| |
| |
| |
Over den invloed der maag op het volksgeluk.
Onder de vragen van den dag, tot welker oplossing schier elk zijne hersens pijnigt, behoort ook deze, welke de oorzaak zij geweest van dien geest van omkeering en verwarring, die Europa's bewoneren, in 't laatst der voorgaande eeuw bezield en zulke verschrikkelijke gebeurtenissen heeft naar zich gesleept. Sommigen zoeken haar in den hoogeren trap van verlichting en beschaving, waartoe ook de mindere standen der maatschappij geklommen waren, en vanwaar zij het geheele veld der versmading en onderdrukking, waarin de bevoorregte standen hen hielden, konden overzien en tevens de zwakheid der omtuining bemerken, welke die voorregten voor hen afsloot. In één woord, dat de menschen te wijs waren geworden, om zich even als kinderen te laten leiden en door bullebakken en aardmannetjes te laten vervaard maken. Anderen, die wel wisten, dat de eerste aanleiding tot al die beroeringen juist bij diegenen lag, die haar het meest moesten weren, bij de aanzienlijken des volks, zoeken de oorzaak van het kwaad, in de algemeene verbastering van het menschdom; doch als men hen over die verbastering hoort spreken, bespeurt
| |
| |
men weldra, dat ook zij de betere beschaving der mindere standen de schuld van alles geven. Intusschen is het toch de dwaasheid zelve in de verbetering en verlichting des menschdoms den grond te zoeken van alle die verkeerdheden en gruwelen, die de laatste bladeren van het geschiedboek der achttiende eeuw bevlekken. Alles bewijst, dat die oorzaken dieper en in de verborgenste schuilhoeken der menschelijke natuur moeten gezocht worden. Nu weet men, dat volgens het gevoelen der groote meerderheid van hen, die over den mensch geredeneerd hebben, onze natuur uit twee hoofdbestanddeelen bestaat, uit ziel en ligchaam. Het zal er dus maar op aankomen, te zien, in welke dier twee bestanddeelen de bron van het kwaad gelegen zij. Daar wij nu bitter weinig van de ziel weten, en het, in het onderzoek naar verborgene dingen, met reden best geacht wordt met het meest bekende te beginnen, willen wij ook de ziel maar daarlaten en ons tot het ligchaam bepalen. En mij hier op een meer bekend gebied bevindende, make ik geen zwarigheid te beweren, dat de eenigste, of althans de voornaamste oorzaak van al dien jammer, waarvan wij bijna ooggetuigen geweest zijn, moet gezocht worden in eene bedorven spijsvertering, en dat de geheele Fransche omwenteling met alle hare gevolgen het uitwerksel is eener kwade maag.
Gij zult mij ten minste moeten bekennen, dat men de eer van het menschelijk geslacht niet beter redden kon. Eene kwade maag toch is iets, hetwelk den besten kan overkomen, en zoo min men het den ijlhoofdigen kwalijk neemt, wat hij, in zijne koorts zegt, kan men het een' robespierre of fouché ten kwade duiden, wat een uitwerksel was van bedorven gal; zijn zij daarvan gezuiverd, zoo zijn het menschen gelijk elk onzer. Maar
| |
| |
het is de vraag, of deze liefderijke stelling waarheid bevat. Met gevaar van voor een advokaat van kwade zaken door te gaan, wage ik het de waarheid dier stelling te betoogen, en ik geloof, dat gij allen met mij zoudt instemmen, wanneer ik u aantoonde, welk eene groote rol de maag speelt in deze ondermaansche wereld; om u dit slechts eenigermate te doen inzien, zal ik, daar onze tijd bepaald is, in deze oogenblikken uwe aandacht bepalen bij den invloed der maag op het volksgeluk.
Ik vreeze bijna, dat u deze stof zeer belagchelijk en ongepast zal voorkomen. Dat ik mij, in de opdelving van verborgene oorzaken liefst tot het ligchaam bepale, zal men mij nog welligt vergeven en aan de gewoonte toeschrijven, waarin de geneeskundigen zijn, om alles van het ligchaam af te leiden en de verbetering van het menschdom uit de apotheek te verwachten. Maar dat ik juist de maag gekozen heb, als oorzaak van het volksgeluk of ongeluk, komt hun al te laatdunkend voor, en een bewijs van verachting mijner medemenschen.
Die zulke aanmerkingen in 't midden brengen, zoude ik spoedig kunnen beschamen door hun onder 't oog te houden, dat het menschelijk geslacht, van zijne geboorte af, door alle eeuwen heen, juist de maag boven alle de deelen zijns ligchaams gewaardeerd heeft, en haar het meeste viert. Er is geen feest, noch aan de hoven der vorsten, noch in de schamelste hut, waarin haar aandeel niet het grootste is; de geheele offerdienst, zoowel bij de Heidenen als bij de Israëlieten, was eene zijdelingsche vereering van dat ingewand; de maag is het magtige beweegrad, hetwelk de machine der menschelijke maatschappij in beweging houdt; ja de dagelijksche ondervinding leert, hoe men elks welstand schier
| |
| |
alleen naar de goede of gebrekkige werking der maag afmeet. Daarenboven is en bestaat het ligchaam inderdaad grootendeels door de onvermoeide werkzaamheid van dezelve; en daar, zoo als groote natuurkundigen beweren, dat er dieren zijn zonder spieren, zonder zenuwen, zonder hart, zonder vaten, maar er nooit een gevonden is zonder maag, schijnt zij wel het kenmerkende der dierlijke natuur te zijn, en moeten wij haar voor het noodzakelijkste en dus ook gewigtigste deel van ons ligchaam houden.
Dat nu ons ligchaam hier op aarde zeer den baas speelt over onzen geest, zal niemand ontkennen, wiens geest nog eenige vrijheid heeft behouden, en wien zoude het dan verwonderen, dat de maag op ons aardsche lot zoo veel invloed heeft. Doch, om dien invloed op het volksgeluk meer bepaald te betoogen, moet ik in de eerste plaats aantoonen, waarin dat geluk besta, en ten tweede hoedanig de invloed zij der maag op hetzelve.
Volksgeluk is die toestand eener maatschappij, waarin dezelve aan haar doel beantwoordt: want wanneer iemand het oogmerk bereikt, hetwelk hij begeert, dan is hij gelukkig. Nu is het doel der menschelijke maatschappij, dat elk het zijne in rust en vrede geniete, waartoe men elkander behulpzaam is, zoowel om het noodige of zelfs overvloed te verkrijgen, als dat verkregen goed tegen allen geweld te beschermen. Ik weet niet, of deze bepaling naauwkeurig overeenkomt met de beginselen van het natuur-regt en dat der volken; doch wij zullen het er dezen avond wel mede kunnen doen, en als deze spreekbeurt ten einde is, wil ik wel beloven, er verder geen gebruik van te zullen maken,
| |
| |
zoo als ik u zeer dringend verzoek haar te vergeten, zoodra gij bemerkt, dat zij tegen de aangenomene begrippen strijdig is. Na deze verklaring zal ik er verder gerust gebruik van maken, en uit haar de bestanddeelen van het ware volksgeluk, als zoovele gevolgen, afleiden, en dan telkens den invloed der maag op elk derzelve afzonderlijk betoogen.
De hoofdbestanddeelen van het geluk eens volks zijn rust van binnen en van buiten: want zoowel door inwendige woelingen als door geweld van buiten wordt elk lid der maatschappij altijd min of meer in het gerust bezit en genot van het zijne gestoord. De inwendige rust is gegrond op de zedelijkheid, werkzaamheid en tevredenheid der burgers; het buitenlandsch geweld wordt voorgekomen of afgeweerd door genoegzame magt en wijs gebruik van dezelve: vijf stukken, waarin de maag haar' magtigen invloed uitoefent.
Het eerste is de zedelijkheid der burgers. Hierdoor versta ik, dat zij menschen zijn. Een mensch toch, die zich geheel door zijne hartstogten laat regeren, die geen gevoel voor de stem der rede heeft, is den naam van mensch onwaardig. Eene maatschappij van zulke wezens kan bij mogelijkheid geene menschelijke maatschappij heeten. Wie er aan twijfelt, sla zijn oog op het rampzalig Frankrijk. Niemand uwer zal in den zedeloozen poel van het prachtig Parijs half zoo veel de menschheid zien, als in den modderpoel van Parijs, in de 14e eeuw, toen er de zwijnen in rondwandelden. Maar ieder uwer zal 't voorzeker meer dan gewaagd vinden, dat ik de bron dier zedeloosheid in eene kwade spijsvertering zoeke. De een vraagt mij, of ik dan vergeet de schandelijke uitdooving van de fakkel der
| |
| |
godsdienst, de ander of ik nimmer hoorde van de schaamtelooze vertrapping van 't regt, vooral door de hoogere standen. Ik denk aan beiden; maar wat maakte priesters en altaren bespottelijk? wat veroorzaakte die algemeene verachting van de wet? dan denk ik aan de petits soupés, aan den spotzieken champagner, aan de koffij van voltaire, en ik zeg de maag.
Zoolang de maag zuiver en onbesmet is, wordt ook de smaak door den honger geregeld, blijft de spijsvertering behoorlijk en de sappen goed. Maar is de maag eens bedorven, dan worden het de sappen ook, dan verdwijnt de ware honger en maakt plaats voor zucht naar lekkernijen, aangezette spijzen, sterk verhittende wijnen. De involging dier zucht, te meer ontoombaar omdat men er eene zekere eer in stelt, maakt ledige beurzen en berooide hersens. De scherpe en bedorven sappen prikkelen het hart tot allerlei booze en gevaarlijke lusten; het ligchaam geraakt in eene dagelijksche koorts, het verstand op hol en het leven wordt eene onafgebroken ijlhoofdigheid.
Mij dunkt ten minste, dat er eene zeer groote overeenkomst tusschen een' man zonder grondbeginselen en een', die door de koorts ijlhoofdig is, gevonden wordt. Even als de redenen en gebaarden van den laatsten slot noch zin hebben, is er ook in het gedrag van den eersten slot noch zin te vinden; om zich te verkoelen springt de laatste het venster uit, om het vermaak van een oogenblik waagt de eerste goed en goeden naam. Zij hooren beiden naar raad noch vermaning en merken huune beste vrienden altijd als hunne ergste vijanden aan. Het eenigst onderscheid is, dat een paar spaansche vliegen of een bedarend poeijertje den eenen weêr tot zijn
| |
| |
verstand brengen, hetwelk bij den anderen juist zoo het geval niet is.
Men heeft wel eens gezegd, dat de kleeding der Dames de thermometer harer deugd is. Ik zal mij wel wachten hieromtrent iets te beslissen; zeker weet ik, dat er voor de zedelijkheid in 't algemeen geen veiliger maatstaf gevonden wordt, dan de spijsvertering. Zoo lang deze goed is, zoolang eenvoudige spijs wel smaakt, is het ook wel met de zedelijkheid; wie zich vergeet, vergeet zich zoo lomp, dat ieder eenigzins gevoelig mensch dadelijk een' afkeer heeft zoo wel van den persoon als van zijne daden. Begint de maag van hare graagheid te verliezen en wordt men genoodzaakt haar met fijner geregten op te wekken; zoo begint de zedelijkheid in diezelfde mate te verbasteren, doordat ons zedelijk gevoel stomper wordt. Men houdt op de dingen met hunnen waren naam te bestempelen. Dit gaat zoo voort, tot eindelijk geen patrijzen tongetjes meer smaken en de ondeugd zich zoo schoon weet voor te doen en zoo fijn te bedekken, dat men een Merlin de Douai en Code Napoleon behoeft, om haar in hare lagen te vangen.
Een tweede steunpilaar van het volksgeluk is de werkzaamheid der burgers, welke elks bestaan verzekerende de algemeene veiligheid waarborgt en de deur sluit voor die ondeugden en misdaden, waarover Themis haar zwaard zwaait. En om te oordeelen over den invloed, dien de maag hier uitoefent, behoeft gij slechts het bedrijf van den nijveren handwerksman, met dat van hen te vergelijken, wier leven een gedurige maaltijd is. Terwijl de eerste altijd even vlug en vrolijk, van den vroegen morgen tot den laten avond, zwoegten slaaft en zijn sober maal gretig nut- | |
| |
tigt; ziet gij de laatsten met bleeke bolle tronie, ingezonken oogen, 't hoofd met doeken omwonden, op den laten middag al geeuwend hunne legerstede verlaten en 't dikke lijf naar eene ontbijttafel slepen, bij welker sierlijke netheid de logge meester afzigtelijk afsteekt, die eerst dan eene menschelijke gedaante begint te krijgen, wanneer een vreemde ochtendwijn en eenig fijn gebraad een slaauw vuur door de verslapte aderen verspreid heeft. Zulk een wezen zult gij toch niet in staat achten voor dien dag zijne bezigheden naar behooren te verrigten. En wanneer dit nu de historie is niet van een' dag, maar van een geheel leven, niet van een enkel mensch, maar van geheele standen in de maatschappij, wie kan dan nog een oogenblik twijfelen, of met het bestaan en de welvaart van den slempenden burger, wordt het geluk der gansche maatschappij ondermijnd?
Doch zoo voortgaande zoude ik bijna in den toon der zedemeesters vervallen en ik wil op eens anders regten geen inbreuk doen. Gij verwacht buiten twijfel van mij, dat ik u, het hoe en het waarom van dien droevigen invloed der spijsvertering verklare; men is toch gewoon van de geneesheeren de verklaring van alles te verwachten, wat slechts eenigzins met ons dierbaar ik (ons ligchaam namelijk) in betrekking staat. Ik zal dan ook van mijne zijde gebruik maken van 't voorregt van mijnen stand, om namelijk regt onverstaanbaar te redeneren. Ons ligchaam is eene bepaalde mate van kracht medegedeeld, welke, als alles wel is, overal gelijkelijk is verdeeld, doch zoodra wordt niet van een gedeelte des ligchaams meer gevergd, dan van het andere, of de groote mate van kracht gaat daar heen, waardoor dan de overige deelen minder van die kracht bekomen, zwakker en trager en bij gevolg minder werkzaam zijn. Is dus de maag het werkzaamst, zoo
| |
| |
kunnen hoofd en handen 't onmogelijk wezen, men gevoelt zich dan 't lustigst in de maag en anders overal even lusteloos. Dat dit ook natuurlijk zoo wezen moet, ziet men aan de dieren, welke na hunnen maaltijd traag en loom worden. Is de spijsvertering zeer moeijelijk, zijn onze maaltijden rijkelijk en veelvuldig, zoo blijft ook die algemeene traagheid op den duur aanwezig en veroorzaakt eene zekere zucht tot leêg zitten, ook wel luiheid genaamd.
Ik vrees bijna, dat ik hier te duidelijk geweest ben, ten minste uit het gezegde is optemaken, dat ook, op natuuren geneeskundige gronden, eene bedorven spijsvertering alle werkzaamheid uitdooft.
In de derde plaats heb ik gezegd, dat het volksgeluk ook op de tevredenheid der burgers gegrond is: want, gelijk de nijverheid hun bestaan en de algemeene veiligheid verzekert, zoo is in de tevredenheid de grond gelegen van den vrede der huisgezinnen en het genoegen der zamenleving. Ontevredenheid baart onrust en gemelijkheid, maakt twistgierig en hatelijk; zijn zulke menschen voor de maatschappelijke verkeering onaangenaam, hoe veel te onaangenamer en lastiger voor den huisselijken kring.
Eene bedorven spijsvertering opent drie bronnen van ontevredenheid; vooreerst beneemt zij den waren eetlust en geeft dus, daar 't den mensch gezet is, twee of driemaal daags te eten ook even dikwijls aanleiding tot ergernis, door kieschheid in de keuze der spijzen en derzelver bereiding, tot beschuldiging van alles, wat tot den maaltijd een' vinger uitsteekt en tot allerlei huisselijke tooneelen, veel zweemende naar winteronweêr, waarop hagel en koude volgt. - Daarenboven wordt men gemelijk door herhaalde onpasselijkheden vooral, bij 't klimmen
| |
| |
der jaren (en die klimmen bij zulke tafelvrienden wat schielijk) door de verschrikkelijke jicht, welke zelfs engelen in duivels verandert. Maar vooral verandert die gemelijkheid in eigenlijke zwaarmoedigheid en zelfsplagerij, als de rijkelijke levenswijze te diep in de bears gegrepen en niet alleen ziel en ligchaam, maar wat erger is, de financiën verward heeft. Dan sta de hemel bij, wie het huis moet naderen, waarin de duivel feest viert.
Tot dus verre hebben wij het geweld der maag op het inwendig geluk eens volks beschouwd; thans gaan wij tot haar' invloed over op 't uitwendig volksgeluk. 't Is toch niet genoeg, dat een staat van binnen rust hebbe en wel vare, ook van zijne buitenlandsche betrekkingen hangt die rust en die welvaart af.
Wanneer een staat genoegzame magt bezit, boezemt hij zijnen naburen eerbied en ontzag in, zoodat zij het niet meer wagen zijne rust te storen.
De magt van eenen staat zal wel voornamelijk in 't vermogen der ingezetenen en in hunnen eerbied voor de wetten en de overheid gelegen zijn, even als de sterkte en gezondheid des ligchaams gedeeltelijk van de sterkte van elk der deelen, gedeeltelijk van derzelver onderlinge zamenstemming afhangt. Zoo er nog meer toe behoort, verzoeke ik u vriendelijk het zelve er bij te voegen, want het schiet mij nu niet binnen. Nu hebben wij reeds gezien, hoeveel de welvaart der ingezetenen lijdt, wanneer de maag weigert te werken, ten zij de vier of vijf werelddeelen (ook die vermeerderen van tijd tot tijd) elkander op den disch ontmoeten. Doch hier hoor ik eene talrijke klasse der maatschappij geweldig tegen mij opkomen, dezulke namelijk, die 't brood of liever geld verdienen,
| |
| |
door 't verkoopen van eetwaren. Zij beweren, dat het voor den staat wel 't zelfde zij, of het geld in hunne beurzen zit, of in die van een partij leêgloopers, wier grootste verdienste bestaat eenige uren zonder hinder of tijdverveling aan den maaltijd door te brengen, een nieuw geregt uit te vinden, of iets met smaak voor te dienen. Het is jammer, dat deze tegenwerping in vele opzigten juist is, doch het is nog grooter jammer, dat zij 't in één opzigt niet is. De ondervinding namelijk leert, dat sinds eeuwen herwaarts, de verstandigen, in de dingen van het dagelijksch leven, gewoon zijn de zotten te volgen en dat ook het gedrag en de manieren dier maagvereerers, even als eene aanstekelijke ziekte, zelfs de schranderste koppen aantast, zoo dat er geen staatsregeling ontworpen, geen plan voor eenen veldtogt beraamd, geen vrede gesloten wordt, zonder dat wij alles door de vereenigde handen van den kok en keldermeester bekrachtigd en verzegeld zien. Bij dien grooten invloed der gastronomen, of op zijn goed neêrduitsch der lekkerbekken, kan hunne toestand voor den staat geenszins onverschillig wezen; ook leert de ondervinding, dat, waar zij den toon geven, de eerbied voor de wetten spoedig verloren is. Toen de Romeinsche grooten hunne karpers met menschenvleesch gingen voeden, was het weldra gedaan met het gemeenebest. De fijne soupétjes te Parijs, waar bij zich de comediant gemeenzaam naast den Maarschalk of Minister plaatste, hebben eindelijk die comedianten in de ministeriën gebragt en de Ministers op het schavot. En hoe kan 't ook anders? de natuur heeft tot hiertoe nog geen onderscheid gemaakt tusschen de werking van hermitage of lacryma christi, en van brandewijn of jenever; allen benevelen het verstand even zeer en geven aanleiding tot allerlei uitspattingen. De geweldige eischen van 't gehemelte en de
| |
| |
maag maken den geest het spoor bijster en brengen weldra zulk eene opschudding in de gemoederen, die de hechtste constitutie doet waggelen.
Er ware evenwel ook van de sterkste opschudding geen gevaar altoos te wachten, zoo die standen, bij welke de klem der regering is, op hun eergestoelte aan de heerschappij der maag onttrokken waren, en indien zij niet juist daar haren geduchten schepter met de meeste dwingelandij zwaaide: want indien de spijsvertering moeijelijk en 't gehemelte naar evenredigheid keurig is in burgerhuizen, in de paleizen der grooten, gedijt het eenvoudig, smaakt het heerlijkst geregt niet, ten zij, de kostbaarheid van den schotel, waarin 't wordt voorgediend, het nieuwe kracht en smaak bijzette. En echter is aan de wijsheid en regtvaardigheid der regenten, waardoor de magt van een' staat wel wordt aangewend, ten hoogste gelegen voor het volksgeluk. Hoe ligt de laatste schipbreuk lijdt, zoodra uitgelezen porselein en zilver de spijzen verteerbaar moet maken, zal ieder erkennen, die slechts oppervlakkig de geschiedenis heeft gelezen. En wanneer de raad des volks, als eens te Rome, plegtig vergadert en beraadslaagt over de saus van een tarbot of wanneer eene belangrijke krijgsonderneming geheel mislukt, omdat de generaal zijn schildpadsoep mist, zal niemand behoeven te vragen, hoe laag het er met de wijsheid der regenten sta, zeker, naar onzen thermometer, zeer verre beneden het vriespunt; dit zult gij zeggen gebeurt zelden, maar 't is jammer en ongelukkig, dat het bij het vriespunt reeds zoo geducht koud is. - En waarlijk wie weet, hoe dikwijls het lot van een volk, bij vrede of oorlog, of bij andere gewigtige staatsgebeurtenissen van eene al te rijkelijke offerande aan Bacchus en Ceres heeft afgehangen.
| |
| |
Gij zult M. H! nu met mij de wijsheid der voorvaderen bewonderen, die bij hunne overige instellingen ook deze hadden, dat de vorsten en voorname staatspersonen nimmerspijzigden zonder 't bijzijn van een' geneesheer, die de gezondheid of de ongezondheid der geregten aanwees.
Maar vooral zult gij, ziende, welk een' grooten invloed kleinigheden hebben kunnen in menschelijke zaken, ophouden u te verwonderen, dat in weêrwil der groote vorderingen in allerlei wetenschappen en kunsten, in weêrwil der algemeene opklaring, de geschiedenis van onze dagen zoovele schandelijke trekken oplevert, zoodat men somtijds twijfelen zoude, of de mensch in ware kennis dus ook in waar geluk voortgaat of achteruit gaat.
Gelukkig dat die kleinigheden gelegen zijn in den aard, in de natuur van den mensch zelven, en dat wij dus, ook in 't gene onze ware belangen het meest tegenstreeft, ook in onzen beperkten en zwakken toestand hier op aarde in handen zijn der natuur, of, zoo als onze sobere voorvaderen zouden gezegd hebben, der Voorzienigheid.
|
|