Nagelaten en verspreide letter-arbeid
(1826)–Jacob Vosmaer– Auteursrechtvrij
[pagina 222]
| |
I.Oportet varium habere vitae genus. Maakt men een' onzer bon-vivants opmerkzaam op het nadeel, hetwelk hij zijn ligchaam doet, zoo is het antwoord gereed: Medice vivere, pessime vivere: naar de voorschriften der Doctoren te leven, is een ellendig leven, waarin men, voor het verdriet van gestadig aan een' lastigen leiband te loopen, zich niets verwerft, dan het voorregt, om wat eer ziek te worden dan een ander, en wat langer oud en stram te zijn. Hoewel meer door liefde voor eene welvoorziene tafel, dan door liefde voor de waarheid gedreven, hebben onze Epicuristen (dit mogen wij niet ontveinzen) de zaak goed bekeken, en eene gevaarlijke dwaling duidelijk opgemerkt. Zij hebben zeer wèl gezien, dat iemand, die zich geheel overgeeft aan de zorg en leiding van esculaap, veel overeenkomst heeft met een kapoen, hetwelk, door eene zorgvuldige huismoeder, in een naauw en donker hokje wordt opgesloten, om vet te worden. Het éénig onderscheid, hetwelk tusschen beide gevangenen plaats grijpt, is, dat des laatsten bestemming is, om een vet, maar kort, des eersten, om een lang, maar schraal leven te leiden. Schraal, niet alleen met be- | |
[pagina 223]
| |
trekking tot het eigenlijke maagvoedsel, maar met opzigt tot allen ander, en in het bijzonder tot het zielevoedsel. Want de mensch is, zoowel als een haan, oorspronkelijk bestemd tot een werkzaam en genotrijk leven. Daartoe moet hij in zijn geheel blijven, en moeten zich al zijne krachten kunnen ontwikkelen. Wanneer men derhalve een' mensch eerst berooft van alles, wat niet volstrekt tot zijn bestaan noodig is, en vervolgens hem binnen zoo naauwe perken besluit, dat hij noch voor- noch achteruit kan, geen lid durft verroeren, geene enkele beweging maken, zelfs zijn oog niet ten hemel slaan, uit vreeze van gevaar, maar onophoudelijk, als het kapoen naar zijn etensbakje, strak voor zich heen moet zien naar het lang leven, wat blijft er dan voor hem over, dan een kapoenenbestaan? En dit is zijn lot, indien hij zich onvoorzigtiglijk binnen het traliewerk der geneeskunst laat opsluiten. Zij omringt hem met voorschriften van doen en laten, zoo veel in aantal, zoo weinig in beteekenis, en zoo moeijelijk in de uitvoering, dat hij de helft van zijn leven behoeft, om ze zich eigen te maken, en de andere helft, om ze niet te vergeten. Elke stap, dien hij doet, wordt hem afgemeten, elke bete broods, elke aardappel hem toegeteld. Wat zijn de gevolgen? Bezoek die slaven van Hygiaea, en gij zult het weldra bemerken. Ziedaar Chlorus. Wat ziet de man er bleek en verwezen uit! Welk eene onrust op zijn gelaat! Staan zijne zaken slecht? Is zijne vrouw ziek? Vreest hij het ergste? Dat niet; maar hij heeft deze nacht op zijn' rug gelegen en benaauwd gedroomd, - een bewijs van zwaarbloedigheid, van verstoppingen. Hij zal ziek worden. Zijn doctor zal het niet vatten. Hij zal sterven. - En wat kijkt die andere donker! Hoe bedrukt! Bijna tranen in zijne oogen! | |
[pagina 224]
| |
Is hem eene speculatie mislukt? Hem is erger onheil overkomen. Hij is op zijn gewoon klokje, te vergeefs, naar de beste kamer geweest. Is het dan niet goed, gerust te slapen, en dagelijks eene geregelde ontlasting te hebben? Voorzeker! En is dan niet de gezondheid de grootste schat? Dat is zij, in dien zin, als goed gereedschap een groote schat is voor een' werkman. Maar wat baat dezen het beste gereedschap, wanneer hij het niet kan gebruiken? Dit vergeten de tuchtmeesters onzes ligchaams. Zij beschouwen hetzelve als eene soort van kraakporselein, dat onze grootmoeders zorgvuldig in eene glazen kas sloten, en niet dan met een' schroomvalligen eerbied naderden. Zij bedenken niet, dat onze gezonde ledematen een goed deel uitmaken van het gereedschap, waarmede wij, hier beneden, aan het gebouw van ons geluk moeten timmeren; en dat het eerste vereischte daarvan is, dat het goed voor ons gebruik zij. Daar nu niets zoo veranderlijk is als een mensch, en niets zoo wisselvallig als eens menschen lot, is het waarlijk meer dan eene dagelijksche dwaasheid, op de schroefbank der Diaetetica, het menschelijk ligchaam zóó van pas te willen maken, dat het den minsten stoot niet verduren kan, zonder dat het van streek raakt. Hoe geheel verliest men, zoo doende, den eersten en voornaamsten leefregel uit het oog, welken nalatende het volgen der overige niets kan baten! Die regel, door den schranderen celsus gepredikt, is deze: dat geen gezond mensch zich aan bepaalde voorschriften moet binden, maar een zoo veel mogelijk afwisselend leven leiden. Hij moet zich niet opsluiten, maar evenmin zich eene bepaalde behoefte maken van eene dagelijk- | |
[pagina 225]
| |
sche wandeling. Met opzet moet hij, door eenig reuzen- of ezelswerk, zijn ligchaam, zoowel als zijn' geest, aan inspanning en dwang gewennen; opdat het hem niet, als het noodig is, in zijne beroepsbezigheden hindere, en hij, met den tijd, geen slaaf worde van zijne borst, van zijne zenuwen, of van zijne uitwaseming. Maar biedt zich de gelegenheid aan, zoo is het niet minder goed, zich nu en dan eens ter dege op zijn gemak te zetten, en te beproeven, hoe lang men het, zonder loomheid of hoofdpijn, op de zachte kussens der ledigheid houden kan: want men moet weten, dat eene lang ontspannen veêr hare veêrkracht verliest, welke eene matige en gedurige spanning onderhoudt en versterkt. Dit is niet alleen waar, met betrekking tot ons geheele gestel, maar ook met betrekking tot elk deel onzes ligchaams. Wij moeten er daarom geen bestendig in rust laten of te veel ontzien. Laat onze dagelijksche maaltijd sober zijn, opdat hij ons niet in gewigtiger bezigheden hindere. Maar waarom zouden wij niet, als men ons een geliefkoosd geregt voorzet, er wat gretiger de tanden in slaan, of ons aan den ruimen vriendendisch rijkelijk vergasten? Waartoe dient althans de zotte naauwgezetheid van sommigen, die het dringend noodigen der gulle gastvrouw van zich weren, met eenen ernst, alsof zij met potifars buisvrouw te doen hadden? Is het dan zoo veel grooter zonde, ten gevalle van anderen, van zijne maag eens wat meer te vergen, dan dit van de voeten, of het hoofd, of de borst te doen? En zoo is het ook met andere dingen gelegen. Menig een gewent zich, het gansche jaar door, op een bepaald uur naar bed te gaan en op te staan. Waartoe dit, althans in ons land? Hoe lokt ons, des zomers, | |
[pagina 226]
| |
in den vroegen ochtendstond, het gezang der vogelen, om vrolijk deel te nemen aan de vreugd en werkzaamheid der natuur! Haastig rijzen wij dan het bed uit, om niet te veel te verliezen van die genoegens, om ons zelven niet het verwijt te doen, dat wij alléén traag zijn, als alles bezig is. Maar wat hebben wij er aan, om in een' hollen winternacht te gaan spoken, omdat hufeland gezegd heeft, dat de slaap in den voornacht beter is dan in den nanacht? - Het is zeker niet gezond, 's avonds tot diep in den nacht te werken; maar vorderen het onze bezigheden, dringt onze lust er ons toe, zoo is het althans beter, werkzaam en nuttig te zijn voor ons zelve en voor anderen, dan, gerust slapende, ons aanzijn wat langer te maken, en tevens wat vervelender voor ons zelve of voor anderen. Beter zelfs voor de gezondheid: want het genoegen, verlorene uren nuttig besteed te hebben, versterkt en verkwikt meer, dan de kalmste slaap in den voornacht. Reeds hippocrates noemde zuivere lucht het ware levensvoedsel, en al zijne opregte zonen stemmen overeen, om ons te verzekeren, dat wij, zonder haar, geen oogenblik gezond kunnen leven. Men zoude wel lust hebben hun te vragen: vanwaar dan te Amsterdam, te Parijs, te Londen die stok-ouden, die somtijds in hun gansche leven die opene moordkuilen niet verlaten hebben? Zij zullen zeggen, dat er sterke gestellen zijn, bestand zelfs tegen vergift, en dat dit niet bewijst, dat vergift niet doodelijk zij. Zij zullen zeggen, dat de groote sterfte, in die steden, genoegzaam het ongezonde aantoont van het verblijf in dezelve. Ik beken, dat er de sterfte oneindig veel grooter is dan op het land, en vooral, dat er veel meer zieken zijn. Maar doorloop eens de ziekenkameren en de gasthuizen. Zitten dan al die lij- | |
[pagina 227]
| |
ders daar, omdat zij niet gewandeld hebben? Zou de mensch, die zich aan de uitersten van hitte en koude, die zich aan allerlei voedsel, aan allerlei kleeding gewent, zich ook niet aan allerlei lucht kunnen gewennen? Vordert ons beroep het, zoo moeten wij ons even zoo aan de lucht kunnen onttrekken, als aan den slaap. Wij zullen er dan meer nut van hebben, dat wij, op een' schoonen voorjaars- of zomerdag, onze longen eens goed te gast laten gaan, dan dat wij, in koud en mistig weêr, alleen om toch vooral ons wandeluur niet te verzuimen, een' grooten, dikken jas verdrietig gaan rondslepen. Is het dan niet goed, zich aan allerlei weêr te gewennen? Voorzeker; maar ook, zich te gewennen te huis te kunnen blijven, zonder dat men terstond eenige wanorde in zijn gestel bemerkt, door het gemis der vrije lucht. Ik gevoel, dat deze leer zeer verre heen loopt, en dat men er gevaarlijke gevolgen uit kan trekken. Gebiedt de zucht tot zelfbehoud, dat wij ons niet te zeer aan de regels der matigheid zullen houden; is het noodzakelijk, dat wij ons aan allerlei uitersten gewennen, om voor geen uiterste onbestand te blijven, zoo vindt de wellusteling eene schoone verdediging voor zijne losbandigheid; en er is geen hartstogt, welke zich achter deze borstwering niet verschansen kan. Dat zij zich hier niet mede vleijen! Hoe groot een schat de gezondheid zij, een gerust geweten is een grooter. Ons zedelijk bestaan is meer waard dan ons ligchamelijk, en de heilige wil van onzen Hemelschen Vader weegt zwaarder dan ons aardsch belang. Is dan binnen de grenzen van dit leven ons gansche aanwezen besloten? Is | |
[pagina 228]
| |
dan de gezondheid ons hoogste goed? Als men de stemmen der menschen opnam, er is geen twijfel aan, of wij zouden met eene groote meerderheid genoodzaakt zijn te besluiten van ja. Maar dewijl het, in zaken van aanbelang, de grootste dwaasheid is, met de meerderheid te besluiten, zoo besluiten wij van neen. En het is op grond van de regtmatigheid van dat besluit, waarmede wij overtuigd zijn, dat de minderheid van onze lezers zal instemmen, dat wij den bovenstaanden regel gegeven hebben; omdat men, denzelven volgende, het best in staat blijft, om de zorg voor zijne gezondheid ondergeschikt te houden aan de vervulling van gewigtiger en verhevener pligten. | |
II.Sibi res, non se rebus submittere. Men vergunne mij, op de wijze der fabrikanten van dikke boeken, eene bedenking tegen mijne vorige Verhandeling te berde te brengen, opdat ik stof hebbe, om deze te schrijven. Ik heb namelijk dáár de groote nuttigbeid, welke het heeft, om ons ligchaam en onze gezondheid in allerlei plooijen te kunnen brengen en ons aan alle uitersten bloot te stellen, groottendeels gegrond op de wisselvalligheid van eens menschen leven. Zeker moet ik dat toen maar zoo gedachteloos hebben neêrgeschreven: want als ik nu bedenk, voor welke tallooze zamenstellingen de omstandigheden, die den mensch regeren, vatbaar zijn; als ik bedenk, dat het even onmogelijk is, die te bepalen, als het onmogelijk is, de woor- | |
[pagina 229]
| |
den, welke in de lucht gesmetene letters zullen vormen te gissen, heb ik waarlijk niet het tiende deel van een gewoon boerenverstand noodig, om in te zien, dat het de grootste dwaasheid is, zijn gestel tegen duizenderlei dingen te harden, als er nog oneindig veel meer zijn, waarvoor men het juist daardoor vatbaarder maakt. Ik hoop van harte, dat mijne Lezers deze lange zinsnede met even zoo veel gedulds zullen lezen, als ik ze geschreven heb, en ik verwacht, dat zij er met mij dat besluit uit zullen trekken, dat ik beter gedaan had, met mijne wijsheid t' huis te blijven. Het is toch al te duidelijk, dat men een' magtiger vijand niet moet tergen, maar zijne krachten sparen, om deszelfs aanvallen ten minste eenigermate te verduren. Zoo is het ook, zal men zeggen, met onze gezondheid gelegen. Hemel en aarde spannen zamen, om haar te bederven; de lucht, welke wij inademen, de spijzen, waarmede wij genoodzaakt zijn ons broos ligchaam te sterken, ondermijnen ons gestel, van het eerste oogenblik aan, dat wij den koesterenden en veiligen schoot onzer moeder verlaten; de losgelatene elementen kunnen den sterksten onzer, in één oogenblik wegrukken; en, alsof de Natuur ons nog niet vijandig genoeg ware, ons eigen geslacht spant zamen tot ons verderf: de mensch maakt het den mensch bijna onmogelijk gezond te leven. Maar zullen wij het gevaar, waarmede dat heerleger van vijanden ons dreigt, afweren, door ons te verschansen achter de geleerde voorschriften der Artsen? Zal niet een goed Generaal, door wijsselijk beraamde bewegingen, den sterkeren vijand de gelegenheid benemen hem aan te tasten? Dit moeten wij ook doen. Wij moeten de vijanden onzer gezondheid geen' vat op haar gunnen. | |
[pagina 230]
| |
Daarop is de geheele gezondheidstaktiek gegrond, waarvan ik den eersten en hoofdregel vóór eenigen tijd heb opgegeven, en waarvan de twee overige regels dus luiden: wij moeten tevreden zijn met ons lot, en tevreden zijn met ons zelve. Ik beken, dat deze regels zoo verheven niet zijn, en zulk een diep inzien niet verraden in de kennis des menschen, als die, welke ons de groote Meesters in de Kunst gedurig inscherpen, van geen gebak te eten, geene koffij of thee of sterken drank te proeven, vóór tien ure de dekens over ons heen te halen, en met het eerste hanegekraai den slaap uit de oogen te wrijven. Maar het is niet ieder' mensch gegeven, al de jammeren te beseffen, die de ruitjes van eene wafel vullen, of uit den geurigen wasem van een' kop koffij in onzen neus stijgen. Ieder brengt de wijsheid, zoo als hij ze vond, ter markt, en zoekt haar aan den man te helpen. En ook ik vind mijne regelen zoo gegrond en zoo gewigtig, dat ik mij in goeden ernst neêr ga zetten, om er elk de gegrondheid en het gewigt van voor oogen te stellen. Het staat bij mij vast, dat, als wij geene ziel hadden, wij zoo weinig ziek zouden zijn, als een eikenboom of eene peterselieplant, en dat, zoo wij eene koeijen- of eene hondenziel hadden, wij zeer weinig van opstijgingen of migraine zouden weten. Ons ongeluk is, dat wij, van wege onze ziel, hier op aarde, naar een' karper gelijken, dien men in de lucht hangt, om gemest te worden: wij zijn buiten ons element, gevoelen ons in een' gedwongen' toestand, en verlangen dus onophoudelijk naar verandering: want, in welken staat wij ons hier bevinden, wij gevoelen altijd, dat er iets ontbreekt. Ons hart kan even zoo min verzadigd worden door de vervulling zijner wenschen, | |
[pagina 231]
| |
als de dorst van een' koortszieke gelescht kan worden met onophoudelijk te drinken. Het éénige middel, om dien dorst te verslaan, is, den zieke zijne koorts te ontnemen. Het eenige middel, om onze wenschen te verzadigen, is onze begeerten te beteugelen, en dat middel is tevredenheid. Dat is de kina, welke ons de koorts der begeerlijkheid ontnemen moet. Maar, eer wij een geneesmiddel gebruiken, moeten wij het regt kennen. Dit vorderen althans wij Artsen van elkander; en wij zouden b.v. op dengenen onder ons in ernst boos worden, die niet juist de overeenkomst en het verschil wist op te merken tusschen opregten saffraan en rookvleeschvezeltjes. Zoo is er ook een groot onderscheid tusschen tevredenheid en onverschilligheid; schoon zij beide daarin overeenkomen, dat zij een effen gelaat toonen, wanneer het karretje onzes geluks in de klei zit. Maar, gelijk de rookvleeschvezeltjes, waarmede de saffraan gemengd is, zich aanstonds openbaren, als men zulk verdacht goed in den mond neemt, zal men, met een weinig oplettendheid, een tevreden aangezigt spoedig van een onverschillig kunnen onderscheiden. Het laatste vertoont zich als de lucht in sommige zomerdagen, wanneer dezelve zoo effen blaauw is, alsof een kladschilder er met zijn' kwast overheen had gestreken. Het eerste gelijkt, in de zachte mengeling zijner trekken, een' voorjaarshemel, wanneer de zon, getemperd door het dundoek der wolken, een vrolijk licht over het aardrijk verspreidt. Of, om het verschil met één woord, hetwelk anders mijne gewoonte juist niet is, uit te drukken: het gelaat van den eersten is strak, dat van den laatsten helder. Zoo is het ook met hunne gemoederen. De gewone en buitengewone voorvallen des levens beroeren dat van den onverschilligen niet, omdat het er niet door wordt | |
[pagina 232]
| |
aangedaan, hetzij om dat hij onvatbaar is voor alle aandoeningen hoegenaamd, of dat een heerschend denkbeeld, het geloof aan een Noodlot b.v., zich meester heeft gemaakt van zijn gemoed. De vergenoegde, daarentegen, gevoelt al de uitgestrektheid der smarten, welke zijnen gelukshemel bewolken; maar zijne nederigheid heeft hem lang genezen van den waan, dat ons geheele zonnestelsel zich in al deszelfs bewegingen schikt naar onze luimen, en zijn kinderlijk vertrouwen op zijnen hemelschen Vader doet hem in de duisterste voorvallen zijns levens eene heerlijke uitkomst verwachten. Ik vrees, dat deze ouderwetsche soort van tevredenheid slechts weinigen behagen zal. Onder de groote ontdekkingen dezer eeuw behoort ook deze, dat de mensch zich zelven geschapen heeft. Ik weet niet, of er onder mijne Lezers zijn zullen, die de bewustheid eener zoodanige zelfschepping met zich omdragen, Dezulke ondertusschen mogen zonder groote schande, niet ontevreden wezen. Morren zij over hun lot, het is hunne eigene schuld. Waarom maakten zij hunne ziel en hun ligchaam niet wat beter van pas? Maar is dan ware tevredenheid zulk een noodzakelijk vereischte om gezond te leven? Noodzakelijker, dan een paar uren slaaps vóór middernacht, of dan eene dagelijksche wandeling? Ik zoude hier met een eenvoudig ja kunnen antwoorden, en mij beroepen op de ondervinding van een' ieder, die, met gezonde hersenen begaafd, niet zoo geheel wordt bezig gehouden met alles, wat om hem gebeurt, of hij kan zich nog herinneren, hoe hij gisteren of eergisteren geweest is. Die zal voorzeker volmondig moeten erkennen, dat men zich beter, sterker, vlugger gevoelt, wanneer men welgemoed | |
[pagina 233]
| |
en vergenoegd is. Niets is ook natuurlijker. Men geniet dan de grootste mate van gezondheid, wanneer tusschen al de onderscheidene deelen van ons bestaan een heilzaam evenwigt heerscht, zoodat geene derzelve ten koste der overige werkzaam is, en er dus ook geen door de overmatige inspanning van een ander lijdt of onderdrukt wordt. Het tegendeel heeft plaats, zoodra het gemoed, door de gewone voorvallen des levens, te hevig wordt geschokt. Dan is dat gedeelte van ons stoffelijk bestaan, hetwelk met onze ziel het naauwst in verband staat, in eene bestendige overspanning. Daar worden dan al onze krachten, als op één punt, bepaald, en het overige wordt werkeloos en verkwijnt. Reeds hieruit kan men het voordeel dier gelijkmatige gemoedsstemming, welke een gevolg van ware vergenoegdheid is, opmaken; en wij zullen ons niet langer verwonderen, dat men de voorbeelden van een' hoogen en gelukkigen ouderdom vooral bij zulken vindt, welke dien onwaardeerbaren schat bezaten. Maar, dewijl men al de waarde der gezondheid eerst regt kan leeren kennen uit de beschouwing der verwoestingen, welke de ziekten te weeg brengen, zal ik waarschijnlijk velen mijner Lezeren mijne stelling aannemelijker maken, wanneer ik hen op de gevolgen dier zielekwalen wijze, welke uit gebrek aan tevredenheid voortspruiten. Ik ben echter niet voornemens, hier een kort begrip der geestelijke ziektekunde te leveren. Ik heb daartoe te veel eigenliefde. Eerst met zeer veel moeite eene menigte woorden en zinnen bij elkander te brengen, en dan nog te moeten ervaren, dat de eene helft der lezers met lezen uitscheidt, en de andere helft, die frans baltes zouden uitlezen, als zij er eens aan | |
[pagina 234]
| |
begonnen zijn, al geeuwende naar het laatste blaadje zoekt, en, eer zij er aan zijn, het boek wel tienmaal uit de handen laten vallen, - dit alles te moeten ervaren, zoude mij al te hard vallen. Ik bepaal mij derhalve, tot mijn geluk, en tot dat mijner getrouwe Lezers, tot een en ander, wat mij het eerst voor den geest komt. En hier komt mij dan, met elken waren tafelvriend, dat kostelijk hoofdbestanddeel onzer Ikheid, de maag, natuurlijk het eerst voor den geest; en ik kan er weemoedig onder worden, wanneer ik bedenk, hoe zeer ontevredenheid onze spijsvertering bederft. Ik meen nu niet die soorten van ontevredenheid, waarover ik straks wil spreken; maar die tafelgemelijkheid, welke ontstaat, wanneer men, de orde der Natuur omkeerende, de maag tot een' satelliet van den mond maakt. Oorspronkelijk is onze mond eene opening, welke dienen moet, om het noodige voedsel naar binnen te brengen, en waarin de Natuur het zintuig van den smaak geplaatst heeft, om te onderscheiden, wat wij naar binnen slaan. Onze kleinen maken van dat zintuig een redelijk gebruik, wanneer zij met hunne vingertjes, wat hun te hard, te wrang of te scherp is, uit den mond halen. Wij zorgen er echter voor, dat zij, vóór de ontwikkeling van hun verstand, in dit opzigt ons niet toegeven in dwaasheid, en weldra, even als wij, proeven om te proeven, en, daar men gaarne elk genot zoo lang laat duren als mogelijk is, ook zoo lang als mogelijk is proeven. Op die wijze wordt de maag de slavin van den mond. Niet dat ik hen, die zoo gelukkig zijn eene fijne tong te hebben, van dat geluk afkeerig wensch te maken; ik wensch alleen, dat zij regt overtuigd zijn van twee eenvoudige waarheden: vooreerst dat er een | |
[pagina 235]
| |
einde is aan alles, en dat het proeven van dat algemeene lot niet is uitgezonderd; ten tweede, dat de tong een deel is van de mensch, en niet de mensch een deel van de tong. Waren zij hiervan overtuigd, dan zouden zij niet bijna elken middag te veel eten, en daardoor hunne maag en zelfs hunnen smaak bederven, zoodat zij weldra niets goed meer vinden, in een' eeuwigen oorlog leven met koks en keukenmeiden, en nooit anders dan in eene slechte luim van tafel gaan; dan zouden zij niet hun geheele bestaan dienstbaar maken aan hunnen maaltijd, en zich onherstelbaar verloren rekenen, wanneer de haring dit jaar niet beter is dan het vorige, of wanneer zij, in plaats van zeven, voortaan slechts vijf schotels op hunnen disch kunnen zien. Het is met andere zinnelijke genoegens dezer wereld, als met het tafelgenot. Zoodra wij er geen meester van blijven, maken zij zich meester van ons. En daar wij, om aan dezelve te voldoen, nu dit, dan dat behoeven, maken wij ons, met den rang van Heeren der aardsche Schepping, inderdaad dienaren van een cochenille-insect of een' zijdeworm, zonder wier arbeid wij met onze kleederpracht onze oogen niet kunnen bevredigen. Maar het zinnelijk genot is niet de eenigste klip, waarop onze tevredenheid schipbreuk lijdt. De zucht om te hebben, die vijandin van alle levensgenot, verzeilt ontelbaar velen. Hoe is het mogelijk gezond te leven, wanneer wij zelfs de lieve zon gemelijk aanzien, omdat zij onze kleederen doet verschieten, of onze glasgordijnen verslijten? Welk een leven heeft Harpax, die, elken middag, aan den disch, zijnen kinderen de brokken toemeet, haastig narekenende, op hoeveel elke drooge aardappel, dien zij met moeite doorzwelgen, hem te staan komt, en van schrik zijn | |
[pagina 236]
| |
half uitgegeten ei uit de hand laat vallen, daar hij hoort, dat de twee een' duit meer kosten dan gewoonlijk! Ja, welk een leven heeft hij, die 's avonds zijn hoofd naauwelijks durft nederleggen, uit vreeze, dat zijne kussensloopen te veel zullen slijten! Kunnen wij ons verwonderen, wanneer in een ligchaam, waarin zulk eene ziel woont, naauwelijks eenige beweging met kracht geschiedt? Het schijnt, alsof bij hem hart en maag en hersenen den invloed ondervinden van zijne kruimelige geaardheid, en, uit angst van te schielijk af te slijten, stilstaan in hunne verrigtingen. Schoon in een tegenovergesteld uiterste vallende en met meer vuur bezield, betaalt ook de roemzuchtige zijne glorierijke eertitelen en grooten naam meestal met zijne gezondheid. De Roem gedoogt in zijn Schaduwrijk geene menschen, maar slechts schaduwen van menschen. Ons ligchaam schijnt iets etherisch te moeten hebben, zullen wij op de vleugelen der Faam door de wereld worden rondgedragen; en daarom moet, wie in de monden der menschen verlangt te leven, alle aanspraken op een' geregelden polsslag, een' smakelijken maaltijd of een' gerusten slaap opgeven. Gelijk geen koortsdorst door drinken gelescht wordt, evenmin de dorst naar roem. De roem is een brandend vuur, hetwelk ons vleesch en ons gebeente verteert, en ons eindelijk niets overlaat, dan een uitgedroogde huid, opgevuld met wind. ‘Wat kan er ook dwazer gevonden worden,’ roept mij die geelkleurige man toe, met dat zwarte kalotje, die uit zijne verschansing van folianten eene wolk van stof doet oprijzen, met elke bladzijde, die hij omslaat, en met elke zinrijke gedachte, die hij uit zijne pijp | |
[pagina 237]
| |
haalt; ‘wat kan er ook dwazer gevonden worden, dan die overmatige zucht naar ijdele eer, die de grooten dezer wereld bezielt? Gelukkig, die, gedreven door dorst naar waarheid en kennis, zijn leven slijt in het opsporen der rijke bronnen, welke ons de Aloudheid naliet!’ Gelukkig voorzeker, vooral zoo hij er in slaagt, om te bepalen, hoe men het Grieksch moet uitspreken, of eenige fouten van cicero als elegantiae van de eerste soort te doen gelden! Hij zij evenwel niet al te gerust. Schoon letterdorst voor onze ligchamelijke welvaart zoo gevaarlijk niet schijnt te wezen als goud- en gloriedorst heeft echter menig een de onverzadelijke begeerte naar wetenschap, zoo niet met den dood, althans met een kwijnend leven moeten koopen. Ook hier heeft tevredenheid den sleutel tot het ware geluk in handen. Het is inderdaad eene kwelling des geestes, veel te weten: want men ziet dan eerst regt, hoe weinig men weet. Wie zich hier niet kan matigen, gaat het als den jongen in den kersenboom, die zoo veel at, dat hij er niet meer uit kon. Eindelijk bezwijkt hun ligchaam onder de vracht hunner geleerdheid, eer de maatschappij, of zij zelve er eenige vrucht van plukten. De eerzucht zelve, mijn lieve vriend met uw zwarte kalotje! is zulk een hinderpaal niet voor het geluk van ons ligchaam, ten minste niet meer, dan uwe zucht, om een verminkt stuk van plato of cicero te lappen; maar het is de dwaasheid, om zich door de zucht naar een' grooten naam te laten beheerschen, en uwe zotte liefde voor uwe commaas en punten is het niet minder, en de razernij van dien anderen, die met zijne retortjes, kroesjes en kolfjes wil uitvinden, hoe de wereld gebouwd is, almede niet. Gij allen moet het der Natuur niet kwalijk nemen, als zij, midden in het schik- | |
[pagina 238]
| |
ken van eene zinsnede, of in het berekenen der uitkomsten van uwe proeven, eene koude hand over u heenstrekt, of u met de geesels der hypochondrie pijnigt. Het is de bestemming des menschen even zoo min, om physische proeven te doen, als om te eten en te drinken. Bij het eene is zoowel matigheid noodig als bij het andere, en vergenoegdheid het éénige middel om het evenwigt te bewaren, waaraan onze gezondheid en grootendeels ons levensgeluk hangen. Dit is zoo waar, dat zelfs een overmatig verlangen naar zedelijke volkomenheid ten hoogste nadeelig is voor onze ligchamelijke belangen. Wanneer wij altijd met ons zelve overhoop liggen, de minste stap ons berouwt, en wij onvergenoegd zijn over alles, wat wij verrigten, brengen wij weldra de onrust onzer ziele in ons ligchaam over. Doch daarover bij eene nadere gelegenheid: want, indien ik niet eindelijk besluite, heb ik groote kans, dat ik met mijne kostelijke Verhandeling, in plaats van binnen, buiten den omslag der Letteroefeningen gerake, met eene vriendelijke vermaning er bij, om met mijnen derden leefregel 't huis te blijven. | |
III.Nil conscire sibi, nullâ palescere culpâ. Toen ik, vóór eenigen tijd, onder de middelen, om gezond en lang te leven, ook de tevredenheid met zich zelven opgaf, zal voorzeker menig een mijner le- | |
[pagina 239]
| |
zers zich een' hoogen ouderdom beloofd hebben. Ja! menig een zal niet ophouden zich te verwonderen, dat er nog zoo vele in den bloei hunner jaren worden afgesneden. Wie toch is zoo gek, dat hij niet tevreden zoude zijn met zich zelven? Straalt Fanny het genoegen de oogen niet uit, als zij in het luchtig danskleed verschijnt, verzekerd aller oogen te zullen boeijen? En Tante Snip, die het lieve kind, terwijl zij nog een strikje verspelt, duchtig den tekst voorleest, met welk een' triomf herdenkt zij hare jeugd, waarin zij bestand bleef tegen de verzoeking, om met hare kromme beenen op een bal te verschijnen! Hebt gij iets met een' Grooten dezer Aarde uitstaan, en vreest gij zijnen donkeren blik, spreek den man van hem zelven, en gij zult zijn gelaat zien ophelderen, nog sneller dan eene buijige lucht door de middagzon. Roep van alle oorden der wereld de menschen bij elkander, ieder zal wat te klagen hebben, en gaarne willen oversteken met zijnen buurman, wat de toevalligheden dezes levens betreft; maar stel hem voor, zijn dierbaar Ik te ruilen tegen dat van den braafsten, den waardigsten man, ook hij zal het hoofd schudden, die op braafheid en ware verdiensten den hoogsten prijs stelt. Maar, laat ons elkander wèl verstaan. Er is een groot verschil tusschen ingenomen te zijn met zich zelven en te vreden met zich zelven te wezen. Elk is met zijn' persoon ingenomen. Wij kunnen toch ons bestaan van onzen persoon niet scheiden, hoe gaarne wij het dikwijls zouden wenschen, wanneer wij in ons karakter vlekken bespeuren, waarover wij moeten blozen, of wanneer ons gedurig oogenblikken van ons leven voor den geest zweven, waartegen ons geweten opkomt. Als mijne lieve lezers dit eens bedaard nadenken, zullen zij misschien nu wel uitroepen: hoe | |
[pagina 240]
| |
is het dan mogelijk, dat er nog zoo vele menschen oud worden! Dat toch zulk eene tevredenheid met zich zelven, welke voortspruit uit een gerust geweten, den beslissendsten invloed moet hebben op onze gezondheid, ja veel meer dan de grootste soberheid in eten of drinken, zal ieder moeten erkennen, die er van overtuigd is, dat het geen land wèl kan gaan, waar de eene burger tegen den anderen het zwaard verheft. Te midden van zulk een' inwendigen strijd leeft toch noodzakelijk hij, die met zich zelven niet tevreden is; en de verwoestingen, welke dezelve in ons gestel te weeg brengt, zien wij in zijn geheel bestaan duidelijk geweven. Altijd gemelijk, zelfs over de minste kleinigheden, zoodat het verdriet op zijn gelaat geteekend staat; in bestendige onrust, zoodat hij in zijne bewegingen naar een molentje gelijkt, dat men in een erwtenveld zet, om de vogels te verschrikken, - kunnen zelfs de vermoeijenissen van den dag hem de verkwikkende rust des slaaps niet bezorgen. Zijne maag vindt geen oogenblik kalmte genoeg, om de spijs te verteren, noch zijn hart, om het bloed gelijkmatig voort te stuwen, noch zijne zuiverende klieren, om er de scherpten uit te trekken, noch de overige deelen des ligchaams, om er zich het noodige voedsel uit op te nemen. Alles klopt en gloeit in hem; hij verteert door een gift, erger dan het Aqua Tofana, Indien ondertusschen pligtverzuim de éénige bron van binnenlandsche onrust in den mensch ware, zouden wij er niet zoo vele slagtoffers van ontmoeten. De meeste menschen worden toch, door de omstandigheden, waarin eene weldadige Voorzienigheid hen plaatste, | |
[pagina 241]
| |
gelukkig voor zulke misgrepen bewaard, welke op het geweten branden. Maar, de groote gekken onder ons uitgezonderd, welke het voorregt hebben, hunnen lieven persoon altijd met bruidegomsoogen aan te zien, zijn wij overigen doorgaans gewoon, te veel van ons zelve te verwachten, te veel van ons zelve te vorderen, en loopen dus gevaar, niet zelden te leur gesteld te worden. De een is knorrig, omdat hij, naar zijnen zin, niet gemakkelijk genoeg deugdzaam kan wezen; de ander, omdat hij niet zoo veel weet als een professor; een derde, omdat hij zoo slim niet is als de jood, die hem bedrogen heeft; een vierde treurt, als een verlaten baardmannetje, omdat zijne maag geen spek kan verdragen; terwijl zijn buurman alles scheef ziet, omdat hem de schouders over het hoofd zijn gegroeid. Hoe wil men, daar dit alles zoo is, vergenoegdheid, en hare oudste dochter, gezondheid, onder de menschen verwachten? Hebben wij van buiten, in regen en wind, in slecht gebakken brood en uitgemergeld vleesch, in de koffij en thee, die wij als opregte Noord-Nederlanders moeten helpen in eere houden, - hebben wij in de scheptervoerende kunst van onze koks en kleêrmakers een heer van vijanden tegen ons; laat ons dan ten minste van binnen vrede houden, en, gedachtig, dat er niets volmaakt is onder de zon, ons zelve voor lief nemen, zoo als wij zijn. Laat ons dan, in de eerste plaats, niet al te keurig zijn op onze buitenkas. De tijd is voorbij, dat wij op de kassen van onze horlogiën sierlijk gedreven beeldwerk of keurig emailjeersel vorderen; wij zien meer op den gang van het werk. Zullen wij nu, in de beoordeeling der waarde van een horlogiekas, ons verstand beter gebruiken, dan in die van ons ligchaam? Is het, | |
[pagina 242]
| |
in den kring, waarin wij leven moeten, tegen dagelijksche schokken bestand, dient het onze ziel tamelijk (want zij is eene te lastige Dame, om goed bediend te worden), wat kunnen wij dan meer verlangen? De Natuur zoekt ons het gemis van een zintuig zelfs (kostbaarder deel hebben wij niet) door het scherpen van een ander te vergoeden. Trachten wij, haar hierin te volgen. Hebt gij geen fijn gehoor; - wat behoeft gij u op te dringen, een geleerd Concert te gaan aangapen? Ziet gij u misschien genoodzaakt, u in de dagelijks aanwassende rij der brillendragers te begeven? - zet hem gerust op uw' neus, die even vrij adem zal halen, alsof hij er geen' droeg; en troost u met de gedachte, dat gij iets, als een verstandig man, moogt doen, hetwelk zoo velen doen, omdat zij gek zijn. Hoe veel minder reden is er, in onmin te leven met ons zelve, omdat een of ander onzer ledematen ons niet zóó aan het lijf zit, als den meesten onzer broederen? Het leven is noch danszaal, noch paradeplaats; wij behoeven door hetzelve noch in gelederen op te trekken, noch met sierlijke passen in allerhande wonderlijke toeren het door te huppelen. Er is op de meeste wegen en paden van ons dierbaar Vaderland plaats genoeg, om zeer scheef te loopen, zonder te vreezen te hebben, anderen of zich zelven in den weg te zullen wezen; en ik heb nog niet gehoord, dat men er ooit iemand ergens den doortogt geweigerd heeft, omdat een gedeelte van zijn' rug een weinig achteraan kwam. En, wat men op alle mogelijke afwijkingen van de gewone menschen-figuur kan toepassen, vrienden en bekenden gewennen er spoedig aan, en de menigte ziet eigenlijk niet u, maar datgene aan u, wat zij niet aan zich zelve ziet; en dit hebt gij met ieder groot man en met elken grooten olifant gemeen. | |
[pagina 243]
| |
Wat, ten tweede, de gaven van den geest betreft, waarmede sommigen (ik zal wel oppassen hier te zeggen velen) zich beklagen al te schraal bedeeld te zijn, - wat die zoo zeer benijde gaven dan betreft, salomo heeft gezegd: het is een kwelling des geestes, veel te weten; en ik voeg er uit mijn boekje bij, dat het tevens eene kwelling der maag is. Dat salomo gelijk heeft, zal elk, die twintig boeken gelezen, en over één dier twintig waarlijk heeft nagedacht, moeten erkennen. En in salomo's tijd waren er nog geen boekverkoopers! Sedert die geestelijke Vroedmeesters den armen Geleerde zijne hersenvruchten komen afhalen, ziet het er nog veel erger uit. Zij hebben dit met hunne naamgenooten, die onze vrouwen bijstaan, gemeen, dat zij zelden gedulds genoeg hebben, om den, dikwijls (ik beken het) zeer langzamen gang der natuurlijke verlossing af te wachten; waarvan dan het gevolg is, dat het kostbaar pand, waarvan de Autheur, met zoo vele moeiten, maanden en jaren lang zwanger ging, half verminkt voor den dag komt, en, tot schande van Papa, ellendig verkwijnt. Ik weet het, velen, die uitmunten in kennis of vernuft, ontloopen dit gevaar; maar ontloopen zij zoo ligt den geesel der Hypochondrie? Hoe menig een moet zijne verdiensten en zijnen roem, als Geleerde, en dikwijls, wat erg genoeg is, als Geleerde van den honderd en eersten rang, voor een ellendig en sukkelend leven koopen! Onze maag met alle hare lijftrawanten, die tot onderhoud van ons aardsch bestaan medewerken, en onze hersenen zijn vervaarlijke antagonisten, die het met elkander nooit eens kunnen worden. Een van beide moet wijken. Wijkt de maag, en triomferen de hoogere krachten in den mensch, dan lijdt weldra ons geheel stoffelijk bestaan, en wij bevinden ons in den toe- | |
[pagina 244]
| |
stand van een' voerman, die met een paar oude, afgejaagde knollen spoedig voort moet en niet kan. Deze en dergelijke lasten ontwijken wij, wanneer wij met ons verstand en wetenschap niet te ver boven nul komen. En waarom zouden wij dan hen benijden, bij wie het zoo hoog gerezen is, dat zij geheel etherisch van natuur worden. Ik moet nu ten derde nog opmerken, dat men even min eens andermans deugd moet benijden, maar veel wijzer doet, tevreden te zijn met zijne eigene deugd. Ik ben hier, dit zie ik, op den akker van vreemde boeren; en zij zullen mij hartelijk uitlagchen, wanneer ik over kluiten struikel, die zij handig weten uit den weg te ruimen. Maar laat hen lagchen; ik wil eens gaan tuimelen over hunne kluiten; ik wil eens, als Arts, over deugd en geweten gaan filozoferen. Als ik voor een' zieke zit, die mij zijne historie vertelt, en er nu stilzwijgend, of soms wel eens met halve woorden, bijgevoegd heeft: ra, ra, wat is dat? dan doe ik mij zelven, als ik er tijd toe heb, vier vragen: Is hier eene kwaal? zoo ja; ken ik die kwaal? zoo ja; weet ik er hulp voor? zoo ja; kan ik die hulp hier aanwenden? - Zouden die vier vragen, bij de behandeling van zielekwalen, ook niet te pas komen? Mij dunkt, dat het hier althans niet minder van belang is, naauwkeurig te weten, of er werkelijk kwaad aanwezig zij, hetwelk genezing vordert. Door de zorg veler geestelijke kwakzalvers, doet voor veler oogen de toestand van hun gemoed zich zoo zwart voor, dat de zielen van een' tiberius of eene messalina er helder lichtende sterren bij zijn. Zij behoeven dan ook gestadig geestelijke hulp, welke hun door de straks gemelde vrienden ook | |
[pagina 245]
| |
even trouw verleend wordt, als zekere soort van Geneesheeren die zelfplagers bijstaat, welke, volstrekt ziek en beklaagd willende wezen, om de geringste belemmeringen hunner natuurlijke verrigtingen, doodsangsten uitstaan. Zoo zweeten gene slagtoffers der dweepzucht, bij den minsten mistred, bij elke, meestal slechts schijnbare, afwijking van het pad der godsvrucht, van angst. Eene vlaag van oploopendheid, de toevallige deelneming in eene wat dolle vrolijkheid, eene verkeerde stemming op eenen godsdienstigen feestdag, eene opgenomene kaart doet hen in kwellingen vervallen, welke al de troostredenen hunner Ziele-artsen (anders nog al geschikt, om in slaap te wiegen) naauwelijks sussen en bedaren kunnen. Hoe moet daardoor de ziel, en, met de ziel, het ligchaam, geschokt en gepijnigd worden! Verkiest men dan gezond te leven, zoo moet men al die zoogenaamde geestelijke medicijnen laten varen, tevreden zijn met die mate van gezondheid en sterkte des gemoeds, welke onze Hemelsche Vader ons heeft toebedeeld, haar met alle mogelijke zorge bewaren, maar niet in het najagen eener schaduw van vroomheid een onzer kostbaarste aardsche goederen, onze gezondheid, verspillen. Maar gesteld, wij gevoelen nu duidelijk, zoo duidelijk, als de Arts het ziet aan de teekenen en toevallen bij zijnen lijder, dat ons gemoed krank, doodelijk krank is; gesteld, ons geweten waarschuwt ons duidelijk, zoo als de pijn ons waarschuwt in ligchaamsongesteldheid, - wat dan? Dan moeten wij nog altijd naauwkeurig onderzoeken, of wij, met grond, herstel van ons zielegebrek te wachten hebben. Er zijn gebreken, ook in de ziel, die, als gevolgen eener verkeerde opvoeding, of van jaren lang gewerkt hebbende omstandigheden, of van onze vorige, te laat als verkeerd erkende, leefwijze, of | |
[pagina 246]
| |
ook wel van ons ligchaamsgestel, al te vast zijn ingeworteld, om geheel uitgeroeid, of te kwaadaardig geworden zijn, om zelfs met kracht aangegrepen te worden. Er zijn zielekankers, waarvan hippocrates zeggen zou: roer ze niet! Wat doen, in die treurige gevallen, de volgelingen van dien echten Geneesmeester? Zij zoeken den armen lijder zijn lot zoo dragelijk mogelijk te maken; zij leeren hem zachtzinnig alles vermijden, wat zijner kwale voedsel kan geven; maar zij gaan hem dezelve niet, in al hare schrikbarende gevolgen, voorstellen; zij teisteren hem niet met allerlei ruwe pogingen ter genezing, welke slechts dienen, om des lijders smarten te vermeerderen. Mogen wij dit ook niet doen bij onze zielelijders, wanneer zij met onverwinnelijke gebreken te strijden hebben? Ik beken, bij iemand, die prijs stelt op zedelijke volmaaktheid, kan niets zoo verschrikkelijk wezen, als de voorstelling, van zulk eene treurige kwaal, als nijd, gierigheid of wellust, niet los te kunnen worden. Maar gelijk de door ligchaamssolteringen verteerde lijder een einde ziet aan zijn' angst en pijnen in de reddende hand des Doods, zoo mogen wij ook gerust vertrouwen, dat er bij den hoogen God middelen en wegen te onzer zedelijke redding, oneindig boven onze bevatting, aanwezig zijn; wij mogen gerust vertrouwen op den rijkdom zijner genade, die ons geopenbaard is door onzen gezegenden Zaligmaker. Maar dit moet ons dan ook bevredigen met ons zelve, en in onzen benaauwden toestand die blijmoedigheid en gerustheid geven, zonder welke er noch voor den geest, noch voor het ligchaam gezondheid mogelijk is. En zonder onze gezondheid zijn wij maar half geschikt voor onze aardsche loopbaan; haar geheel verwaarloozende, gelijken | |
[pagina 247]
| |
wij eenen schildwacht, die zijnen post verlaat, omdat het hem voorkomt, dat dezelve slecht gekozen is. Maar heb ik mij, bij het onderzoek van mijn gemoed, van eene gevaarlijke kwaal overtuigd, welke ik met grond verwachten mag te kunnen uitroeijen, dan moet niets mij van meer belang zijn dan dat; daaraan moet ik zelfs mijne gezondheid opofferen. Dit toch vordert de ware Geneeskunst. Niet zelden genezen wij de eene ziekte door het verwekken eener andere, voor het oogenblik dikwijls veel heviger. Ondertusschen wij doen het, omdat wij grond hebben daarna een volkomen herstel te verwachten. Ook hier is dus zulk eene handelwijze van het grootste belang. Ware zelftevredenheid kan zonder een gerust geweten niet wel bestaan. Dit te bewaren, en, zoo wij het verloren, te herkrijgen, blijft dus een hoofdvereischte, om ons een gezond en lang leven te verwerven; althans een vereischte van oneindig meer belang, dan het vermijden van aardappelen, of van gebak, of van een likeurtje, alsof er de smetstof der gele koorts in zat, of het doen van allerlei kunsten, om het bloed in beweging en alle poorten open te houden. Ik weet wel, dat men mij nu zal vragen, of dan alle stokouden, waarvan wij hooren en lezen, zulke heiligen waren? Ik heb dit niet kunnen merken; maar wel, dat, zoo zij het niet waren, zij zich ook juist niet veel bekommerden, om het te worden. Dus is dan voor hem, die de kinderen eener volgende eeuw verlangt te zien, eene zekere onverschilligheid, eene zekere stompheid van zedelijk gevoel aan te raden? - Voor hem, die aan dit leven alleen genoeg heeft, o ja!
Einde van het eerste deel. |
|