Nagelaten en verspreide letter-arbeid
(1826)–Jacob Vosmaer– Auteursrechtvrij
[pagina 18]
| |
§ 2.Het zij mij vergund de onderscheidene gelegenheden, waarvan men zich bedient, ter verlichting en beschaving van min-geoefenden, onder den naam van volksonderwijs zamen te vatten. Maar dan moet ik daarbij tevens opmerken, dat ik hier door het volk, niet alleen de onderste, onbeschaafdste klasse der maatschappij, of den zoogenaamden gemeenen man versta, maar in het algemeen allen, welke zich niet bijzonder en als bij uitsluiting op de beschaving des verstands, in de bepaalde beoefening van een of ander wetenschappelijk vak, hebben toegelegd. Ik neem dus hier het volk in tegenstelling van de klasse der geleerden, in een' ruimeren zin genomen. Bij de eerste toch kan men in het onderwijs, overeenkomstig onze algemeene bepalingen, op den geheelen mensch werken, ten einde overtuiging te weeg te brengen; bij de laatste is men wel genoodzaakt bijzonder op het verstand te werken. Dit moet natuurlijk een groot verschil te weeg brengen in den geest, welke het een of het ander moet bezielen, en gebiedt dus de afscheiding, op dit punt, te plaatsen. Ik breng derhalve tot dit volksonderwijs: | |
[pagina 19]
| |
1. Het onderwijs der jeugd. 2. Het godsdienstig onderwijs van volwassenen. 3. Het onderwijs van dezelve in de natuurkunde, vooral natuurlijke historie. 4. En dit alles niet alleen mondeling, maar ook in geschriften. Ten aanzien van deze allen zal ik nu trachten te bepalen, wat men hen van de openbaring des Scheppers leeren moet, en in welken vorm men dit onderwijs moet gieten. | |
§ 3.Het leerstuk van de openbaring des Scheppers in de Natuur is eene dier waarheden, waarvan de overtuiging den allerheilzaamsten invloed op de zedelijke stemming des gemoeds kan uitoefenen. De levendige erkentenis van een Wezen, even oneindig in Liefde, als in Magt en Wijsheid, als de oorsprong van alle dingen en in het bijzonder ook van ons bestaan, moet natuurlijk, in een welgeplaatst hart, een onuitwischbaar gevoel van eerbied, ontzag en dankbaarheid opwekken. Maar is de algemeene erkentenis van eenen Schepper in de Natuur, vooral in dat opzigt, zoo wenschelijk, dan is het ook van het grootste belang, ja van eene volstrekte noodzakelijkheid, de zaak, in dat oogpunt, te vertoonen en zich, vooral in het volksonderwijs, niet te verliezen in diepzinnige bespiegelingen of uitgezochte spitsvondigheden aangaande de natuur en eigenschappen der Godheid, altijd oneindig ver boven de stoutste vlugt onzer denkbeelden verheven, noch zich te vermoeijen met van alles, wat zich aan ons oog voordoet, het hoe? en het | |
[pagina 20]
| |
waarom? haarklein te willen weten. Ons geheele onderwijs moet eene zedelijke strekking hebben; het moet ons het Opperwezen leeren kennen, in dat licht, waarin het zijner aanbiddelijke Wijsheid behaagd heeft zich aan den mensch te vertoonen. Dit is als Schepper en Onderhouder van alles, wat ons bekend is, als liefderijk Vader des menschdoms. De gouden woorden van den Psalmist: de Heer regeert, dat de aarde zich verheuge!Ga naar voetnoot(*) moeten den geest van ons geheele onderwijs uitmaken, opdat wij onze afhankelijkheid van Hem erkennen, liefde en dankbaarheid tot Hem in ons hart aankweeken, en zijne bevelen met eene vurige en kinderlijke gehoorzaamheid nakomen. In dien geest zullen wij ons beijveren de sporen eener Gods-regering in de Natuur naarstig op te zoeken en behoorlijk te waarderen. Wij zullen dan nooit de dwaze vraag opwerpen: wat het eind - oogmerk des Scheppers met zijne schepping moge wezen; wij zullen nooit trotsch genoeg zijn, ons zelve als het middelpunt des geheels te beschouwen, of der Godheid die grenzen te stellen, welke ons kenvermogen zijn voorgeschreven. - Maar waarop zullen wij dan voornamelijk onze aandacht bepalen? | |
§ 41. In de eerste plaats, zal de onmetelijke ruimte der hemelen en het ontelbaar getal zonnen en werelden, waarvan wij, op onzen bol, naauwelijks de grenzen ontdekken, ons een flaauw denkbeeld geven van de Oneindige Grootheid en Verhevenheid des Scheppers. Dit | |
[pagina 21]
| |
uitgestrekt heelal, tot welks voorstelling onze verbeelding zich te vergeefs vermoeit, is het gewrocht van een Wezen, zonder welks wil het geen oogenblik kan bestaan; van dien wil hangt alles, volstrekt alles, wat er in de natuur is, of geschiedt, geheel af. Welke geest kan die gedachte vormen, zonder, in zijn binnenste, de hevigste ontroering te gevoelen, zonder te bezwijken bij de poging, om eenen flaauwen trek dier grootheid en verhevenheid in zijn gemoed te prenten? En, als hij dan daarbij bedenkt, hoe alles, zoo ver onze gebrekkige navorschingen gaan, in die geheele wereld vervuld is van schepselen; hoe één zandkorrel, één waterdrop krioelen van bewoners, en hoe zelfs de kleinste diertjes, welke ons oog waarneemt, weêr den grond uitmaken, waarop andere, nog kleinere, schepsels leven en onderhoud vinden; als hij bedenkt, hoe elk dier levende stofjes, niet minder dan alle die bollen, dan dat geheele zamenstel van werelden, zelfs geen oogenblik zijn kan of zich bewegen zonder het Welbehagen van dien Eénen, dan voorzeker moet de levendigste stoutste voorstellingskracht stil staan, en het hart weemoedig worden onder het onweêrstaanbaar gevoel der Almagt. Dat gevoel zal op eene aangename wijze verlevendigd worden, door de beschouwing der oneindige verscheidenheid in gedaante, aard en eigenschappen, welke een oplettend oog in de zigtbare natuur bespeurt. Eene verscheidenheid, welke almede de ingespannen krachten der levendigste verbeelding te loor stelt. Nog opmerkelijker wordt ons die verscheidenheid bij het klein aantal der grondstoffen, waaruit wij de natuur zien zamengesteld, een getal, hetwelk nog telkens afneemt en dreigt te verminderen, naarmate wij in kennis vorderen. En zijn wij hier genoodzaakt ons geheel bij onze aarde | |
[pagina 22]
| |
te bepalen, wij vinden, in het naauwkeuriger onderzoek en de vollediger kennis; waartoe wij hier gelegenheid hebben, ruime vergoeding voor de beperktheid van het veld onzer beschouwingen. Ja! hoe naauwkeuriger wij de voorwerpen der natuur, welke onze woonplaats ons aanbiedt, navorschen, hoe meer wij overtuigd moeten worden, dat eene Almagtige hand het gebouw der wereld met de minstmogelijke bouwstoffen heeft opgetrokken. | |
§ 5.2. Deze zelfde waarneming brengt ons tot de opmerking, dat er, bij al de schijnbare verkwisting, eene bewonderenswaardige spaarzaamheid in de natuur heerscht. En, als wij dit beginsel, benevens de daaraan zoo naauw verwante van orde en doelmatigheid, bij onze beschouwingen pogen aan te wenden, vinden wij daartoe telkens de ruimste gelegenheid. Dan eens moeten wij, in de bewegingen der hemelsche ligchamen, de uiterste orde bewonderen; dan weder, ons binnen onzen gezigtskreits bepalende, de doelmatigheid der wentelingen onzer planeet met verrukking erkennen. Maar in het bijzonder zien wij dit beginsel heerschen in de menigvuldige betrekkingen, waarin wij duidelijk ontwaren, dat alle dingen, welke wij eenigzins van nader bij kennen, tot elkander staan. Wij zien de zon in ons geheele zonnestelsel heerschen; wij bemerken eene naauwe betrekking tusschen onzen bol en zijne maan, en, op dien bol, tusschen hem en zijnen dampkring; tusschen hem en zijne bewoners, de planten en dieren; tusschen deze beide rijken en de verschillende deelen, waaruit zij bestaan. Betrekkingen, welke de oppervlakkigste beschouwing der natuur leert kennen, en die duidelijker | |
[pagina 23]
| |
worden, naarmate men haar met meer opmerkzaamheid gadeslaat.Ga naar voetnoot(*) Die menigvuldige betrekkingen doen ons met reden in het geheelal eene algemeene zamenstemming der deelen vermoeden, tot welker volkomene kennis onze beperkte vermogens ons thans nog beletten op te klimmen. Voornamelijk echter zien wij in de bewerktuigde natuur de duidelijkste sporen eener wijze doelmatigheid. Daar zien wij baarblijkelijk gewrochten, welke een zeker bepaald inzigt verraden. Elk deel is werkzaam tot instandhouding des geheels; elk heeft zijne taak en alles is er naar ingerigt, dat het die taak volvoere. Men beschouwe de werktuigen der zinnelijke gewaarwording, de kunstige ledematen, of de inwendige deelen, en men zal, bij de dieren zoo wel als bij den mensch, telkens opgetogen staan van de doelmatigheid, welke zich in het maaksel en de schikking dier deelen zoo duidelijk vertoont. Hier vergenoege men zich echter niet met eene oppervlakkige beschouwing; hoe dieper men in den aard der bewerktuigde wezens doordringt, hoe zigt-baarder de sporen eener aanbiddelijke wijsheid in de formering derzelvo ons worden zal. Ik beken, dat er deelen gevonden worden, waarvan wij het nut nog niet inzien, ja wier figuur, wier plaats geheel tegen het beginsel der doelmatigheid schijnt te strijden. Maar weten wij dan alles? hebben latere ontdekkingen niet het nut van vele deelen geleerd, welke de oudheid als ondoelmatig beschouwde? kunnen wij bepalen, of de gedaante, ja het aanwezen van sommige deelen, toegestaan, | |
[pagina 24]
| |
dat zij geen of althans een zeer onbeduidend nut hebben, niet in verband staat met andere oogmerken? en is het dan geen blijk van wijsheid het mindere naar het meerdere te schikken? - Wij vergeten te dikwijls, bij de beschouwing der natuur, dat niets op zich zelven staat; schoon wij daarvan, elk oogenblik, nieuwe en sterker blijken zien. Naauwelijks doen die blijken zich min duidelijk voor, of wij zien ze onoplettend en gedachteloos geheel over het hoofd. De stevigheid b.v. van het beengestel zal zelfs een kind treffen, om hare groote nuttigheid; maar wie bedenkt daarbij, dat hetzelfde beengestel een werktuig is ter afzondering en zuivering, dat het dus nog eene bijzondere en allerge-wigtigste betrekking tot het geheel heeft, waarvan de plaatsing, de grootte, de gedaante van deze en gene deelen des geraamtes dikwijls een gevolg wezen kan. De hoornen, welke velen dieren ter verdediging dienen, hebben eene dergelijke strekking en de wonderlijke gedaante van sommige kan dus zeer wel in naauwere betrekking staan met het geheel, dan wij ons verbeelden. - Wanneer wij aan eenig zeer zamengesteld kunststuk, welks doelmatige inrigting ons duidelijk blijkt, zonder dat wij daarom in staat zijn het gewigt van elk der deelen behoorlijk in te zien, hier en daar, iets aantreffen, hetwelk ons of overtollig of zelfs verkeerd voorkomt, zullen wij ons echter wel wachten, zonder verder onderzoek, een beslissend oordeel te vellen, en ons door onze afkeuring in de oogen van kundiger belagchelijk te maken: maar bij de beschouwing der natuur zijn wij minder omzigtig, of liever zijn wij ten hoogste vermetel en dwaas; hier is oordeelen, veroordeelen zelfs, zonder onderzoek, niet alleen geoorloofd, maar zelfs prijsselijk! - Ik onthoude mij van verdere aanmerkingen. | |
[pagina 25]
| |
Die duidelijke sporen eener juiste doelmatigheid in de zigtbare schepping, die bewijzen van betrekking en zamenstemming aller harer deelen, hoe flaauw voor ons zwak gezigt, moet ons evenzeer van de verheven Wijsheid des Oneindigen overtuigen, als wij zijne Grootheid en Almagt uit de uitgestrektheid en veelheid zijner werken opmaken. Die Wijsheid kunnen wij niet miskennen, te minder, omdat wij dikwijls niet alleen uit het nut de doelmatigheid van het bestaan leeren inzien, maar zelfs bemerken, dat het voorgesteld doel bereikt wordt door middelen, welke uit den aard der dingen, als van zelve, voortvloeijen. In het bijzonder zien wij in de levende schepselen daarvan bewijzen. Zoo merken wij het als eene wijze inrigting aan, dat er in de beenderen sleuven gevonden worden, waarin de slagaderen gelegen zijn. Maar, als wij dan daarbij bespeuren, dat die sleuven een gevolg zijn van de gestadige klopping der slagaderen zelve, en dus een natuurlijk gevolg van de ligging en onderlinge werking der deelen, dan zien wij duidelijk, dat hier naar een bepaald plan gewerkt is en wij moeten dit toch voor meer dan een bloot toeval verklaren. En zoo konde men eene zee van voorbeelden aantoonen, welke alle deze opmerking zoude bevestigen. Men vergunne mij hier een enkel bij te voegen. De uitsteeksels der beenderen, waar zich de spieren vasthechten, maken derzelver beweging gemakkelijker en krachtdadiger; en zijn ondertusschen een gevolg dier bewegingen zelve. Het is bekend, dat die deelen, welke sterker werken, ook grooter toevoer van vochten ontvangen; en is niet die toevoer zelve noodzakelijk, om het uitgeputte deel te herstellen en te versterken? Zien wij niet den regterarm door werkzaamheid en oefening in kracht toenemen? De | |
[pagina 26]
| |
verschillende aard der sappen, bij verschillende diersoorten is voorzeker een gevolg van het verschillend voedsel; maar geeft niet tevens dat verschil in de sappen aanleiding, dat die, welke ter spijsvertering dienen, wederom gewijzigd werden naar het voedsel, waarvan het dier leeft, zoodat verscheurende dieren een scherper maagsap en sterker gal hebben? Het verschillend voedsel geeft dus verschillende sappen en de verschillende sappen maken wederom het verschillend voedsel verteerbaar. - In de hevige bewegingen der ziekten, waarin de natuur zich duidelijker bloot geeft, openbaart zij ook duidelijker de Wijsheid des Scheppers. Wanneer een heilzame dorst den brandenden koortszieke dwingt te drinken, is dit alweder een gevolg van den toestand des ligchaams, van de uitdrooging of scherpte der sappen, van de krampachtige aandoening der fijne vaatjes. - Wanneer men in gal- en rotziekten zulk eene onweêrstaanbaren trek tot zuur heeft, is die heilzame zucht een gevolg van de aandoening der smaak-zenuwen: want wij voegen bij min- of meer- bedorven en zeer vette spijzen altijd azijn, of ook specerijen, niet om derzelver schadelijke eigenschappen te verbeteren, maar inderdaad om ze smakelijk te maken. Het zijn onze zintuigen, welke ons leiden in dien natuurlijken afkeer, dien wij voor het een, en dien onweêrstaanbaren trek, dien wij tot het ander gevoelen. En zouden wij ver van de waarheid afdwalen, met het verwonderlijk instinct der dieren van derzelver fijnere en min verwende zintuigen af te leiden? Zoo zoude dan den mensch die natuurlijke inspraak niet ontbreken, maar dezelve alleen verstompt zijn, even als de reuk en de smaak van den beschaafden, in vergelijking van die des ruwen wildemans. | |
[pagina 27]
| |
Wilde men nog meer voorbeelden, dat Gods wegen in de natuur duidelijker worden, bij eene opmerkzame beschouwing; men zoude spoedig ontwaren, hoe het een gevolg is van het ander; hoe alles zamenhangt, en, terwijl het, als door eene blinde noodzakelijkheid gebonden, de eenvoudige wetten der natuur volgt, aan het heerlijkst doel beantwoordt; ja; men zoude zelfs geen ingespannen onderzoek behoeven, om overtuigd te worden, dat elk deel, hoe klein en onaanzienlijk, terwijl het voor zich zelf en op zich zelf schijnt te bestaan, dienstbaar is tot onderhoud des geheels, dat in dat geheel een verheven Geest woont, zonder wiens wil zelfs het kleinste stofdeeltje geen oogenblik kan bestaan. | |
§ 6.3. De bewijzen der Almagt en Wijsheid des Scheppers, welke ons de zigtbare natuur oplevert, zijn voorzeker allergeschiktst, om ons gemoed met een' betamelijken eerbied te vervullen, en ons onze nietigheid en afhankelijkheid regt te doen beseffen. En, daar hoogmoed en eigenwaan die kwalen der ziele zijn, welke onder het menschelijk geslacht het meest heerschen, moet deze voorstelling van den Oorsprong aller dingen, ook in een' zedelijken zin, de heilzaamste strekking hebben. Doch de natuurlijke zucht en de volstrekte behoefte naar geluk, allen menschen ingeschapen, verbieden ons hierbij te berusten. Zoodra de vermogens van den geest genoeg ontwikkeld zijn, om zich tot het denkbeeld eener Godheid te verheffen, gevoelen wij ons genoopt, in dien God, den liefderijken verzorger zoo niet der geheele natuur althans des menschdoms te beschouwen. Bij de Romeinen werd de titel van den Besten God | |
[pagina 28]
| |
aan Jupiter van Goede Godin aan Ceres gegeven, en het getal der helpende Goden overtrof bij hen, zoowel als bij de nog beschaafder Grieken, verre dat der schadende. Heeft al bij sommige zeer ruwe volken de vrees het eerst de Goden ingevoerd, liefde en dankbaarheid konden alleen dezelve behouden; en men bespeurt, over het algemeen, in het beeld der Godheid beminnelijker trekken, naarmate de menschen menschelijker worden. Is deze beschouwing van God als de Vader van zijne schepselen zoo algemeen; zij is niet minder belangrijk, omdat zij tusschen Hem en ons diezelfde betrekking vaststelt, welke wij, op aarde, algemeen, voor de naauwste, de beminnelijkste en tevens de eerbiedwaardigste houden. Wij kennen geene grootere teederheid, dan die der ouderen, tot hun kroost, geene grootere verpligting, dan die van kinderen jegens hunne ouderen. Die teederheid te onswaarts in den Almagtigen Heer des hemels en der aarde vooronderstellende en als het ware vorderende, leggen wij ons stilzwijgend alle de kracht der kinderlijke verpligting op, en uit de aardsche gevoelens van liefde, dankbaarheid en gehoorzaamheid ontkiemt, in onzen boezem, de hemelsche Godsvrucht. Deze voorstelling van de Godheid krijgt nog meerder gewigt, door de gedachte, dat het vooral in dat oogpunt is, dat de Christelijke Openbaring Haar doet beschouwen; zoowel het oude, als het nieuwe testament zijn geheel in dien geest gestemd. Van het uiterst gewigt vind ik het daarom, bij de erkentenis van den Schepper in de zigtbare natuur der dingen, Hem voornamelijk als een' liefderijk Vader en Verzorger te doen kennen. Het spreekt van zelf, dat wij den Schepper hier al- | |
[pagina 29]
| |
leen in betrekking kunnen beschouwen tot die schepselen, welke met gevoel begaafd en dus (althans in onze oogen) voor geluk of ongeluk vatbaar zijn. Behalve van den mensch, kunnen wij dit alleen van de dieren zeggen. In dit gedeelte van de huishouding der natuur zijn ons de wegen der Voorzienigheid nog zeer duister. Wij weten nog zoo weinig van den aard der gewaarwordingen en aandoeningen der dieren, vooral van diegenen, welke zich, in ligchaamsgestel, in aard en levenswijze verre van ons verwijderen, dat het zeer moeijelijk wordt, iets aangaande hun lot en hunne bestemming vast te stellen. Intusschen meene ik het volgend voor genoegzaam zeker te mogen houden en, hier ter plaatse, te moeten herinneren. Vooreerst, dat de dieren, naarmate zij zich meer van de zoogdieren en vogelen verwijderen, ook in bewustzijn, in gevoel en dus in vatbaarheid voor genoegen of ongenoegen afnemen. Ten tweede, dat de dieren, zelfs die der hoogste klassen, alleen of althans bijna alleen leven door en voor den indruk van het oogenblik, zonder zulk eene duidelijke nagedachte van het verledene, dat dezelve bij hen tot vergelijkingen met het tegenwoordige gelegenheid geve en althans niet met eenige de minste voorstelling van het toekomende en het lot, hetwelk hen daarin kan wachten. Gewoon alles met onzen maatstaf af te meten, verheffen wij de dieren even zeer tot ons als wij de Godheid verlagen en schrijven veel aan hun geheugen, hunne schranderheid, hun overleg toe, wat alleen het gevolg hunner voortreffelijke en misschien ons nog onbekende zintuigen en van hun sterk sprekend zinnelijk gevoel is. Wanneer men dit onder het oog houdt, zal men in het lot der dieren ligtelijk de liefderijke hand van | |
[pagina 30]
| |
den Hemelschen Vader bemerken. Wat kan er voor zinnelijke schepselen, hoedanig wij ons dezelve mogen voorstellen, beter of wenschelijker bedacht worden, dan dat zij leven, genieten en voor volslagen gebrek en duurzame smart bewaard blijven? En hoe meesterlijk is in alle die opzigten voor de dieren gezorgd! Wij zien dit in de teedere zorgvuldigheid der ouden voor hunne jongen, welke met eene zeer enkele uitzondering, door het geheele dierenrijk, zoo ver wij het kennen, plaats heeft; eene zorgvuldigheid, onze opmerking te meer waardig, omdat dezelve, wanneer het kroost volwassen is en de ouderlijke hulp niet meer behoeft, in eene volslagene onverschilligheid overgaat. Vreemd steekt bij die teedere en dikwijls woedende liefde de schijnbare wreedheid af, waarmede vele zoogdieren en vogelen de zwakke en gebrekkige, welke zij baren, verstooten of verderver. Maar deze schijnbare wreedheid is inderdaad liefderijke voorzorg van God, welke die schepseltjes, ongeschikt voor allen levensgenot, voor een jammerlijk en ellendig aanzijn bewaart. - Op den verderen weg des levens beveiligen de fijnere zintuigen, het instinct en de, naar elks aard en vijanden geschikte, wapenen, het dier voor die gevaren, welke deszelfs leven bedreigen. En hoezeer is hier alles, tot in de kleinste bijzonderheden, berekend naar dien kring, waarin het schepsel leven moet. Velerlei zijn voorzeker de genoegens, waarvoor de dieren vatbaar zijn; naar alle waarschijnlijkheid is ons, in dit stuk, nog veel onbekend; ook zal hetzelve bij dieren van verschillenden aard wel in vele opzigten verschillen. Tweederlei genot is er echter, waaraan schier alle dieren deel nemen, dat hetwelk in het gebruik van voedsel, en dat, hetwelk in de involging | |
[pagina 31]
| |
der teeldrift gelegen is. Wij zien, hoe rijkelijk voor beide in de natuur is gezorgd. Elk dier vindt zijn voedsel in overvloed; het geheele zamenstel van zijn ligchaam is daarnaar berekend, zijne geheele levenswijze er naar ingerigt, zoodat die rangschikking zelfs in de natuurlijke Historie minst gapingen overlaat en de natuur het meest op den voet volgt, welke van die deelen ontleend wordt, waarmede de dieren het voedsel of zoeken, of tot zich nemen. Leeft een dier van voedsel, hetwelk slechts in eene zeer bepaalde landstreek gevonden wordt, zoo is het ook aan die streek, als met eene onzigtbare, doch onverbreekbare keten verbonden; eene keten, die ik mij verbeelde, dat grootendeels door de bijzondere werking van de luchtstreek en den grond op de fijne en scherpe zintuigen des diers wordt gespannen: want, daar dit voedsel, hetzij dierlijk, hetzij plantaardig, met de eigenaardige gesteldheid van lucht en grond, op die plaats, in verband staat en daarvan min of meer afhangt, moet het dier, zich verwijderende van den vaderlandschen bodem, weldra hevig aangedaan worden door den onaangenamen indruk eener voor hetzelve vreemde lucht- en landstreek, en dan, als het ware, teruggedreven naar die plaatsen, welke voor hetzelve bestemd zijn. Is daarentegen het voedsel van dien aard, dat het wijd en zijd over den aardbol verspreid is, zoo zullen het ook de dieren zijn, welke er bij leven. De sterke vermenigvuldiging van alle, in het wild levende dieren, toont genoegzaam, dat het genot der paring aan dezelve rijkelijk is geschonken. Velerlei inrigtingen bevorderen dezelve. De verschillende geslachten verschillen doorgaans vrij sterk van elkander en worden niet zelden of door sterke, zelfs door lichtende uitwasemingen, of door schitterende kleuren, of door schel- | |
[pagina 32]
| |
klinkend gezang tot elkaâr gelokt, of van elkanders nabijheid gewaarschuwd. Geeft dus de weldadige Schepper zijne gevoelenden schepselen velerlei gelegenheid tot genot; niet minder beveiligt Hij dezelve voor gebrek en duurzame smarte. Zoo brengen sommige dieren den tijd, waarin het aardrijk hun voedsel weigert, in een' zachten winterslaap door. Zoo zijn alle de onderdanen van dit rijk behoorlijk gewapend tegen die onaangename en schadelijke indrukken, welke de dampkring, waarin zij leven, te weeg brengt, of waaraan hunne levenswijze hen blootstelt. Maar vooral heeft de Schepper gezorgd, dat eene langzame en pijnlijke dood eene zeldzaamheid in het rijk der natuur is. Weinig, zeer weinig dieren sterven, in den wilden staat, aan uitputting van krachten. Hunne natuurlijke vijanden brengen hun een' rasschen dood toe. In den aanval tasten de meeste verscheurende dieren, zoo niet allen, die plaatsen aan, waaraan het leven het naauwst verbonden is. De verscheurende dieren houden daarenboven een zeker evenwigt tusschen het dieren- en plantenrijk en weren van het eerste alle schaduw van gebrek en den schrikkelijken dood des hongers. | |
§ 7.Het is bijzonder voor het menschelijk geslacht, dat zich de Schepper in de beminnelijke hoedanigheid van een' liefderijk en verzorgend Vader vertoont. De groote voorregten, welke wij, boven alle overige aardbewoners genieten, zijn ons duidelijke bewijzen, dat Hij eene bijzondere zorg voor ons geluk draagt. Deze bijzondere zorg openbaart zich vooral in de vier volgende opzigten. | |
[pagina 33]
| |
1. In de voorzorgen, genomen voor ons bestaan hier op aarde; 2. In de genoegens, welke dit ondermaansch verblijf ons oplevert; 3. In de duidelijke sporen eener zedelijke opvoeding, welke ons de geschiedenis des menschelijken geslachts aanwijst; 4. In den invloed, welken de gewone loop der natuur heeft op de lotgevallen van het menschdom en op die van elk mensch in het bijzonder.
1. De vaderlijke zorg der Voorzienigheid voor den mensch vertoont zich niet alleen in verscheidene dingen, welke hij met de dieren gemeen heeft, maar bijzonder in die voorregten, welke het menschelijk geslacht boven dezelve geschonken zijn. Men denke hier aan de geschiktheid van den mensch, om, onder allerlei klimaat, in allerlei landstreken te kunnen wonen, - om van allerlei voedsel te kunnen leven. Het menschelijk ligchaam is daarenboven voor vermoeijenissen en ontberingen bestand, tegen den nadeeligen invloed van weêr en wind gehard, waarvoor elk dier bezwijken moet. Zoo hij voor de meesten, onder dezelve, in volmaaktheid van een of ander zintuig, moet onderdoen, geen vereenigt dezelve alle in die volkomenheid, geen is met het vermogen des verstands, in die mate, begaafd, of bezit eene zoo kunstige hand, gereed hetgeen de geest bedacht, ten uitvoer te brengen. De mensch is inderdaad de heer der aardsche schepping. De geheele natuur opent hem hare schatkameren, brengt hem schatting en staat hem ten dienste. En zoude hij dan niet zijn gemoed, zoodra het eenen Almagtigen Schepper erkent, | |
[pagina 34]
| |
in de tallooze weldaden, welke hij dagelijks ontvangt, de liefderijke hand van eenen Vader erkennen?
2. Dit zal hij althans zeker (tenzij hij alle menschelijkheid hebbe uitgeschud), wanneer hij de duizende genoegens bedenkt, welke deze aarde hem oplevert, en waarvoor de voortreffelijke natuur van zijn ligchaam en van zijnen geest hem vatbaar maakt. Zinnelijk genot vooreerst, hem in dezelfde mate als de volmaaktste dieren geschonken, maar veredeld door de meerdere fijnheid van zijn zinnelijk gevoel. Welk genoegen verschaffen ons niet het gevoel, de reuk en de smaak; welk eenen wellust heeft God aan de voortplanting des geslachts verbonden, en hoezeer wordt deze dierlijke drift door de hemelsche aandoening der liefde en de onuitsprekelijke geneugten der oudervreugd veredeld? - Welke genoegens verschaffen ons de hoogere vermogens van onzen geest, en hoezeer heeft de Hemelsche Vader, ook in dat opzigt, voor ons geluk gezorgd! Bewaarde zijne Voorzienigheid niet meermalen de wetenschappen van den rand des verderfs? Was derzelver voortgang niet altijd evenredig aan de mate van verlichting des menschdoms, zoodat vaak de al te snelle vermeerdering van kennis gestuit werd! Wilde men bewijzen voor eene Godsregering opzamelen, men zoude dezelve nergens sterker vinden, dan in de geschiedenis der wetenschappen, bij de beschouwing van de trapsgewijze ontwikkeling van het menschelijk verstand. Eindelijk, verschaft niet de natuur, in duizende tafereelen, voedsel voor ons gevoel voor het Schoone en Verhevene? Is het niet uit hare beschouwing, dat de dichtende, dat de beeldende kunsten gerezen zijn? Is het niet van haar, dat die voortreffelijke vernuften onderwezen werden, wier onster- | |
[pagina 35]
| |
felijke werken de duidelijkste bewijzen zijn van den hoogen adel des menschen. Ik houde mij overtuigd, dat veel, in de natuur, waarvan wij te vergeefs eene reden zoeken te geven, veel vooral, wat de gedaante en schikking der dingen betreft, dus is ingerigt, om ons gevoel voor het Schoone en het Verhevene te treffen: want ik kan mij niet verbeelden, dat de Almagtige, welke den aanleg tot die verhevene aandoeningen in ons binnenste schiep, niet tevens op middelen bedacht was, om denzelven op te wekken en tot eene hoogere mate van volkomenheid te brengen.
3. De zedelijke geschiedenis der menschheid levert ons de krachtigste blijken eener Vaderlijke hand in de opvoeding van het menschelijk geslacht. Het is niet langer te loochenen, dat het menschdom, in weêrwil van duizende hinderpalen, voortgaat in kennis en beschaving: vooral, als wij de heilige Oorkonden raadplegen, en in verband brengen met de ongewijde geschiedenis, vinden wij duidelijk een plan tot deszelfs verbetering en veredeling. Zien wij hier op aarde dit plan slechts ten deele ontwikkeld, wij weten ook, dat dit leven slechts een gedeelte is van ons bestaan. Zien wij dus het menschdom als een groot geheel meer en meer der volkomenheid naderen; waarom weigeren wij daarin Gods leiding te erkennen? waarom spreken wij van geesten en geniussen, waar alleen de dankbare lof van onzen Hemelschen Vader moest weêrgalmen?
4. Die leiding der Voorzienigheid is, in het bijzonder, zigtbaar in den invloed, dien de natuur op de lotgevallen der menschen heeft. Wie zal ontkennen, dat | |
[pagina 36]
| |
onze ontwerpen, onze daden veelzins afhangen van den gewonen loop der natuur? wie, dat niet alleen elk bijzonder mensch, maar geheele volken, ja het gansche menschelijk geslacht de hulp der natuur behoeven, haren magtigen tegenstand ondervinden. Wij hebben daarvan, in deze laatste dagen, een voorbeeld gezien, hetwelk velen tot nadenken gebragt heeft; zoo als dan, in 't algemeen, onvoorziene uitredding uit rampen en gevaren, heugelijke wisseling van jammer en ellende in voorspoed en geluk den zinnelijken aardbewoner weêr tot het geloof aan God en de dankbare hulde zijner Oppermagt terugbrengt. Maar, als wij, door de ervaring geleerd, bedenken, dat tegenspoed, en wel bijzonder, tegenspoed, welke een gevolg is van de werking der natuur, zoo uitnemend geschikt is, om den verhevenen aanleg van 's menschen geest te ontwikkelen en, met zeer enkele uitzonderingen, ten goede te leiden, zullen wij in de rampen, welke orkanen en watervloeden, aardbevingen en vuurstroomen over landen en volken brengen, niet minder de leiding eener Vaderlijke hand bemerken en kennen, dan in de blijde geschenken, welke lucht en water en de vruchtbare schoot der aarde ons brengen. - En dit zij niet alleen gezegd van het menschdom, in 't algemeen, maar van elk sterveling in 't bijzonder: want wie zijn' levensloop met opmerkzaamheid doorloopt, zal verbaasd staan bij de ontdekking, hoeveel hij aan de natuur verschuldigd is, hetzij voor de voldoening aan zijne zinnelijke behoeften, hetzij voor de menigvuldige genoegens der zinnen en der verbeelding, des verstands, des verhevenen gevoels voor het schoone, ware en goede, door haar verschaft; hetzij voor de ontwikkeling zijner rede en de opleiding van zijn gemoed tot deugd en Godsvrucht. | |
[pagina 37]
| |
Wanneer wij zoo, zonder ons toedoen, ja veeltijds in weêrwil van ons ernstig tegenstreven de natuur zien dienstbaar gemaakt aan onze zedelijke beschaving; wanneer wij zien, dat zij, in dat verheven werk, zelfs geen oogenblik, van haren gewonen loop afdwaalt, wanneer wij dus zien, dat het zigtbare in de heerlijkste zamenstemming staat met het belangrijkste, wat wij kennen, met onze eeuwige zaligheid, moeten wij dan, daarin, niet de Vaderlijke liefde van dien God erkennen, wiens beeld in ons gemoed woont, en wien zich voor te stellen de verhevenste gedachte is, welke onze geest ooit dacht? Hooren wij dan zoo vele wijsgeeren, na het naauwkeurigst onderzoek, de diepzinnigste bespiegelingen, ons als met ééne stem toeroepen, dat hij ijs is en deugdzaam en gelukkig, die de natuur volgt, die zich geene schrede van haar verwijdert; dat in de natuur de bronnen onzer deugd en van ons geluk beide te vinden zijn: zoo zullen wij niet aarzelen die stelling als eene onwraakbare waarheid te erkennen; doch tevens, iets hoogers vindende in ons binnenste, zullen wij niet bij de natuur verwijlen, maar onzen geest tot Hem verheffen, die dit schoon geheel in die verrukkelijke o vereenstemming bragt, tot den Oorsprong van alles. | |
§ 8.Ziedaar den hoofdinhoud van het volksonderwijs. De uitvoerige ontwikkeling dezer verschillende punten, waartoe vooral de natuurlijke historie en de geschiedenis der menschheid belangrijke bijdragen opleveren, zal elk opmerkzamen genoeg kunnen leeren, hoe duidelijk zich de Schepper in de zigtbare natuur der dingen openbare. Het is echter niet onverschillig, welken weg | |
[pagina 38]
| |
men in die verdere ontwikkeling volge, welken vorm men aan het onderwijs geve. Men moet hier natuurlijk raadplegen met personen en gelegenheden, van de laatste een voordeelig gebruik weten te maken, zich naar de vatbaarheid der eerste weten te schikken. Hieraan gedachtig willen wij nu eerst onze aanmerkingen bepalen tot het onderwijs der jeugd en vervolgens over dat der volwassenen spreken. Doch men vergunne mij vooraf nog twee aanmerkingen, welke ik geloove, dat men, in het volksonderwijs, nimmer uit het oog moest verliezen. De eerste is, dat men de openbaring des Scheppers in de natuur niet opzettelijk als een bijzonder leerstuk moet behandelen, maar alleen, bij gepaste gelegenheden op de blijken eener Godsregering in de Natuur opmerkzaam maken. Eene opzettelijke behandeling versnippert (men vergeve mij deze uitdrukking) het verheven en roerend denkbeeld eener in de natuur aanwezige en werkzame Godheid te zeer; het onderwijs verliest daardoor aan belangstelling; de zedelijke indruk gaat geheel verloren, en daarmede vervalt de weldadigste zijde der zaak. Maar van den anderen kant (en dit is eene tweede aanmerking) moet in het geheele onderwijs die geest van godsvrucht heerschen, welke alleen, op eene gepaste en overtuigende wijze, van God en zijne betrekking tot de wereld leert spreken. Dan zal de onderwijzer geene gelegenheid verzuimen zijnen leerling op de Almagt en Wijsheid en Liefde des Scheppers opmerkzaam te maken en overal zal hij de duidelijkste sporen ontdekken van zijnen Hemelschen Vader. | |
[pagina 39]
| |
§ 9Niemand zal twijfelen, of ook hier, zoo als bij de prediking van elke waarheid, welke het geheele menschelijk geslacht betreft, hangt het meeste af van de opvoeding en het onderwijs der jeugd. - Zoodra de kinderlijke gemoederen vatbaar beginnen te worden voor verhevener indrukken, dan die der zinnen, prente men dezelve het denkbeeld van een' onzigtbaren Maker en Bestuurder van alles, wat zij zien, wat zij ondervinden, vooral wat zij genieten, levendig in, en leide hunne kinderlijken geest tot de beschouwing van des Scheppers Almagt en Liefde, ten einde hun ontzag en wederliefde voor denzelven in te boezemen. - Eerst, wanneer de zielsvermogens verder ontwikkeld zijn, leere men hen de sporen van Gods aanbiddelijke Wijsheid gadeslaan. Een oplettend opvoeder zal daartoe ligtelijk de gelegenheden en, in de werkjes van eenen nieuwold, campe, saltzmann, van alphen, van den berg en martinet, genoegzame handleiding vinden. Behalve dat hiertoe in het algemeen dienstig is, de kleine en vooral de aankomende jeugd, op alles, wat haar omringt, wat dagelijks om haar voorvalt, vooral in de natuur, opmerkzaam te maken, geloof ik, dat zij niet eerder noch krachtdadiger tot het levendig gevoel der openbaring des Scheppers in de zigtbare natuur der dingen zal gebragt worden, dan door hare gevoelige zielen, bij bijzondere gelegenheden op eene plegtige, schoon altijd kinderlijk plegtige wijze, tot de erkentenis en vereering van den Hemelschen Vader te stemmen. Wanneer huisgezinnen en scholen, onder eene geschikte opleiding, jaarlijks eenige kinderlijke natuur-feesten vierden, waarin | |
[pagina 40]
| |
de dankbare hulde aan God gepaard ging met het blij genot zijner Vaderlijke weldaden, zoude zulks allergeschiktst zijn, zoowel om het jeugdig gemoed te vervullen met de gedachte aan God, als den Oorsprong en Onderhouder van alles, als om uit hunne harten die schrikbarende voorstellingen van het Opperwezen te verbannen, die zoo weinig met den liefderijken geest van het Christendom overeenstemmen. De verwisseling der jaargetijden; de eerstelingen der bij de jeugd zoo geliefde vruchten, de oogst; een gewenschte regen na langdurige droogte, afgewend gevaar van stormen of watervloeden enz., konden daartoe gelegenheden genoeg aan de hand geven. Men zal niet vorderen, dat ik hier de inrigting dier feesten opgeve; de gelegenheid van tijd en plaats kan dezelve zeer doen verschillen; doch ik wilde, dat hulde aan God, dankbaar genot zijner gaven en eene gepaste vrolijkheid den geest van dezelve uitmaakten. Behalve de gelegenheden, welke de opvoeding der jeugd, in het algemeen, oplevert, zal het onderwijs in de Godsdienst en dat in de eerste beginselen der Natuurkunde, in het bijzonder aanleiding genoeg geven om haar het verheven denkbeeld van een' Schepper en Onderhouder der zigtbare natuur diep in het gemoed te prenten. Alle bekwame opvoedkundigen zijn het thans genoegzaam eens, dat het Godsdienstig onderwijs moet aanvangen met de kennisse van God uit de natuur. Het bewijs voor het bestaan der Godheid, ontleend uit de werken der Schepping moge voor de koele regtbank des verstands aan vele wederspraak onderhevig zijn, het zal nimmer nalaten een' levendigen en blijvenden | |
[pagina 41]
| |
indruk op het gemoed te weeg te brengen. Die indruk, den geheelen mensch bewegende, zal overtuigend genoeg blijven voor allen, welke zich naderhand niet bijzonder met wijsgeerige bespiegelingen afgeven. Wanneer dan de jeugdige aankomelingen in kennis, bij alle voorkomende gelegenheid, met het denkbeeld eener onzigtbare Oorzaak van alles regt bekend beginnen te worden, zoude men hun, in eenige weinige, elkander snel opvolgende leeruren een kort overzigt kunnen geven der openbaringen Gods in de natuur, in dien geest, welke ik, hier boven, met slaauwe trekken, geschetst heb. Om den indruk te vermeerderen, moest men daartoe eene of andere gelegenheid aangrijpen, b. v. een dier zoo evengenoemde kinderfeesten. Ook moest men telkens dit onderwijs hervatten, ter belooning hunner vlijt, leerzaamheid of gehoorzaamheid; doch altijd kort, treffend en overeenkomstig het bijzonder karakter der leerlingen, opdat het steeds eene zedelijke strekking behoude. Daarbij zoude men, ter verdere ontwikkeling en bevestiging van het geleerde, hun een of ander werkje, over dat onderwerp handelende, en naar de individuele vatbaarheid van meester en leerlingen geschikt, in de hand kunnen geven, hetzelve met hen lezen, waar 't noodig is, ophelderen, verklaren, verder aandringen, en, zoo er zich zwarigheden en bedenkingen bij de leerlingen opdeden, dezelve oplossen. Doch steeds zij een ootmoedig besef onzer eigene krachten, een eerbiedig ontzag voor den hoogen God de geest van dit onderwijs. Nimmer vergete men, hoe weinig men weet van den rijkdom der natuur, en hoeveel minder nog van hare oneindig boven ons verhevene Oorzaak; men legge dus dikwijls den vraagzieken leerling den vinger op den mond, spore zijnen lust tot onderzoek aan, maar | |
[pagina 42]
| |
beware zijne ziel voor de ziekte van alles te willen weten en verklaren, en make haar vooral geheel afkeerig van die meesterachtige beslissingen, welke ons, bij onze geringe kennis, zoo kwalijk voegen, voornamelijk, indien zij strijdig zijn met den eerbied, die ons voor den Oneindigen moet bezielen. En, gelijk alle godsdienstig onderwijs, vooral de verbetering en veredeling des harten ten doel moet hebben, zij ook de erkentenis des Scheppers in de natuur dienstbaar, om de beginselen eener opregte en levendige godsvrucht, de moeder van alle deugd, in de jeugdige gemoederen op te wekken en aan te kweeken. Ook in het onderwijs in de Natuurkunde, en de Natuurlijke Historie moet de voorstelling van God als Schepper heerschen. Niet, dat men geen voorwerp zoude moeten beschouwen, zonder er eene of andere der Goddelijke eigenschappen bij aan te halen. Hetzelfde denkbeeld, te dikwijls wederkeerende, verliest veel van zijn' indruk, vooral indien het slechts in het voorbijgaan wordt voorgesteld, gelijk dit hier niet wel anders wezen kan. Het doel is hier de natuur te leeren kennen, en dat doel gaat geheel verloren, zoo men telkens de ingespannen aandacht op den Oorsprong vestigt. Het is even, als of men iemand een zeer zamengesteld werktuig willende leeren kennen, bij elk afzonderlijk deel hem vermoeide met den lof des kunstenaars. Men bepale zich dus liever bij enkele, treffende, voorbeelden, welke de Almagt, Wijsheid en Liefde des Oneindigen prediken. Dan zal men de meeste lessen of gesprekken doorgaans met een' dergelijken wenk kunnen aanvangen of besluiten. De voortreffelijke buysGa naar voetnoot(*) en de geleerde | |
[pagina 43]
| |
uilkensGa naar voetnoot(*) hebben ons, beide in werkjes door de verdienstelijke maatschappij: tot nut van 't algemeen bekroond en uitgegeven, eene schoone handleiding geschonken, om het Natuurkundig onderwijs die rigting te geven. Het komt mij ondertusschen voor, dat de eenvoudige beschouwing van de voorwerpen der Natuur, in de Natuurlijke Historie, geschikter is voor deze bespiegelingen, dan het meer wetenschappelijk onderzoek van dezelve, in de Natuur- en Scheikunde. Hier worden onze proeven, onze berekeningen, onze redeneringen zoo zeer vermengd met hetgene de Natuur levert, dat wij meer gevaar loopen, dan elders, der Godheid onze inzigten op te dringen. Uit het gezegde blijkt genoegzaam, hoe wenschelijk het ware, dat men, in het onderwijs der jeugd, vooral in het godsdienstig onderwijs, meer partij trok van de natuur, en hoe noodzakelijk het zij, dat elk opvoeder, elk schoolleeraar, elk onderwijzer in de Godsdienst eene meer dan oppervlakkige kennis der Natuur bezitte. Ondertusschen wordt daar weinig aan gedacht en zoo gaat de vrucht van dit onderwijs dikwijls verloren: want daar de natuur voor elk opmerkzamen openstaat, ontdekken schrandere leerlingen de grove en belagchelijke dwalingen hunner onervarene onderwijzers ligtelijk, en maken weldra van de gansche zaak een godgeleerd sprookje. | |
§ 10.In het volksonderwijs der volwassenen zijn, uit hoofde | |
[pagina 44]
| |
der verschillende vatbaarheid dergenen, waarvoor het moet worden ingerigt, nog vele wijzigingen noodzakelijk. Men zal echter, zoo ik meene, hier kunnen volstaan met zich twee klassen voor te stellen, die der onbeschaafde en die der beschaafde standen. Bij de eerste moet men niet veel van den leertrant, voor de jeugd geschikt, afwijken, zich vooral bij de Almagt en Liefde van het Opperwezen bepalen, het meest gebruik maken van zulke voorwerpen en zulke verschijnselen der Natuur, welke binnen den dagelijkschen gezigtkring gelegen en het treffendst zijn, opdat zij gelegenheid tot dagelijksche herinnering mogen hebben; en het geheele onderwijs moet vooral op het hart en in een' zedelijken zin werken. Zulken, bij welke men eene meer beschaafde opvoeding en meer kundigheden kan vooronderstellen, moet men ook op de wijze doelmatigheid in de werkingen der Schepping zigtbaar, opmerkzaam maken; men moet zich hier een ruimer veld kiezen; hier en daar eene tegenwerping wagen, in een dieper onderzoek treden en de wapenen der redeneerkunde te baat nemen. Vooral moet men door de sieraden der welsprekendheid en dichtkunst, het gevoel voor het Schoone en Verhevene trachten op te wekken en door de tooverkracht der verbeelding het hart te vangen. Drie gelegenheden doen zich voor, om op beide deze klassen te werken: 1o. door het openbaar onderwijs in de godsdienst; 2o. door natuurkundige oefeningen; 3o. door geschriften.
1. Het ware te wenschen dat de leeraren der Godsdienst, in het openbaar onderwijs, het eerste beginsel van alle Godsvereering, de erkentenis des Scheppers in zijne wer- | |
[pagina 45]
| |
ken, wat meer indachtig waren. Hoe zeldzaam hoort men de openbaring Gods in de natuur prediken! Deze belangrijke waarheid schijnt geheel uit de Christelijke kerke gebannen te wezen. Weinig volgen de Profeten van onzen tijd daarin het voorbeeld van hunnen Goddelijken Leermeester na, die zoo zeer gewoon was op de natuur te wijzen als op den spiegel, waarin men de volmaaktheden des Hemelschen Vaders kan aanschouwen. - De reden van dit verzuim is niet ver te zoeken; de meeste hunner zijn geheel vreemdelingen in de natuurkundige wetenschappen en doen ook niet de minste moeite, om met de wonderen der natuur nader bekend te worden. Ondertusschen kan men deze belangrijke waarheid niet beter verspreiden, niet beter ingang verschaffen in de harten der menigte, dan door haar tot een onderwerp van het openbaar Godsdienstig onderwijs te maken. Hoe ligtelijk kon dit geschieden, wanneer de kerkleeraar, nu en dan, vooral bij daartoe geschikte gelegenheden, hoedanig ik boven reeds heb aangewezen, de kennis des Scheppers uit zijne werken bepaaldelijk tot het onderwerp zijner beschouwing koos, en zijne toehoorders de duidelijke sporen der Godsregering, in de natuur, deed opmerken en eerbiedigen. Het spreekt van zelf, dat zoowel de stijl, als de inhoud van zulke leerredenen over onderwerpen der Godgeleerde natuurkunde, berekend moeten zijn naar de vatbaarheid der schare, waaraan zij moeten worden voorgedragen. Voor het overige heb ik, wat de stof van dezelve aangaat, na het hierboven aangevoerde, geene bijzondere aanmerkingen. | |
[pagina 46]
| |
Doch geen leeraar zoude zich zulk eene taak moeten onderwinden, die niet met eene genoegzame kennis der natuur en geschiktheid om haar te beschouwen was toegerust; anders loopt men hier groot gevaar, door eene verkeerde of overdrevene voorstelling de zaak in een bespottelijk daglicht te brengen en allen indruk weg te nemen. - Deze bedenking vermeerdert de verpligting onzer godsdienstleeraren, zich de daartoe noodige kundigheden te verwerven.
2. De oefeningen in de Natuurkundige wetenschappen, waartoe in ons vaderland eene heerschende drift, vooral onder den gezegenden middelstand, plaats heeft, zouden insgelijks zeer wel tot datzelfde einde kunnen dienen. Wanneer zij, welke in die natuurkundige gezelschappen als sprekers optreden, zich beijverden, om de aandacht hunner toehoorders dikwijls op zulke onderwerpen te bepalen, waardoor men tot de erkentenis van den Schepper werd opgeleid, zouden zij het nut dier vriendenkringen, welke toch weinig ter eigenlijke bevordering der wetenschap kunnen strekken, aanzienlijk vermeerderen. Wenschelijk waren dergelijke inrigtingen voor minkundigen, waartoe hier en daar, in ons Vaderland, door de pogingen der loffelijke maatschappij: tot nut van 't algemeen, aanleiding gegeven is. Wij moeten echter de meeste verspreiding dezer waarheid van het meer algemeen natuurkundig onderwijs der jeugd verwachten.
3. Vooreerst dus zal dit oogmerk nog wel het meest bevorderd worden door die geschriften, waarin men de natuur met een godvruchtig oog leert beschouwen. | |
[pagina 47]
| |
Voor min-geoefenden hebben wij in de prijsverhandelingen van de Heeren ten oever en verweyGa naar voetnoot(*) een werkje, hetwelk weinig te wenschen overig laat; men zoude daarbij nog den kleinen Catechismus der Natuur van den in dit vak vooral verdienstelijken martinet, volgens de door uilkens bezorgde uitgave kunnen voegen. Lezers van beschaafder stand wijzen wij naar de Redevoeringen van denzelfden verdienstelijken Leeraar, naar de werken van ray, derham, bonnet, martinet, bernardin de st. pierre en anderen. De laatste vooral heeft dit onderwerp, mijns inziens, op eene meesterlijke wijze bewerkt; hoewel sommige zeer gewaagde en niet welgegronde stellingen den wensch doen vormen, dat eene kundige hand, het werk, in dien geest, doch met meer behoedzaamheid, hervatte. |
|