Nagelaten en verspreide letter-arbeid
(1826)–Jacob Vosmaer– Auteursrechtvrij
[pagina 48]
| |
§ 11.Na deze korte schets van het volksonderwijs gaan wij nu tot het wetenschappelijk over, waarin wij ons moeten voorstellen diegenen tot erkentenis der openbaringe des Scheppers in de natuur te brengen, wier verstand een hoogen trap van volkomenheid bereikt heeft, en die met vele kundigheden zijn toegerust. Voornamelijk moet men hier het oog slaan op zulken, welke hunne hoofdbezigheid van de Natuurkunde en de Wijsbegeerte gemaakt hebben. Het is zeer moeijelijk deze tot eene volkomene overtuiging ten opzigte van onze stelling, te brengen. Dezelve kan niet wel voor de regtbank des verstands gebragt worden, hetwelk, in bovenzinnelijke zaken, een zeer partijdig regter is en naar bekrompen inzigten oordeelt. Gewoon hun verstand te oefenen zijn bij deze menschen deszelfs voorstellingen zoo duidelijk, dat zij niet begrijpen kunnen, hoe er iets buiten, althans zeker niet, hoe er iets boven het bereik des verstands zijn kunne; de algemeene denkbeelden der rede, aangaande God, de onsterselijkheid, de vrijheid enz. hebben uit- | |
[pagina 49]
| |
hoofde van hunne duisterheid een gevolg van onze beperkte toestand hier op aarde, geen genoegzame kracht, om de bedachtzame redeneringen des verstands te ontzenuwen. Vele natuurkundige godgeleerden hebben de zaak verergerd, door over God en Goddelijke zaken, als over een gewoon natuurverschijnsel, te spreken; alles te willen verklaren, volgens een strikten betoogtrant te willen bewijzen; Gods eigenschappen te doen dienen tot verklaring der natuur en de natuur tot verklaring van Gods eigenschappen. Zoo heeft men door te veel te vorderen alles verloren en het eindelijk zoo ver gebragt, dat geen natuurkundige het wagen durft van een' Schepper en Onderhouder te spreken en dat geen Wijsgeer eenig acht geeft op alle de stemmen, die in de natuur voor het bestaan van een Opperwezen pleiten. Daar ondertusschen in elk gemoed, hetwelk niet volkomen onbeschaafd en verwaarloosd is, die verheven denkbeelden heerschen, welke wij in de eerste afdeeling gezien hebben dat den grond uitmaken der erkentenis van den Schepper: daar er ook in die stelling niets tegenstrijdigs met het verstand gevonden wordt, moet ook zelfs hij, wiens verstand het meest ontwikkeld is, hier voor overtuiging vatbaar zijn. Het zal er maar op aankomen hier den regten weg in te slaan en dan verbeelde ik mij, dat men bij zulke menschen het meest zal vorderen, door vooreerst op hun gemoed te werken, waarin het geloof aan eenen God toch aanwezig is, hoezeer het sluimert, door vervolgens hun verstand binnen deszelfs ware grenspalen terug te wijzen en door, ten derde, hetzelve te eerbiedigen en deszelfs gebied niet moedwillig te schenden. | |
[pagina 50]
| |
§ 12.1. Om het redelijk gevoel der zulken, welke in de gaven des verstands uitmunten, op te wekken en tot eene levendige overtuiging te brengen, zullen wij het best dat hoogste vermogen van den menschelijken geest op die punten aantasten, waar het met de lagere vermogens de zinnelijkheid en het verstand, meest in aanraking komt. Dit geschiedt vooreerst in het gevoel voor het schoone en verhevene, waarin onze rede de zinnelijke voorwerpen, naar de algemeene begrippen van eenheid en overeenstemming en van oneindigheid, beoordeelt. Het is dus op dit gevoel, dat wij bij wijsgeeren en natuurkundigen moeten werken, om hen van de openbaringe eenes Scheppers in de natuur te overtuigen. Wij zullen daartoe niet alleen het betooverend vermogen der welsprekendheid en dichtkunst aanwenden, maar vooral hunnen geest van de afgetrokkene bespiegeling der Godheid en harer eigenschappen, der natuur en harer krachten aftrekken en op het schoone en verhevene, hetwelk ons de zigtbare natuur in zulk eene ruime mate aanbiedt, vestigen. Hun zullen treffende natuurtafereelen oneindig dieper indruk geven van het aanwezen des Scheppers dan alle berekeningen, proeven of waarnemingen doen kunnen. Hun verstand is daarmede reeds genoeg overladen; zij behoeven eene voorstelling, welke het gemoed schokt. Of zoude de treffende schildering der oneindige wijsheid en almagt des Scheppers, zoo als zij in het boek Jobs en in sommige Psalmen voorkomt, voor hen verloren zijn? Ik beken, dat dit niet genoegzaam is ter overtuiging, doch het zal tot eene geschikte voorbereiding kunnen dienen en tevens dien afgetrokkenen betoogtrant voorkomen, die | |
[pagina 51]
| |
wel het verstand overtuigt, maar geen' indruk op het hart terug laat. Wanneer de voorstelling van het schoone en het verhevene in de natuur den geest dan eenigermate tot het aannemen van een hooger beginsel, als in dezelve werkzaam, gestemd heeft, zal eene opzettelijke aanwijzing der duidelijke sporen van doelmatigheid, welke de natuur oplevert, den weg tot eene volledige overtuiging verder banen. Die doelmatigheid kan noch wijsgeer, noch natuurkundige loochenen, omdat zonder aanneming van dit beginsel een groot gedeelte der natuur volstrekt onverklaarbaar blijft. De bewerktuigde wezens verraden toch duidelijke blijken van zekere inzigten en oogmerken, en wijzen dus op een' oorsprong, welke in staat is volgens inzigten te handelen. Daarenboven zien wij ook buiten de bewerktuigde natuur, trekken van doelmatigheid, welke het ons waarschijnlijk maken, dat dit beginsel in de geheele natuur heerscht. En dit is ook genoegzaam; openbaring vooronderstelt toch niet noodzakelijk volledige kennis, te minder, omdat elke openbaring naar onzen tegenwoordigen toestand moet zijn ingerigt, en wij ons hier niet op den hoogsten trap onzer mogelijke kennis bevinden. Brengen de sporen van doelmatigheid in de schepping aanwezig ons tot de erkentenis, dat in dezelve een willend wezen werkzaam is, hetwelk naar inzigten handelt, en doet ons de nadere beschouwing daarvan inzigten ontdekken, oneindig boven de krachten van onzen geest verheven, wij zullen daarvan nog nader overtuigd worden, wanneer wij bekennen, dat wij in het onderzoek der natuur eindelijk op zekere algemeene verschijnselen (b. v. de aantrekking) welke voor ons niet verder ver- | |
[pagina 52]
| |
klaarbaar zijn en waarvoor wij inderdaad geen grond kunnen vinden, stuiten want dat wij den grond der aantrekking vinden in de aantrekkingskracht is eene uitvlugt van ons beperkt verstand: hetwelk, gehoorzaam aan de wet der oorzakelijkheid, van alles reden wil geven. Dit grondelooze in de natuur duidt op eene, oorzaak buiten haar, waarin de grond van dat alles gelegen moet zijn, doch een grond, buiten het bereik van ons verstand liggende. Zoo zoude dan de beschouwing der natuur zelve ons noodzaken eene oorzaak buiten haar aan te nemen. Het is waar, het verstand kan niet beslissen, of deze oorzaak een Schepper en dus nog veel minder, of zij de eerste oorzaak de oorsprong van allen, of zij God is, doch hier komt ons het hooger vermogen, dat in ons woont, de rede te hulp, en verkondigt, hoewel somwijlen met naauwelijks hoorbare woorden, dat er een God en dat die God de almagtige Schepper is van Hemel en aarde. | |
§ 13.2. En hier moeten wij de leiding van ons verstand verlaten en ons verzetten tegen zijne willekeurige aanmatigingen; te meer omdat wij blijkbaar zien, dat het ter kwader trouw handelt en ons door dubbelzinnige uitdrukkingen onbepaalde begrippen verleidt. Met dien geest zijn die profeten aangeblazen, welke nu het verstand als het hoogste vermogen van onze ziel en de natuur als het eenig mogelijk voorwerp onzer kennis prediken. Zij geven der natuur inderdaad alle de eigenschappen en regten der goddelijke Voorzienigheid en verbannen de laatste en uit hunne stelsels en uit hunne gedachten. | |
[pagina 53]
| |
Ik heb hier het oog op de zoo onbepaalde beteekenis, welke men thans in de natuurkunde vrij algemeen aan het woord natuur geeft en op de ongelijksoortige begrippen, welke in dat ééne woord verborgen zijn. Natuur en noodlot zijn thans inderdaad beide even zeer woorden zonder zin. Het is namelijk al te zeer in de wijsgeerte en de natuurkunde, vooral in onzen tijd eene gewoonte geworden zich de natuur als den uitersten grond van alles wat bestaat en zelfs als de wrochtende oorzaak van alles te beschouwen. Is dit niet dezelfde zaak tevens als oorzaak en gewrocht beschouwen? want in de wrochtende natuur niet het geheel al, als geheel beschouwd (de mundus van Zeno), wat is zij dan? En is zij 't, zegt men dan niet met zoo vele woorden, dat zij de oorzaak is van zich zelve, of dat het geheel de oorzaak is der deelen? Sommige gaan nog verder en toonen, dat zij zich waarlijk geen andere voorstelling vormen van de natuur, dan wij van den Schepper: want men hoort hen spreken van de wijsheid der natuur en hare voorzienigheid en dergelijke uitdrukkingen meer, zoodat men zonder de beteekenis der woorden geweld aan te doen, gerust in plaats van het woord natuur dat van God, of van Schepper of een van dien aard, stellen kan. Nu vrage ik, of dit niet heeten mag te spreken, zonder zelf te weten wat, en allen eerbied te vergeten voor de menschheid en een der edelste goederen der menschheid, de taal. Ik achte het dus en noodzakelijk en pligtmatig in de natuurkunde naauwkeurig te bepalen, wat men door natuur te verstaan hebbe, en aan dat woord geene beteekenis te hechten, welke blijkbaar met deszelfs aard strijdig is; het strijdt ten minste met alle taal en redeneerkunde, dat dit woord tevens het geheel of den aard | |
[pagina 54]
| |
van iets zal te kennen geven en tevens den grond van deszelfs bestaan en eigenschappen. Dien grond zoude men dan wel genoodzaakt zijn elders te zoeken, en het verstand zoude zich niet vermeten het hoogere gebied der rede aan te tasten. | |
§ 14.Maar even min moet deze laatste zich op het gebied des verstands wagen en hetzelve tot eene overtuiging dwingen, waartoe het niet kan komen. Met andere woorden, wij moeten God niet in de natuur brengen, noch de verschijnselen der natuur pogen te verklaren uit de eigenschappen der Godheid. Het verklaren dier verschijnselen is het werk des verstands en daar hetzelve zich nimmer tot het begrip der Godheid kan verheffen, kan dit begrip ook nimmer ten grondslag zijner verklaringen verstrekken. Even min moeten wij Gods bestaan voor den regterstoel des verstands willen bewijzen, dit zoude hetzelfde zijn, alsof wij afgetrokkene begrippen des verstands aanschouwelijk wilden maken voor de zintuigen; men heeft het immers al lang onder de dwaasheden gerekend, iemand door slagen te willen overtuigen van ons bestaan, of door gaan van de mogelijkheid der beweging. De erkentenis van een' Schepper in de natuur moet vooral het werk onzer rede zijn; en het is aan de onderdrukking van dat hoogste vermogen in den mensch door de in evenredigheid te sterke ontwikkeling des verstands, dat men het moet toeschrijven, zoo, in weêrwil der duidelijke sporen van dien Schepper, in de zigtbare natuur der dingen, deze verhevene waarheid zoo weinig ingang vindt bij de wijzer dezer eeuwe. |
|