| |
| |
| |
Over de beoordeeling der afgestorvenen.
De oudste bewoners van Egypte hadden de gewoonte hunne afgestorvenen, voor dat zij dezelve ter aarde bestelden, aan het algemeen oordeel over te geven. Wanneer dit ten hunnen voordeele besliste, werden zij naar een, aan de overzijde der rivier gelegen, eiland gebragt, alwaar hunne schimmen, volgens de overleveringen des volks, allerlei genot en de hoogste gelukzaligheid vonden; doch zoo de stemmen des volks ongunstig van hun leven getuigden, zoo werden zij in het water geworpen en den visschen prijs gegeven.
Deze gewoonte moet ons, met een' bijzonderen eerbied en ontzag voor het overblijfsel en de nagedachtenis onzer dooden bezield, noodzakelijk vreemd en zelfs wanvoegelijk voorkomen. Wij oordeelen het veelmeer het kenmerk van een weldenkend en beschaafd mensch, dat hij met schroomvalligheid en terughouding van elk afgestorvene spreke, en achten het onmenschlievend derzelver karakter in een min gunstig licht te vertoonen. Zoude deze zachtmoedigheid een gevolg zijn van onze meerdere verlichting, of moet zij aan andere oorzaken worden toegeschreven? Zoude de bekende spreekwijze,
| |
| |
men moet de dooden laten rusten de uitspraak zijn van het beschaafd verstand, of van het vooroordeel en bijgeloof? Wanneer wij bedenken, dat dit gevoelen ons met de ruwste en domste volkeren gemeen is; dat het zich in de hoogste oudheid, in tijden verre verwijderd van alle verlichting, verliest; dan kunnen wij geen' schijnbaren grond voor het eerste vinden, en zijn genoodzaakt te erkennen, dat wij in deze spreuk de stemme des vooroordeels niet onduidelijk hooren. Bij alle natiën is de dood een hatelijk wezen, en zijn zij, die in deszelfs geweld zijn, voorwerpen van afgrijzen en schrik. Men is zelfs geneigd, om aan de geesten der afgestorvenen iets kwaads toe te schrijven, en het gemeen vreest hen, als de uitvoerders der helsche wrake. Vandaar dat men de assche der dooden ducht aan te raken, om hunne schimmen niet, ter kwader ure, op te wekken. Daarom misschien wil elk, dat men de dooden zal laten rusten. Doch wij vinden ditzelfde gezegde bij de Grieken en derzelver afkomelingen, de Romeinen, weder; hier echter heeft het eene veel zachtere en schoonere beteekenis. Men moet de assche der afgestorvenen ongemoeid laten, als dierbare en eerbiedwaardige overblijfselen van wezens, die nu een veel hooger natuur, dan wij hebben aangenomen; die eens ons in velen opzigte belangrijk en waard geweest zijn, en waaraan wij dikwijls de grootste verpligting hebben; die hier op aarde nog vele betrekkingen nalaten, aan welke iedere schennis van dezelve gevoelig zijn moet. In dezen zin wordt gewoonlijk ons spreekwoord gebruikt, doch niet zoo zeer, ten aanzien van de overblijfselen, als wel van de nagedachtenis der dooden. Onze meerdere beschaving schijnt aan deze overoude uitspraak een' edeler zin gehecht en het Christendom zoowel op dit als op zoovele andere gevoelens en
| |
| |
gewoonten den stempel der verhevene zachtmoedigheid, welke haar kenschetst, gedrukt te hebben.
De geest van het Christendom gebiedt uitdrukkelijk de grootste zachtmoedigheid en liefderijkheid in het beoordeelen onzer naasten; en is het wonder, dat wij daaronder ook de nagedachtenis onzer dierbaarste betrekkingen willen geteld zien? Maar het is er verre van daan, dat zij elk oordeel over dezelve verbiedt; dit zoude met alle menschelijke begrippen strijdig zijn en de rijkste bron van kennis en verbetering des harten afsluiten. Zonder oordeel over anderen, en in het bijzonder over hen, die het tooneel der wereld vóór ons betraden, bestaat er geene geschiedenis, is alle mogelijkheid tot menschenkennis verloren, en vergaat dus de ruimste gelegenheid om schatten van wijsheid en ervaring voor onszelve op te zamelen, om anderen te leeren en te verbeteren. Dit is zeker eene gewigtige bedenking tegen de heilige rust, die wij onzen dooden zoo gaarne gunnen; eene bedenking, welke het nader onderzoek van dit gevoelen ten sterkste aandringt.
Een gevoelen, hetwelk geen' genoegzamen grond heeft en grootendeels op gewoonte en verkeerde begrippen steunt, is voorzeker een vooroordeel te noemen; en een vooroordeel is des te schadelijker en gevaarlijker, naarmate het algemeener verspreid is, vooral zoo het zelfs bij de besten des volks bescherming vindt. Beide mogen wij met reden beweren ten opzigte der overdrevene zachtmoedigheid, waarmede men veelal, ten minste in het gemeene leven, gewoon is de dooden te beoordeelen. En zouden wij dan niet, met het volste regt dit volksbegrip voor de regtbank des verstands mogen roepen en, zoo het noodig is, bestrijden? Hieraan, geloof ik,
| |
| |
zal niemand uwer twijfelen, maar veelmeer erkennen, dat hetzelve een onderzoek waardig is en tevens behoeft.
Vergunt mij daartoe eene poging te wagen, en u in dit uur te onderhouden over de beoordeeling der afgestorvenen.
Laat ik uwe aandacht bij de volgende punten mogen bepalen:
Ten eerste zal ik den aard dezer beoordeeling trachten te ontwikkelen, ten einde men zich geen verkeerd denkbeeld van dezelve make, en daardoor in zijn vooroordeel gestijfd worde;
Ten tweede zal ik de heilzame gevolgen aantoonen, welke de beoordeeling van afgestorvenen zoowel voor het algemeen, als voor elk bijzonder mensch, hebben kan;
Ten derde zal ik ook de regtmatigheid dezer beoordeeling betoogen, om de bezwaren derzulken weg te nemen, die haar als strijdig met onze pligten en met onze verhevene bestemming mogten beschouwen.
Bij de behandeling dezer punten verzoeke ik uwe gunstige en bemoedigende aandacht.
I. Gelijk elke beoordeeling zijn bepaald onderwerp heeft, volgens bijzondere regelen wordt ten uitvoer gebragt, en tevens de eene of andere bedoeling hebben moet; zoo is het ook met de beoordeeling der dooden gelegen: wij moeten dus weten, wat wij in hen moeten beoordeelen, hoedanig wij dit oordeel moeten inrigten, en met welke oogmerken hetzelve geschieden moet.
Het is voorzeker dwaas en buitensporig, wanneer wij ons over dingen een oordeel aanmatigen, welke buiten den kring onzer kennisse gelegen zijn. Wij mogen dus
| |
| |
ook, in het beoordeelen der menschen, ons niet vermeten de geheimste gedachten, de binnenste wenschen en zuchten des harten voor de vierschaar van ons verstand te roepen, welke daartoe niet bevoegd is. Van alles, wat den mensche aangaat, zijn het alleen de daden en woorden, waarover wij een juist oordeel kunnen vellen, en het is uit derzelver naauwkeurige kennis en vergelijking, dat wij met eenige zekerheid, het karakter, waarvan zij de uitvloeisels zijn, kunnen opmaken. Verder mogen wij nimmer gaan. Verder strekke zich dan ook ons oordeel over afgestorvenen niet uit. Het zijn menschen, welke wij beoordeelen, waarvan wij niets dan het uitwendige zien, het binnenste alleen door eene voorzigtige gevolgtrekking raden kunnen. Doch, gelijk wij uit den geregelden loop van een uurwerk tot deszelfs innerlijke waarde en deugdzaamheid besluiten, mogen wij ook met regt uit de redenen en uit de gedragingen van iemand deszelfs aard opmaken, en een besluit trekken tot de gesteldheid van zijn gemoed.
In het algemeen laten zich onze daden afleiden uit de ligchaamsgesteldheid en uit de zinnelijke neigingen en bewegingen der ziel, die daarvan een gevolg zijn, of uit de werkzaamheid des verstands, als gevolgen van overweging en bedaard nadenken, of eindelijk zij zijn de onmiddellijke tolken van het heilig gevoel voor goed en kwaad, hetwelk in onzen boezem spreekt, en ons luide toeroept, wat wij doen of laten moeten. - Wij kunnen ook dus der afgestorvenen daden zoowel beoordeelen, of zij een gevolg waren van hunnen zinnelijken aanleg of niet, of zij verstandig waren of niet, of zij overeenkwamen met de voorschriften der rede en der Godsdienst of aandruischten tegen Goddelijke en menschelijke wetten. Wij kunnen beoordeelen, welke de gesteldheid van hun lig- | |
| |
chaam, welke de neigingen van hun hart, welke de gaven van hunnen geest, en hoedanig de zuiverheid en deugdzaamheid van hun gemoed geweest zijn. Een uitgestrekt veld, maar hagchelijk te betreden; een schoone oogst van wijsheid en kennis, maar niet voor ieder te maaijen! Want gelijk men geen kind de sikkel in de hand geeft, om die in het koren te slaan, maar daartoe den forschen arbeider verkiest, zoo kan hij alleen over der menschen daden oordeelen, die met wijsheid en kennis is toegerust.
En dit geleidt mij tot de beantwoording der tweede vraag: hoedanig men de dooden moet beoordeelen, waaruit ons de aard, maar ook tevens de moeijelijkheid van dit oordeel nog nader kenbaar zal worden.
Elk oordeel, hetwelk ongegrond is, is een vooroordeel; van een juist en regtmatig oordeel is dus het eerste vereischte, dat het op goede gronden steune. Hoeveel meer is dit hier het geval; daar wij in eene zoo teedere en moeijelijke zaak oordeel vellen! Geene losse geruchten, geen oppervlakkig onderzoek moet ons hier leiden, wij moeten of in de gelegenheid geweest zijn, of er ons in stellen, om alles met naauwkeurigheid na te gaan en met bedaardheid te overwegen. En hoe zullen wij dit kunnen, zonder genoegzame kennis? Wie zal over de betrekking tusschen iemands daden en zijn ligchaamsgestel, wie zal over den invloed van zijn temperament, zijne ligchaamsgebreken en ziekten kunnen oordeelen, die niet is ingewijd in de geheimen der menschelijke natuur? Hoe oneindig veelvuldig zijn de werkzaamheden van onzen geest! Welk een onoverzienbare afstand tusschen den geringen handwerksman, die een eenvoudig kunststuk vervaardigt en het verheven vernuft, dat den loop
| |
| |
der sterren afmeet! en alle, die dien afstand vervullen, moeten, zullen zij wel beoordeeld worden, door kenners worden beoordeeld. Doch dit alles is niets in vergelijking van hetgene voorondersteld wordt, eer wij in staat zijn, met eenig regt, over de zedelijke daden der menschen ons gevoelen uit te brengen. Men zal zeggen dat ons eigen gevoel van goed en kwaad hier ten minste duidelijk beslist en ons van elken dwaalweg afhoudt; maar dat gevoel is bij ieder onzuiver; bij den een door eene geliefkoosde neiging, welke hem allen verschoonen doet, die daaraan mede schuldig zijn; bij een' ander door een lang gekoesterd vooroordeel, dat hem belet het kwade eener handeling in te zien; bij een' derden door de spitsvondigheden des vernufts, die hem al, wat eerbiedwaardig en heilig is in het oog der braven, doen wegredeneren. Wie kan daarenboven oordeelen, of de eene daad goed of kwaad zij, zonder op het temperament, op de beschaving des verstands, in één woord op alles acht te slaan.
Gij ziet, M. V! waarheen ons het oordeel voeren moet, wanneer het op geene goede gronden steunt; maar gij ziet tevens de moeijelijkheid om een gegrond oordeel te vellen. Hieruit is het dan ook ligtelijk op te maken, dat men in deze beoordeeling, ten tweede met voorzigtigheid moet te werk gaan. Er is misschien geen grooter raadsel dan de mensch; zijne natuur is zoo zamengesteld, zoo ingewikkeld en zoo duister, dat zelfs het uitstekendste verstand daarin dwalen kan. En wat is gevaarlijker, wat is onmenschelijker dan te dwalen in het oordeel over zijn medemensch, over een' afgestorvene? Zulk een dwaling is nimmer te herstellen en teistert ons eigen hart. Overhaasting en roekeloosheid brengen nimmer tot een goed einde, veel minder hier, waar bijna
| |
| |
iedere schrede zoo niet in de duisternis ten minste in de schemering gedaan wordt.
Indien het verstand ons voorzigtigheid aanraadt, ons hart dringt ons tot liefderijkheid en zachtmoedigheid, en dit is het derde vereischte eener behoorlijke beoordeeling der afgestorvenen. Waarom zouden wij, die zelve zoovele verschooning behoeven, anderen gestreng beoordeelen? En al ware het niet de vrees der wedervergelding, die ons hiervan terughield; kunnen wij, die zelve menschen zijn, ons onkundig houden van hetgene der menschelijke natuur eigen is? Kunnen wij, die weten, hoe moeijelijk het is, midden in den storm der driften meester van ons hart, van onze daden te blijven, anderen diezelfde zwakheid verwijten? Kunnen wij een oogenblik verantwoorden voor ons zelve? en zouden wij dan niet een' zachten blik slaan op de afwijkingen van onzen broeder, vooral nu het ons niet meer vergund blijft, hem van zijn verderf te redden, of op het moeijelijk pad der deugd te helpen?
Wij moeten onzen medemensch, zelfs na zijnen dood ook nimmer beoordeelen, zonder eerbied voor de verhevene bestemming te gevoelen, welke hij met ons gemeen heeft. Ook den domsten, den slechtsten zijn wij eerbied verschuldigd. Zij blijven menschen, en wij weten niet, welk een' hoogen rang zij nog eens in de schakel der wezens zullen bekleeden, welke grootsche oogmerken de Voorzienigheid met hen voor heeft: wij weten niet, of die gebreken, waarom wij hen nu verachten, niet eens weggenomen zullen worden, en zij in luisterrijker gedaante verschijnen, dan wij van de schitterendste deugden verwachten. Verachting van de nagedachtenis eenes menschen is beneden de waardigheid,
| |
| |
welke wij onszelve verschuldigd zijn op te houden. Wij moeten nimmer vergeten, dat het menschdom één eenig uitgestrekt huisgezin uitmaakt, en dat de verguizing van éénen niet nalaten kan allen te treffen.
Ik zal niet noodig hebben hier bij te voegen, dat men in de beoordeeling der afgestorvenen, altijd denkeh moet, dat zij betrekkingen nalaten, aan welke hunne nagedachtenis dierbaar en heilig is. De welvoegelijkheid, zoo wel als de menschlievendheid gebieden, deze teedere snaar niet moedwillig te roeren, en hun de onaangenaamheid te sparen van hetgene zij heilig en onbesmet wanen, als onrein veracht te zien.
Maar ook zoodanig eene beoordeeling, welke op goede gronden met behoorlijke voorzigtigheid, liefderijkheid eerbied en welvoegelijkheid geschiedt; welke zich bij de daden en de blijkbaarste karaktertrekken bepaalt, blijft nog altijd te misprijzen, wanneer zij niet door het oogmerk, waartoe zij geschiedt, veredeld wordt. - Dit was de derde aanmerking, welke ons den aard der beoordeeling, die wij bedoelen, moet leeren kennen. - Nimmer moet men iemand, veel minder een' afgestorvene, uit eene ijdele praalzucht, of uit kwaadsprekendheid of uit eenig ander min loffelijk oogmerk, beoordeelen, maar ons eenig doelwit hiermede moet zijn, ons zelve en anderen te leeren en te verbeteren. De bedrijven van anderen zijn een leerzame spiegel, waaruit wij ons zelve leeren kennen. De indruk, welke voorbeelden op ons nalaten, is oneindig levendiger dan die der welsprekendste lessen. Vandaar het groote nut der geschiedenis; en het is uit dit oogpunt, dat men vooral de beoordeeling der dooden beschouwen moet. Wanneer wij ons dan met het karakter dergenen bezig houden, die ons
| |
| |
zijn voorgegaan, geschiede het alleen, opdat de betrachting hunner deugden ons aanmoedige, de werkzaamheden van hun vernuft ons den weg der kennisse banen zouden; het geschiede ter waarschuwing van het kwade, en om ons die klippen te leeren vermijden, het zij van het verstand of van het hart, waarop zij schipbreuk geleden hebben.
Zulk eene beoordeeling der dooden kan niet nalaten de heilzaamste gevolgen mede te brengen, en deze weldadige vruchten willen wij in een tweede gedeelte nader leeren kennen.
II. Vooreerst deelt de beoordeeling der afgestorvenen in het voordeel, hetwelk de oordeelkundige beschouwing der menschen in het algemeen hebben kan, wanneer dezelve wel wordt ingerigt; zij is namelijk zeer nuttig voor de opscherping des verstands en de verbetering des harden. De ondervinding is de beste leermeesteres, en zij is het, welke ons hier leert. In de uitkomsten der daden van anderen te beschouwen en dezelve met die daden zelve in vergelijking te brengen, ligt eene rijke bron van levenswijsheid, en leeren wij, op eene duidelijke en overtuigende wijze, wat wij doen en wat wij laten moeten. Hier worden de verhevene lessen der wijsheid diep in ons harte ingeprent; hier met de levendigste kleuren afgemaald, wat de welsprekendste tong nooit zoo kan leeren. Allermeest kan ons het onpartijdig onderzoek der doodenwereld omtrent de uitkomst van ons gedrag onderrigten. Daar vertoont zich naakt en bloot zoowel de grootste Vorst, als de geringste arbeider; daar valt den huichelaar het masker af; daar verschijnt de lieveling der wereld alleen en zonder verdedigers; daar zwijgt de scherpe tong des lasteraars, en de honigzoete lippen des vlei- | |
| |
jers doen er zich niet open. Wij zien er den mensch in zijn geheel en zoo als hij is.
En zoude het niet tot onze leering strekken, zoude het geen' weldadigen indruk op ons gemoed nalaten, daar wij de wegen des levens voor ons zien liggen en nog onzeker zijn welk pad te betreden, wanneer wij dan de voetstappen van hen, die hetzelve reeds ten einde toe afwandelden, met onzen geest volgen, en zien, waarheen hen hunne levenswandel gevoerd heeft; moet deze beschouwing dan niet een krachtdadig besluit in ons te wege brengen en, zoo anders onze ziel niet geheel ontzenuwd is, beslissend zijn voor ons volgend leven? Heeft de aandachtige overweging der geschiedenis, vooral van de getrouwe beschrijving der levens van beroemde mannen, reeds zulk weldadig uitwerksel op het gemoed van een' braaf en gevoelig man; hoeveel sterker moet dan niet zijne ziel bewogen worden door de herinnering dier handelingen, waarvan hij zelf ooggetuige, ja dikwijls deelgenoot was, door het herdenken aan het karakter, aan het gedrag en aan de lotgevallen zijner reisgenooten, welke van zijne zijde werden weggerukt. Konden de gedenkteekenen ter eere van den Atheenschen held miltiades opgerigt, deszelfs landgenoot themistocles in lateren tijd, zulk een vuur voor groote daden inboezemen, dat zij hem nacht noch dag ruste lieten, voor dat hij ook zich een' naam verworven had; hoeveel te meer moet het den edele ontvonken, wanneer hij die daden voor zijn oog zag verrigten, waarvan gedenkteekenen slechts met eene zwakke stemme spreken; wanneer hem gedurende zijn geheele leven de lof in de ooren klinkt van den man, die eens aan zijne zijde stond, met welken hij naar dezelfde eerepalmen dong.
| |
| |
Doch misschien zult gij aanmerken, dat de daden van groote mannen met regt in aandenken gehouden en derzelver karakter, met vrucht, gestrengelijk kan beoordeeld worden, maar dat zij, die in duisternis hun leven slijten, nimmèr zoo belangrijk voor hun nageslacht kunnen wezen, en dat men hen dus liever moet laten rusten. Laten wij ons niet bedriegen, M. H! niets is te gering, wat het verhevenste wezen op aarde, de mensch, bedrijft, en in het stille huisselijk leven blinken niet zelden de grootste deugden uit, gelijk het helaas! ook dikwijls door de verfoeijelijkste en uitgezochtste ondeugden ontsierd wordt. Daarenboven verheft de bestemming der meeste menschen zich zelden boven den kleinen kring, waarin zij geboren en opgetogen werden; en waarom zouden wij dan, om voorbeelden ter leering en waarschuwing op te zoeken, ons verre boven denzelven verheffen! Zoude het niet dwaas zijn van een' leerling in de schrijfkunst, dat hij de moeijelijkste en schoonste voorschriften uitkoos ter navolging? Ik achte het daarom veel beter, dat men, bij de verzameling van levenswijsheid, binnen den kring blijft, waarin de Voorzienigheid onszelve plaatste; en het is uit dit oogpunt, dat ik de beoordeeling der afgestorvenen, waarmede wij leefden, als leerzamer en krachtdadiger beschouwe dan de beoefening der geschiedenis, welke ons alleen groote mannen en groote gebeurtenissen ter beoordeeling aanbiedt.
Het uitwerksel van de beoordeeling der afgestorvenen, dat wij tot hiertoe beschouwden, kan ook de overweging van het gedrag der levenden gedeeltelijk verschaffen; maar deze beschouwing heeft nog een tweede, en voorzeker niet minder heilzaam gevolg, hetwelk haar bijzonder eigen is, ik meene den indruk, welken de over- | |
| |
tuiging, dat wij zelve na onzen dood ook zullen beoordeeld worden, op onze ziel maken moet.
Wat zal de stemme van het nageslacht zeggen van mij? wat zij allen, die mij nu omringen, wanneer ik eens niet meer zijn zal, wanneer er van mij niets meer zal overig zijn dan de levendige nagedachtenis van het gene ik deed? Mag ik verwachten, mag ik wenschen, dat iemand mijne voetstappen drukken zal? Zal mijn naam in zegening wezen onder hen, die mij volgen? Zal iemand hunner op het onzeker pad des levens mijn gedrag als zijn leidstar kiezen? Zoude ik dwalen M. V. wanneer ik beweerde, dat zulke gedachten zelden in ons hart opkomen? En echter, welk eene spoorslag ter betrachting van onzen pligt, welk eene magtige stemme ter aanmoediging op den weg van waarheid en deugd!
Ik zal na mijnen dood beoordeeld worden. Mijne nagedachtenis zal overblijven en in de harten der menschen vloek of zegen opwekken. Het kwaad, dat ik doe, zal met mij vergaan in het stof, of indien het voortwoedt, zal er geen oogenblik ruste zijn voor mijne assche. Het goede, dat ik gedaan heb, zal immer rijper en betere vruchten voortbrengen, en nooit zal mijn naam genoemd worden, zonde een' heiligen eerbied. Heilig zal alles zijn, wat mij behoorde, en de minste kleinigheid zal eene onschatbare waarde bekomen in de oogen van duizenden, die mijne deugden zegenen.
Ik zal na mijnen dood beoordeeld worden. De schrikken des doods zullen mij niet beveiligen voor den gestrengen regter. Verlaten van alles zal ik weerloos voor hem staan. Hoe vreeselijk ik was, niemand zal meer, uit angst, zijne stemme terughouden; hoe kunstig ik mij hield in den mantel der schijnheiligheid, hij zal
| |
| |
mij voor de oogen van den eenvoudigste zelfs niet bedekken. Noch de tooverkracht der zinnen noch het alvermogen des vernufts zullen mij iets meer doen schijnen, dan ik wezenlijk ben.
Ik zal na mijnen dood beoordeeld worden, en mijne dierbaarste betrekkingen zullen dat oordeel vernemen Vergeefs zullen zij de stemme trachten te smoren, die wrake over mijne assche roept. Nog, als ik reeds lang ruste, zal ik hun geluk krenken, hunne zoetste genoegens bitter als gal maken. Nog, nadat ik niet meer ben, zal eene grijze moeder wee! roepen over den ontaarden zoon, zal het schuldeloos kroost zich schamen mij, den oorsprong van hun leven, te noemen! Maar ook, indien ik de lessen der wijsheid gehoor gaf, de voorschristen der deugd en der Godsdienst volgde, zal ieder zich eene eere rekenen, tot de mijnen behoord te hebben, zal ik de rijkste bronnen van redelijk genot openen; en ook dan nog in het midden der mijnen het ware geluk vestigen.
Wien dergelijke gedachten in het hart oprijzen, moet een monster en geen mensch zijn, indien hij geene hevige en bestendige drift voor alles, wat edel en goed is in zijn' boezem voelt ontvonken; indien nu eenige pligt hem te zwaar, eenige overwinning te moeijelijk voorkomt. En zou dan niet elk onzer, even als weleer Cicero, telkens tot zich zelven zeggen: uwe naam gaat verder dan dit korte leven; gij leeft niet alleen voor dit, maar ook voor het nageslacht; daarin zult gij eens een' gestrengen regter vinden, van wien geen verheven staat, geen aanzienlijk geslacht, geene magtige vrienden, noch zelfs de welsprekendste voorspraak u redden kan.
De beoordeeling der afgestorvenen is dus heilzaam in
| |
| |
hare gevolgen, daar zij niet alleen ons leert en vermaant, maar ons tevens den sterksten prikkel geeft, om in deugd en kennis voort te streven.
III. Doch de beoordeeling der afgestorvenen moge ons de grootste voordeelen beloven, wij zouden geene vrijheid hebben, om haar u zoo zeer aan te prijzen, indien wij ook niet van hare regtmatigheid overtuigd waren.
Velen houden de beoordeeling van onze medemenschen voor eene ongeoorloofde zaak, voor iets, dat met de beginselen des Christendoms en met de algemeene welwillendheid, welke hetzelve gebiedt, geheel en al strijdig is. Doch wij moeten hier vooral tusschen het beoordeelen der menschen en het veroordeelen onderscheid maken; het laatste is ons ten minste ten aanzien der zedelijke daden, ongeoorloofd, omdat de binnenste bewegingen van des menschen hart geen voorwerp zijn onzer kennis. Maar het eerste strijdt niet tegen de liefde, welke wij anderen verschuldigd zijn, wanneer ons oordeel op goede gronden steunt, wanneer het niet uit eene ijdele kwaadsprekendheid, maar ter leering en verbetering van ons zelve of van anderen geschiedt. Zelfs de Stichter van het Christendom maakt ons opmerkzaam op het gedrag en op de uitkomst van de daden der menschen, opdat wij daaruit zelve wijs zouden worden. Alleen het ongegrond, het ontijdig, het liefdeloos oordeelen wordt met reden afgekeurd.
Maar, al staat het mij vrij der menschendaden te beoordeelen, zal ik daaronder ook den afgestorvene betrekken, die zich niet meer verdedigen kan, wien ik er niet door kan verbeteren, en wiens onschuldige betrekkingen daardoor nog dikwijls moeten lijden? Wat het laatste betreft,
| |
| |
ook dat is verkeerd, wij moeten niemand minachten, omdat een der zijnen verachtelijk is; en wij hebben te voren reeds gezegd, dat men in het beoordeelen der dooden altijd alles vermijden moet, wat den achtergeblevene grieven kan. - Ook is het waar, dat hij, wien ik na zijn dood beoordeel, geen nut meer daarvan trekken zal, maar dit is ook het oogmerk daarvan in het geheel niet, en niemand kan dat vorderen. Waarom handelde ik dwaas en verkeerd? opdat een ander mij weder zoude te regt brengen? Dit is iets, hetwelk men van de heiligheid zelve niet eischen kan. En wat eindelijk de onmogelijkheid der verdediging aangaat, deze bestaat er niet; de doode zwijge in zijn graf, zijne daden spreken, deze zullen den laster doen verstommen; maar tevens het regtvaardig oordeel bekrachtigen, en het is alleen daarvan, dat ik spreke.
Wij beoordeelen daarenboven niet slechts de boozen, maar ook de braven; en dit misprijst niemand. Waarom zou dan hij, die zich schuldig maakte aan het geheele menschdom, vrij wezen voor den strengen regter, waarvoor de weldoener van duizenden verschijnt.
Wij mogen dus in het algemeen vaststellen, dat de beoordeeling der dooden niet strijdig is tegen de pligten, welke wij onzen medemenschen verschuldigd zijn; dat zij dus ook, wel verre van ongeoorloofd te wezen, voor regtmatig mag gehouden worden; hetwelk door de korte overweging der volgende punten, zoo wij vertrouwen, nog duidelijker worden zal.
De beoordeeling der afgestorvenen is dan vooreerst regtmatig, omdat wij nimmer betere en meerdere gronden kunnen vinden, waaruit wij hun karakter leeren
| |
| |
kennen, dan na hunnen dood. Dan vertoont zich de geheele levensloop voor onze oogen, en wij zien denzelven, met alle de ongelijkheden, die er zoo dikwijls in voorkomen. Er is niets veranderlijker, dan de mensch, en niet zeiden ontwikkelen de omstandigheden in iemand een karakter, hetwelk men nimmer in hem verwacht zoude hebben. Dan openbaren zich ook vele dingen, welke, zoolang het bart slaat, daarin diep verholen blijven, en er verspreidt zich over het geheel een licht, zonder hetwelk wij dikwijls de schaduw voor de zaak zelve aanzien.
De beoordeeling der afgestorvenen is voorts regtmatig, omdat er veel, zoo niet alles van verwijderd is, hetgene het oordeel der menschen partijdig maakt. Teruggekeerd in den schoot der aarde, verliest de doode de verblindende onderscheiding, waarin zijn gedrag zich aan het gestreng onderzoek der menigte onttrok; beroofd van dien glans blijft hem niets over dan zijne daden, die voor hem spreken kunnen, en zij zijn het, die zijne schande het eerst uitroepen. - Maar ook van den anderen kant, beveiligt de heilige rust des grafs de onderdrukte onnoozelheid; en uit hetzelve stijgt de lofspraak op, waaraan de toestemming des geheelen volks beantwoordt. Het is waar, dat ook dikwijls de stem van het nageslacht nog lang zwijgt, doch dit heeft meer plaats ten aanzien van dezulken, wier daden en karakter de geschiedenis toch naderhand in het licht zet. Wij bedoelen thans meer de beoordeeling van hen, wier leven binnen de gewone palen der burgerlijke verkeering besloten is. Ook hier sluiten rang en vermogen magtige invloed, aanzienlijke betrekkingen dikwijls den mond der regtvaardigheid, en de beschouwing van het leven
| |
| |
dier menschen is dus, na hunnen dood, belangrijker en vruchtbaarder ter leering, ter waarschuwing en ter vermaning.
De beoordeeling der afgestorvenen is ook daarom regtmatig, omdat zij minder nadeelig is voor hem, die er het voorwerp van is: op hem heeft zoodanig oordeel geen' invloed weer, het vermindert zijn geluk, het verbittert zijn bestaan niet. Dikwijls belemmert ons dit in de beoordeeling der levenden. De menschlievendheid houdt ons terug, ook dan, als wij met onze uitspraak der waarheid hulde doen, velen voor het verderf waarschuwen, velen tot de betrachting der deugd op eene magtige wijze aansporen wilden.
Ten vierde mogen wij ook daarin de regtmatigheid dezer beoordeeling stellen, dat zij overeenkomt met het regt, dat wij als redelijke wezens hebben, om onze kennisse, op alle geoorloofde wijzen uit te breiden, en met de verpligting, die op ons rust, om ons hart, waar het mogelijk is te verbeteren en te veredelen. Dat daartoe de beschouwing en overweging van der afgestorvenen daden juist geschikt is, hebben wij reeds meer dan eens en bijzonder in het tweede gedeelte dezer redevoering, opgemerkt. Wij mogen en moeten dus van een middel gebruik maken, hetwelk God-zelf, die ons verstand gaf om te oordeelen en om wijsheid aan te nemen, ons verleend heest. Zullen wij dan, als het redeloos vee onzen weg vervolgen, zonder op de voetstappen te merken dergenen, die voor ons gingen? Zullen wij de assche laten rusten, waaruit het zaad der deugd, in veler harten, nieuwe krachten krijgt, om op te schieten? Laten wij veeleer, hoewel met eerbied voor den mensch en met liefderijke verschooning zijner zwakheid, de
| |
| |
schimmen onzer dooden oproepen, om ons te helpen in het betrachten onzer pligten. Mogten vooral onze harten vervuld worden met eerbied voor het nageslacht, hetwelk ook ons eenmaal zal beoordeelen; dan zullen wij, door eene edele eerzucht gedreven, onvermoeid de uitstekende voorbeelden navolgen, wier lof wij door het tegenwoordige geslacht hooren vermelden.
|
|