrijft, of de ingewanden vaneenscheurt, met ongelijk meer eerbieds aan, dan den drank, waarbij zij ongemerkt genezen. En, wat het geneeskundig geloof aangaat, zijn zelfs de steden met boeren opgevuld. Vele zieken worden dus bedorven, en, eer het behoeft, den doodgraver in de handen gespeeld, omdat de schoenmaker niet bij zijne leest blijft. En wat is daar de oorzaak van? De deunheid, die geen goed leêr wil betalen, den meester niet naar zijn werk loont. De zuinige huismoeder rekent op hare vingeren, hoeveel het haar uithaalt, als zij voor een dubbeltje rabarber laat halen, zonder den arts te ontbieden. Of als men, in een erger geval, den apotheker eens laat komen, dat haalt een' doctorsgang uit. Doch de gierigheid bedriegt ook hier niet zelden de wijsheid, en het dubbeltje rabarber heeft dikwijls een' nasleep, die de geheele faculteit voor jaar en dag op de been houdt. Het is echter niet te ontkennen, dat de baatzucht der gildebroeders zelve een groot deel heeft aan deze | |
[pagina 74]
| |
ongeregeldheid in de uitoefening der kunst. Doch deze ondeugd is een gemeen eigendom des menschelijken geslachts; en het zoude dus eene onregtvaardigheid zijn, de geneeskundigen van het genot daarvan te willen uitsluiten. | |
IV.- Infelix, quia ponere totum nescit. Seneca verweet den Romeinen, dat zij alle de werelddeelen, alle elementen vereenigden op hunne maaltijden. Wat zoude hij nu wel zeggen, wanneer hij zijne oogen op het tafeltje voor het ledekant van een' onzer lijdende croesussen kon slaan, en daar dikwijls in één fleschje of doosje het noorden en het zuiden, het oosten en het westen vond zamenvermengd? Ten minste zoude men denken, dat de menschen tot de veilige eenvoudigheid der natuur moesten wederkeeren, wanneer zij op het smartelijk en verdrietig krankbed zoo zwaar moeten boeten voor de versmading harer wijze lessen. Maar neen! er kan geen boom ongestoord groeijen in de diepste wouden van Peru, en de ingewanden der aarde verbergen te vergeefs het vergiftig rattenkruid; nicts blijft onaangeroerd; het moet verschijnen voor het bed des armen lijders, om hem, behalve het geweld der ziekte, ook nog de vreesselijke woede van een onzeker geneesmiddel te doen verduren. Ik ben er verre van verwijderd, om het omzigtig gebruik van vreemde of sterkwerkende middelen te wraken. De rijkdom der natuur staat voor den mensch open, | |
[pagina 75]
| |
en de Hemel schonk hem de gave der opmerking en des oordeels, om zich van hare schatten tot zijn eigen voordeel, tot zijn behoud te bedienen. Maar het is jammer, dat onder de verfrisschende voorjaars-kruiden de vergiftige scheerling wast; of liever, het is jammer, dat er onder de menschen zoo vele menschengedaanten rondwandelen, welke, in plaats van opmerking en oordeel, zich alleen van hunne oogen en handen bedienen, en, even als hunne broeders, de eigenlijke apen, hetgene zij zien, nadoen, zonder er den zin van te vatten. Waar zien wij dit meer, dan in de geneeskunst? waar heerscht meer omslag, meer onnoodige vertooning, dan aan het ziekbed? waar meer naäperij, dan onder de zonen van Esculaap? Zij leeren eene menigte namen van ziekten en van geneesmiddelen van buiten; ziet daar hunne wetenschap! Geen wonder dus, dat zij aan alle hunne bedrijven, door uiterlijke vertooning, een zeker gewigt trachten bij te zetten. - De eenvoudigheid is het zegel der waarheid. Hoe weinig waarheid moet er dan zijn bij hen, welke wij den schat onzer gezondheid toevertrouwen! De taal, waarin zij zich doen verstaan, is een zamenstel van geheimzinnige woorden, teekenen en krullen; en naauwelijks zetten zij hunnen voet in het ziekenvertrek, of een leger van trawanten omringt, als met een' tooverslag, het bed van den kranke, (vooral wanneer zijn geld dien tooverslag betalen kan) allen even vurig om hem te helpen, allen even ijverig en bezig, alsof zij vreesden, dat het minste ondeeltje der ziekte hun ontsnappen mogt, de minste schaduwe des doods het bed mogt naderen. Gelukkig, zoo de geneesheer, als een toovergod van den eersten rang, niet alleen in naam, maar in wezenlijke magt verheven is boven de lagere geesten, welke hij heeft doen opda- | |
[pagina 76]
| |
gen. Maar helaas! naauwelijks in staat zijne bevelen te geven, is hij al te dikwijls nog minder in staat, derzelver uitvoering behoorlijk te besturen: zoodat zij hem weldra de baas zijn, en, van den heelmeester of apotheker tot den minsten ziekenoppasser, elk op zijne wijze, den zieke bezorgen. Wie ziet niet in, dat dit de mogelijkheid der genezing vermindert, naarmate het de handen vermeerdert, waardoor zij gaan moet, eer zij den kranke bereikt? - Ook het beste geneesmiddel verkeert, onder de handen van een' gewetenloos of onkundig apotheker, in een krachteloos mengsel, of zelfs wel eens in een hevig vergift. Of het mes, dat in weinige oogenblikken de oorzaak van een langdurig smartelijk lijden moest wegnemen, neemt, door eene onbedreven hand bestuurd, na schrikkelijke folteringen, het leven weg, of verminkt ellendig. Maar in 't bijzonder is het de slechte, of ook wel eens de al te zorgvuldige oppassing der kranken, welke meermalen het beste geneesplan verijdelt, en waarvoor niet zelden een lijder bezwijken moest, die aan het vereenigd geweld der ziekte en der geneesmiddelen gelukkig weêrstand had geboden. En daar vele mijner lezeren, buiten twijfel, in de gelegenheid zullen zijn of komen, om in dit opzigt veel nadeel aan te rigten of veel kwaad voor te komen, willen wij er hunne aandacht, zoo het mogelijk zij, een weinig op vestigen. Het oppassen van zieken is eene kunst, welke, even als elke andere, hare beginselen en regelen heeft. Onze Duitsche naburen hebben er zelfs boekdeelen over vol geschreven. Dit is nu juist zoo noodig niet: want wat behoeven wij, even als zij, te leven op het papier, | |
[pagina 77]
| |
en dood te zijn voor de dadelijke wereld? Voor den opmerkzamen is een woord genoeg. Vier stukken zijn er, welke men vooral in een' getrouw ziekenoppasser vordert. Vooreerst, eene oplettende waarneming van alles, wat er in den lijder plaats heeft, van alles, wat er om en bij hem gebeurt, ten einde daarvan berigt te geven aan den geneesheer; ten tweede, een naauwkeurige, doch tevens oordeelkundige volvoering van deszelfs bevelen; ten derde, de verligting van den kranke; en ten vierde, de verhoeding en voorkoming van alle verdere nadeelen. Wil men nader weten, hoedanig deze stukken doorgaans volvoerd worden, men trede slechts in de ziekenkamer! Wanneer men daar een weinig de kaart van het land kent, en weet, welke soort van wezens zich in dien dampkring van potjes en fleschjes bewegen, zal men spoedig bemerken, dat er tweederlei ras van ziekenoppassers is, welke ook de doelmatigste behandeling des geneesheers bederven. Van beide hier een enkel woordje: want van de liefderijke en verstandige oppassing van lijders te spreken, valt buiten mijn bestek. Elk geneesheer kent er de waarde, maar ook de zeldzaamheid, van. - Vooreerst heeft men in het ziekenvertrek eene soort van levende automaten, welke even als uurwerken door de komst des doctors worden opgewonden, en tegen dat hij weêrkomt afloopen, zoodat zij stilstaan, als hij zich ongelukkig wat laat wachten. Deze hebben hunnen vasten gang, hunne vaste stem, en hunne vaste manier in alles. Men heeft er, die, op bepaalde tijden, den kop door de bedgordijnen steken, om te zien, of de zieke de oogen open heeft, hem dan zijne medicijnen aanbieden, of vragen, of hij iets drinken wil, of | |
[pagina 78]
| |
zij zijne kussens eens zullen opschudden, enz. Men heeft anderen, die zich in een' gemakkelijken armstoel zetten, en, terwijl de arme zieke den slaap niet kan vatten, bij een goed vuur eene zoete rust genieten, en des morgens, bij het bezoek van den arts, den genoten slaap op rekening van den lijder stellen. Deze laatste soort heeft ook de manier, zoo veel van het geneesmiddel weg te werpen, als zij vergeten hebben er den zieke van te geven; ook zijn zij gewoon, hem niets versterkends of verkwikkends aan te bieden, zonder er vooraf zakelijk van geproefd te hebben, en den wijn met vrij wat water te mengen, opdat dezelve niet naar des lijders hoofd stijge. Van eene geheel andere natuur zijn de ziekenoppassers van de tweede soort, waarin zoo weinig automatisch is, dat zij zich veeleer door hunne aandoeningen laten beheerschen. Hiertoe behooren voornamelijk de vrouwelijke betrekkingen van den lijder. Met een angstig gelaat en naauwelijks hoorbare stem, vragen zij hem, wel twintigmaal in een half uur, hoe hij 't heeft, en pijnigen hem bijna, om hem tot bekentenis van kwalen te brengen, welke hij niet gevoelt. Naauwelijks vernemen zij van verre den arts, of zij trippelen denzelven tegen, om hem hare ontdekkingen mede te deelen, en bedwelmen den armen geneesheer bijna met de opsomming van alles, wat in den voorgaanden nacht is uitgestaan. Is er een, in haar oog bedenkelijk verschijnsel, b.v. gebrek aan ontlasting, of hoest, of sterk zweeten, zoo worden zij boos, wanneer de arts met hare bezorgdheid niet instemme. Zij zien niets liever, dan dat hij bij elke verandering, hoe onbeduidend ook, een ander middeltje bij de hand heeft, en zij zijn niet beter in haar' schik, dan wanneer de tafel vol is van fleschjes, | |
[pagina 79]
| |
doosjes en potjes, waarvan het eene dit, het andere dat uur moet gegeven worden, zoodat er meer dan gewone oplettendheid toe vereischt wordt, om er niet in te verwarren. Naauwelijks is er een bevel uit den mond van den Esculaap gekomen, of men bemerkt eene drokte en gemurmel als in een' bijenzwerm, en eene pap te warmen, of een weinig gerstewater te koken, heeft zoo veel in, dat er het geheele huis, en somtijds de halve buurt, aan te pas komt. Met de oogen gebieden zij stilte en loopen, alsof zij op eijeren gingen, en met den mond en handen laten zij den armen lijder geen rust, en vermoeijen hem met vragen, zóó ingerigt en met zulk een gelaat en stem, dat, zoo de zieke nog eenig besef heeft, hij van angst, en soms van ongeduld, erger moet worden. Altijd hebben zij wat aan zijne kussens of aan zijn dekte verschikken, of leggen hem de handen onder de dekens, of vegen hem het aangezigt af, of hebben wat aan zijne muts enz. te plooijen; somtijds dwingen zij hem zelfs te drinken zonder dorst, iets zoets te nemen op de medicijnen, schoon hij van aller zoet walgt; of zij stoppen hem tot de ooren in de dekens, schoon hij schier stikt van benaauwdheid. Zóó trachten zij den lijder zijnen onaangenamen toestand te verligten en dragelijk te maken! In alle dingen van eenig aanbelang keurt men het noodzakelijk, volgens een zeker plan te werken, en niets te doen, hetgene los en op zichzelven staat; maar in de ziekenkamer laat men zich geheel beheerschen door het oogenblik: het eene uur durft men naauw ademhalen, en het volgende maakt men zoo veel beweging, loopt men met zulke ontstelde gezigten door elkander, alsof de zieke den adem reeds had uitgeblazen. Of, zoo men eenig hoofddenkbeeld volgt, het is om den zieke te om- | |
[pagina 80]
| |
ringen met al wat akelig en naar is. Een enkele lichtstraal moet, in het duister vertrek, alles in lange schaduwen hullen, als wilde men den lijder van lieverlede aan het schimmenrijk gewennen. Alles, tot zelfs het ingeven der geneesmiddelen, moet met een' zekeren angst en verlegenheid geschieden; tot dat eindelijk de zieke zelf er van wordt aangestoken, en hem de vrees bekruipt, erger dan de ergste ziekte. Wanneer men dan daarbij nog met den ijlenden gaat redeneren, en alles in het werk stelt, om de zwakke hersens door dwaze tegenspraak nog meer te krenken, of zoetelijk met hem voortijlt, in plaats van hem op eenige andere wijze af te leiden, of wanneer men den wispelturigen kranke, zelf niet wetende wat hij wil, in alles te wille is, en hem dus de vreemdste dingen laat naar binnen slaan, om nu niet van nog erger misslagen te spreken, waardoor men den kranke in de waagschaal stelt, dan moet de kans der genezing onzekerder worden, dan die van behoud van schip en lading in een' vliegenden storm. | |
V.Is het eene kunst ziekten te genezen, het is niet minder eene kunst, ziek te zijn. Wordt er tegen de voorschriften en regelen der eerste veelmalen door de artsen gezondigd, niet minder dikwijls wordt er tegen de laatste gezondigd door de lijders. En evenwel wijt niemand het mislukken van een geneesplan zichzelven, maar altijd der kunst of den geneesheer. Niemand bedenkt, dat het vrij wat inheeft, de hinderpalen uit den weg te ruimen of te vermijden, welken de zich doorkrui- | |
[pagina 81]
| |
sende menschelijke hartstogten den geneesheer in den weg stellen. Werd het, van de vroegste oudheid af, eene kunst van hemelschen oorsprong gerekend, de ontspannen lier des menschelijken ligchaams zóó te stemmen en te bespelen, dat zij, voor pijnlijke wanklanken, welluidende toonen geeft, - hoe veel te grooter kunst moet dit gerekend worden, wanneer het menschelijk gemoed, als een booze geest, telkens de pas gestemde snaren doet springen! En hoe dikwijls gaat het dus aan het ziekbed! Hoe dikwijls worden daar, door de zorgeloosheid, de eigenzinnigheid, het ongeduld of het wantrouwen der kranken, de beste pogingen van den arts te leur gesteld! Vooral moet men het veelvuldig mislukken der behandeling van slepende ziekten aan dergelijke oorzaken toeschrijven. Dergelijke kwalen ontstaan langzamerhand en onbemerkt. Ten minste hinderen zij, in het eerst, zoo weinig, dat men van dag tot dag verschuift, den geneesheer te raadplegen. En, als men er dan toe overgaat, wil men, dat hij bijna aan onzen neus ziet, wat ons deert, antwoordt hem niet dan ter loops op zijne vragen, en vindt het zeer lastig, als zijn onderzoek een weinig diep gaat. Ik beken, dat dit het geval bij alle zieken niet is, en dat vele zich integendeel beijveren, om het geduld en de aandacht van hunnen geneesheer op de proef te stellen, door een langwijlig en vermoeijend verhaal van alles, wat hun ooit is overkomen, van hun zitten en hun opstaan; zoodat zelfs de meest ingespannen opmerkzaamheid buiten staat is, den draad te vatten, waardoor die menigte van woorden zamenhangt. Zulke lijders zijn evenwel, in vergelijking der vorige, zeldzaam: want, schoon men zoude denken, dat er den menschelijken geest veel aan moest gelegen liggen, de inrigting zijner aardsche woonstede, en vooral | |
[pagina 82]
| |
derzelver leemten en gebreken, goed te kennen, leert de ondervinding, dat hij op geen ding bijna zoo weinig let, en dat hij nergens minder 't huis is dan in dat huis, waarin hij zijn hoogste gelukzaligheid zoekt. Dit is, in onze hoogst beschaafde tijden, te minder te vergeven, daar men gelegenheid in overvloed heeft, zich de in dat opzigt noodige kennis te verschaffenGa naar voetnoot(*). Maar ik moet bekennen, dat de boeren hierin alle anderen overtreffen: zij toch zetten, als zij den geneesheer komen raadplegen, hem ten minste het water van den zieke voor, waardoor hij althans een punt heeft, vanwaar hij, gissenderwijze, zijn onderzoek kan beginnen; anderen zeggen eenvoudig: ik ben ziek, of nemen ook wel de vrijheid, zelve te bepalen, aan welke kwaal zij willen lijden, b.v. verkoudheid, rheumatismus, of eene vuile maag. En wanneer dan de doctor niet spoedig met zijn recept gereed is, worden zij zeer verdrietig. Nog erger is het, wanneer een lijder, hetgeen zoo dikwijls gebeurt, niet zuiver opbiecht, en, het zij hij zich zijner kwale schaamt, of bevreesd is voor de geneeswijze, het scherp onderzoek van den arts zoekt te ontduiken, hem verkeerde antwoorden geeft, en zoo doende misleidt. Dit heeft vooral plaats, wanneer men vreest, dat het gebrek eene heelkundige behandeling en het gebruik van het mes zal vorderen. Hoe menigeen, die, eene breuk hebbende, dezelve stil laat zitten, tot dat zij eindelijk beklemd raakt, of die eene kleine wen | |
[pagina 83]
| |
tot een monsterachtig gezwel laat voortgroeijen, en, om de smart van een oogenblik te ontgaan, zich in een nameloos lijden van weken en maanden stort! Hoe menigeen vooral, die, de droevige gevolgen van verboden wellust willende verbergen, het gif, als een inwendige kanker, in zijn lijf laat rondvreten, en niet met ernst naar hulp omziet, voordat hij levend verrot! En, als dan eens de kwaal tot die hoogte gekomen is, vordert men genezing; ja, wat nog meer is, in eene kwaal, welke jaren lang noodig had om zich te ontwikkelen, vordert men die genezing in eenige weinige dagen! Dat ongeduld van den lijder is niet minder dikwijls eene oorzaak van het mislukken eener geneescuur. Op zich zelve reeds is deze gemoedsgesteldheid zeer nadeelig voor het ligchaam, vooral voor het, over het algemeen, gevoelig gestel van een' zieke: want er is geene vruchtbaarder bron van gedurige teleurstelling, verdriet en gemelijkheid, en deze zijn onder de grootste vijanden onzer gezondheid te tellen. Dat ongeduld drijft den lijder, zijnen geneesheer onophoudelijk te plagen, om telkens van geneesmiddelen te veranderen; iets, dat de genezing van langdurige kwalen bijna onmogelijk maakt. Want, even als een arbeider, een' zwaren boom omver willende houwen, weinig vorderen zoude, zoo hij nu eens hier, dan eens daar eenige bijlslagen deed, even weinig vordert men in de behandeling eener ziekte, als men, zonder vast plan, alleen voorschrijft om niet ledig te schijnen. Het is wel zoo, de meeste ziekten laten zich van meer dan één punt, met voordeel, aantasten; maar wil men dit voordeel behouden, dan moet men, met standvastigheid, op hetzelfde punt blijven werken, waar men eerst de kracht der ziekte verzwakt heeft. | |
[pagina 84]
| |
Hieruit kan men opmaken, hoe weinig nut de ongeduldige lijder verwachten kan van het, helaas! bijna algemeen aangenomen gebruik, om, als eene kwaal meer dan een paar dagen duurt, van den eenen doctor naar den anderen te vliegen. Immers, voorondersteld, dat men in den grooten kring van geneesheeren, waarlangs men, met eene hijgende borst of verstopt onderlijf, ronddraaft, niets vond, dan mannen van beproefde kunde en ervaring, zal elk derzelve toch zijne eigene wijze van zien en zijne eigene wijze van doen hebben; en er zal dus een wonder moeten gebeuren, grooter dan de duizendmijlige reistogtjes van mahomed, zoo niet de een zoo veel met uwe genezing achteruit gaat, als de ander vooruit gegaan is. Van die gedurige verwisseling is het voor een braaf man zoo onteerend wantrouwen, waardoor velen de zoetste vruchten der kunst verbitteren, niet zelden de oorzaak. Tegen dat wantrouwen kan men weinig doen; maar men kan het ligt voorkomen, wanneer men, in de keuze van eenen geneesheer, met behoorlijken ernst en voorzigtigheid te werk gaat; wanneer men een' doctor naar zijn hart zoekt. - Zeldzame kundigheden en rijpe ervaring zullen zich eindelijk het vertrouwen van alle menschen, ook van het verschillendst karakter, verwerven. Maar zeldzame kundigheden en rijpe ervaring zijn niet elken geneesheer gegeven, en daarom doet, in 't algemeen, eene zekere overeenstemming in het karakter van den lijder en den arts dikwijls zoo veel af. Niet alle menschen zijn gediend met een' luchtigen snaak, die koortsen en hoofdpijn met allerlei potsen verdrijft, even min als anderen gediend zullen zijn met een' ernstig en gemoedelijk man, die zich aan het ziekbed op | |
[pagina 85]
| |
eene andere manier neêrzet, dan aan een' vrolijken maaltijd. Wat evenwel nog meer dan dit alles den geneesheer beletten kan, in weêrwil zijner beste pogingen, over de ziekte te zegepralen, is de verregaande zorgeloosheid en eigenzinnigheid, waaraan vele zieken zich schuldig maken, ten aanzien van de voorschriften der artsen. Wie maakt er zich eene gewetenszaak van, de voorgeschrevene geneesmiddelen te weigeren, of, wat nog erger is, weg te werpen en te verdonkeren, en vervolgens zijnen geneesheer diets te maken, dat ze genomen zijn? Behalve dat dit, vooral in heete ziekten, zeer gevaarlijk wezen kan, daar er dikwijls het oogenblik door verloren gaat, hetwelk voor eene beslissende werking gunstig was, is het laatste (daar het een laag bedrog is, onder den schijn van vertrouwen en vriendschap gepleegd) zeer misdadig; en zulks te meer, dewijl men daardoor den geneesheer in de verzoeking brengt, of de beste geneesmiddelen, daar hij er geene werking van ziet, te mistrouwen, of, in andere gevallen, krachtelooze en verkeerde middelen aan te wenden, dewijl hij er te voren eene heilzame werking van meent bespeurd te hebben, - eene werking, welke hem, door vroegere lijders, schandelijk is voorgelogen. Voornamelijk zal dit plaats hebben bij jongere kunstoefenaars, door gebrek aan eigene ondervinding, nog niet zoo vaardig, om, in zulke gevallen, het ware van het valsche, het waarschijnlijke van het onwaarschijnlijke te onderscheiden. En kan men al eens zoo veel van zich verkrijgen, dat men des doctors pillen slikt, zoo blijft het daar ook bij; zijne overige voorschriften, den dagelijkschen leefregel betreffende, worden in den wind geslagen, en men vindt | |
[pagina 86]
| |
allerlei onnoozele uitvlugten om dezelve te ontduiken. Zoude men de man niet meer dan dwaas rekenen, die een oogenblik aarzelde, om te kiezen tusschen den tabak en zijn leven? En hoe menigeen heeft toch aan een pijpje eerst zijne bloeijende gezondheid en vervolgens zijn leven opgeofferd! Hoe duur moet men dikwijls het gemelijk gezigt betalen, waarmede men den arts ontving, die ons eene geliefkoosde spijze verbood! of den spottenden lach, waarmede men hem over de nadeelen van het heet of gulzig eten, of van het sterk broeijen des ligchaams, of van het uitwerpen des speeksels hoorde spreken! Uit deze en dergelijke kleinigheden ontstaan dikwijls de pijnlijkste en gevaarlijkste ziekten; hoeveel te meer moeten er ligtere ongesteldheden door verergeren, en eindelijk ongeneeslijk worden! Vindt men zijne lijders, bij het voorschrijven van een eenvoudig drankje, dikwijls reeds zoo eigenzinnig, dat zij niet tot het gebruik van hetzelve te bewegen zijn; hoe veel te erger wordt dit bij het voorschrijven van eene omslagtige geneeswijze, en vooral als men van het mes spreekt! Dan verheffen zich op ééns alle bezemen en tangen, om den vermetelen uit te drijven, die zoo iets durfde voorslaan of aanraden. Een bad? ‘Zoude ik mijn kind, tot den kop toe, in het water stoppen? Het arme worm zoude zich immers dood schreeuwen!’ - Pappen? ‘Wat is dat lastig en nat en smerig! Kan men het niet even goed met een pleister doen? Die blijft er op liggen, en men behoeft er verder niet naar om te zien.’ - Snijden? ‘Daar moet gij mij niet mede aankomen; ik kan geen bloed zien, zonder flaauw worden.’ - Door deze en dergelijke uitvallen wordt ieder geneesheer dagelijks in zijn geneesplan gehinderd; en geschiedt het niet altijd zoo lomp, zoo regtstreeks, het | |
[pagina 87]
| |
geschiedt toch. Men legt hem allerlei zwarigheden in den weg; men dwingt hem, iets anders te verzinnen; men verlamt zijne beste pogingen, en - men wijt hem den slechten uitslag. Zoude raphaël zulke verrukkelijke beelden hebben kunnen malen, haydn zulke betooverende toonen scheppen, zoo elke domkop hen midden in hun werk had komen storen, met zijne aanmerkingen lastig vallen, of hun de wet voorschrijven? En met wat regt zal men dan van elk gewoon geneesheer vergen, hetgene men van zulke uitmuntende vernuften met geen regt zoude mogen vorderen? Dit ware immers even dwaas als onregtvaardig. Men vrage dan nimmer, waarom er menschen aan geneeslijke kwalen sterven: want, zoo het antwoord dikwijls niet zeer vereerend is voor de faculteit, zal het dit even weinig voor hen wezen, die haar op zoo velerlei manieren de handen binden. |
|