| |
| |
| |
Maartsche buijen.
Indien ik ooit eenen vijand iets kwaads mogt toewenschen, zoo zoude het zijn, dat hij verpligt ware, om in den maalstroom der menschelijke wetenschappen geschikte onderwerpen te visschen voor alle de verhandelingen en redevoeringen, welke, gedurende het wintersaizoen, zoo hier als elders, in ons lieve vaderland, worden voorgedragen. Dan had ik hem die gewigtige zaak thans mede opgedragen, nu dubbeld gewigtig uit hoofde der aanzienlijke vergadering waarvoor ik spreke. Ik had dan ten minste zoo lang niet in die pijnlijke onzekerheid behoeven te dobberen, welke mij eindelijk volstrekt ongeschikt gemaakt heeft, om mijne gedachten tot iets te bepalen. Hoe is dat mogelijk, zal men zeggen, was er dan op het wijduitgestrekte veld der geneeskunde geen plekje te vinden, waar men met nut en vermaak een uurtje vertoeven kan? Is niet de gezondheid zulk een groot goed, dat het elks belang is, de middelen te leeren kennen zich dat goed te verzekeren? zijn niet de ziekten zulke vreesselijke plagen, dat ieder gaarne een uur zou opofferen, om te leeren, hoe men de eene of andere vermijden moet? - In het afgetrokkene zal dit zeker niemand ontkennen, doch raadpleegt men de ondervinding, dan blijkt het duidelijk, dat zij ook hier met de bespiegeling bijna in volle tegenspraak is: want er is voorzeker niets, waar van men minder werk maakt, dan van den welstand des ligchaams, en geen kwaad, hetwelk men minder vreest, dan ziekte en ongesteldheid. Zoodat het mij, indien al niet zeer dwaas, ten minste zeer onwellevend voorkomt, U, mijne geachte Toehoorders! met onderwerpen bezig te hoaden, waarin een verstandig mensch weinig of geen belang stelt.
| |
| |
Het stond dan geschapen, dat ik als een regte Parijzenaar, zoude spreken, zonder te weten, wat. Gemelijk en verlegen, doorbladerde ik nu oude folianten, vast besloten, het eerste kapittel, dat maar eenigszins naar eene verhandeling geleek, gaaf over te nemen en aan mijne geëerde Toehoorders en Toehoorderessen voortedragen. En ziet daar, na lang zoeken en weêrzoeken, zoodat ik er van de stof al regt geleerd begon uittezien, vond ik eindelijk een tractaatje, dat juist bekwaam van lengte was, om u, als ik niet te schielijk sprak, een uurtje bezig te houden. Het is van een oud filozoof, met name ***, welke kort voor den ondergang van het westersch rijk moet geleesd hebben, en dus niet van den besten tijd. Het heeft dan ook weinig om het lijf, doch hier en daar bevat het nog al iets, dat men zoo niet in een' ouden, vergeten en bestoven foliant zoeken zou, en dat, zoo ik meene, u niet geheel ongepast zal voorkomen. Ik heb het dan ook maar, zonder mij verder lang te bedenken, vrij vertaald of liever nagevolgd, en ik verzoeke uwe heusche en welwillende aandacht, terwijl ik uit dit mijn dierbaar kleinood ga voorlezen
Gedachten van een' oud filosoof over de Maartsche buijen in den mensch.
Onder de klagten, waarin het heer der filozofen, hoe weinig zij anders overeenkomen, hartelijk zamenstemmen, houdt die den boventoon, welke zij aanheffen over de onstandvastigheid en wispelturigheid der menschen. Zij verzekeren u stout weg, dat de man nog gevonden moet worden, die 's avonds met dezelfde gemoedstemming, dezelfde wenschen, dezelfde voornemens te bedde gaat, waarmede hij 's morgens opstond. Te voren dacht ik, dat de reden van dit verschijnsel daarin te zoeken is, dat alle
| |
| |
menschen van vrouwen geboren worden en van haar hunne eerste opvoeding ontvangen; doch sedert ik gehuwd ben, heb ik die gedachte moeten opgeven. Mijne vrouw toch zeide mij, nog voor wij voor het altaar van Juno stonden, dat, daar ik mij veel moeite had gegeven om haar, en zij niet om mij, het natuurlijk was, dat zij meesteresse bleef; en hoe dikwijls ik sinds voornam, als een man te spreken, heb ik het ook weêr even dikwijls moeten opgeven. Waaruit ik opmaak, dat de vrouwen standvastiger zijn dan wij.
Ik heb derhalve de reden onzer onstandvastigheid, onzer luimen en grillen, elders gezocht en meene haar gevonden te hebben in den vermogenden invloed, dien de natuur en vooral het weder op den mensch uitoefent. Dat toch de weêrsgesteldheid zeer sterk op het ligchaam en, door hetzelve, op den geest werkt, leeren ons de geneesheeren, die, zonder veel moeite, alle mogelijke ziekten van het weêr afleiden, en zeer duidelijk aantoonen, dat de koorts 's winters door de natte en vochtigheid, 's zomers door de hitte en droogte veroorzaakt wordt. Doch men behoeft geen geneesheer te wezen, om dien magtigen invloed te beseffen, men behoeft niet eens de ondervinding te raadplegen, de waarheid volgt hier uit den aard der zake zelve. De mensch toch is een kleine wereld, waarin alles, wat in het groot heelal geschiedt, als in het miniatuur herhaald wordt. Ons ligchaam is een verzameling van holen en kanalen, welke met allerlei vochten en andere stoffen vervuld zijn en waardoor bloed en water stroomt, op de wijze der beken, rivieren en andere wateren. Het bevat voorts hoogten en diepten, als zoo vele bergen en dalen en deszelfs oppervlakte is niet minder begroeid, dan de vruchtbaarste streken der aarde. En even als door ophoopingen en uitbarstingen van allerhande stoffen, in de holten der aarde, hare oppervlakte schudt
| |
| |
en beeft, zoodat somtijds geheele steden bedolven worden, zoo zien wij ook, bij verstoppingen en andere kwalen, ons lijf en onze ledematen hevig trillen en beven, waarbij dan dikwijls sterke uitbarstingen en ontlastingen plaats hebben.
Gelijk nu de weêrsgesteldheid onzer aarde een gevolg is van haren inwendigen toestand en van de werking der hemelligchamen op dezelve, zoo wordt ook het weêr in de kleine wereld, dat is in den mensch, door die zelfde omstandigheden veroorzaakt. Het is bekend, dat de zon en de maan en alle de planeten in wonderlijke kringen om de aarde draaijen; zoo draaijen ook wij om haar in wonderlijke kringen rond: want er is nog geen mensch gevonden, die van onze planeet naar de maan of naar Venus of Mercurius is afgedwaald. In dezen loop is echter eenig onderscheid: want de gemelde hemelligchamen, op grooten afstand van malkander draaijende, raken elkander nooit; terwijl wij menschen ons naauwelijks vier voet kunnen bewegen, zonder tegen iets te stooten, waardoor wij dan telkens van onzen regelmatigen loop worden afgebragt, dikwijls zoo zeer, dat wij elk oogenblik scheef loopen en zeer sterk slingeren.
Dit bedenkende, zal niemand zich verwonderen, dat onze weêrsgesteldheid nog veel veranderlijker is, dan die van onze aarde; hij zal begrijpen, dat men er geen oogenblik staat op moet maken en hij zal toestemmen, dat niets dwazer en tevens wreedaardiger is, dan zich zelven of anderen te wijten, wat een noodlottig gevolg is van onze weêrsgesteldheid en van de onvermijdelijke botsingen en tegenstellingen, waarmede wij telkens met onze mede-aardplaneten komen.
Even als er nu vooral na den winter in onzen damp- | |
| |
kring eene weêrsgesteldheid plaats heeft, welke bijzonder onstandvastig en veranderlijk is, die tot zuivering schijnt te dienen van het winterkwaad, en die wij maartsche buijen noemen, beweer ik, dat de luimen, de grillen en dwaasheden der stervelingen, in één woord hunne wispelturigheid daar van afhankelijk en de Maartsche buijen zijn in den mensch.
Men zegge niet, dat deze Maartsche buijen zich slechts eens of tweemaal in 't jaar vertoonen, en de mensch, alle dagen des jaars, al even veranderlijk is: dit moet men van de uitnemende gevoeligheid des menschelijken ligchaams afleiden, hetwelk de verandering reeds ontwaart, eer dezelve zich aan de overige natuur mededeelt. Zoo bemerkt een spin het omslaan des weêrs lang voor ons. Van hier, dat zeer gevoelige gestellen alle de saizoenen des jaars in een' dag doorloopen. Ik zie dit aan mijne oudste dochter, een meisje van achttien jaren. Wanneer zij 's morgens opstaat, is het in en om haar zoo koud, zoo doodsch, zoo dor, als midden in den winter. Doch weldra komt de tijd, dat zij zich kleeden moet en dan ontlasten zich de Maartsche buijen, vooral zoo het haar niet spoedig gelukt, zoo gekleed te zijn, als haar spiegel begeert. Pas gekleed en met frissche bloemen opgetooid, gelijkt zij de lente, dat men er zich in vergissen zou, en haar minnaar baadt reeds, op het gezigt alleen harer bekoorlijkheden, in het rozenbad der wellust. Maar de lente duurt kort; de eerste zwoele zomerhitte vertoont zich meestal met een onweêr, het zij dat eene vriendin haar bezoekt, die zij eleganter gekleed vindt, het zij dat haar minnaar er niet smachtend genoeg uitziet, of dat eene slavin, bij het overschenken van den wijn, een' droppel op haar kleed stort. 's Avonds, op het een of ander feest in haren herftstijd, welke haar vruchten en genot oplevert, in de vurige blikken der
| |
| |
jongelingen, of de nijdige toespelingen harer gezusters; hare verbeelding wordt opgewekt, haar hart raaktin onrust, haar ligchaam wordt eindelijk doodelijk afgemat. Is het wonder, dat er zich den volgenden dag Maartsche buijen vertoonen?
Deze gevoeligheid is allen eigen, den een minder, den ander meer, den een op deze, den ander op gene wijze. Is het dan wonder, dat zich van het menschelijk karakter nog minder dan van het weêr laat zeggen, wat er van te wachten zij, en dat er soms Maartsche buijen ontstaan moeten, zal het evenwigt eenigzins hersteld worden, zal er vrolijke lente zijn in des menschen hart?
De Maartsche buijen vertoonen zich in den mensch, zij vertoonen zich in het dagelijksch leven in de lotgevallen der menschen.
In den mensch heerschen zij gedeeltelijk op zijn ligchaam. Niemand is het onbekend, dat, bij den overgang van het koude in het warme jaargetij, in 't begin van 't voorjaar, de meeste ziekten heerschen. Vele zijn daarvoor ook gewoon, zich aan voorjaarskuren te onderwerpen. Deze vrienden gelijken veel naar kinderen, die afbreken of vernielen, om het genoegen te hebben van op te bouwen of het gebrokene te herstellen. Wanneer men 's winters zijne dagen geteld heeft bij feesten en gastmalen en zich vermoeid heeft in het arbeidzaam genot van allerlei uitspanningen, is het geen wonder, dat eindelijk de onophoudelijk gespannen boog verslapt, dat het ligchaam in een' koortsachtigen staat komt en door geweldige bewegingen, zich tracht te zuiveren en het evenwigt te herstellen. Dat de geneesheeren de aanvallen van het podagra dan op rekening van het weêr stellen, is hun niet kwalijk te nemen; zij vleijen er hunne patiënten door en ontslaan
| |
| |
zich zelve van alle moeite, om verder over de ziekte te denken: immers het spreekt zoo klaar als de dag, dat men tegen het weêr niet kan, en dat, wat boos weêr kwaads berokkent, door goed weder herstelt; dus geduld, de natuur zal zich redden.
Men zou dan bijna zeggen, dat men zich die Maartsche buijen zelf op den hals haalt; geheel is dit niet te ontkennen. Hoe gaat het met die van den geest? deze zijn van een' meer verschillenden aard. Laat ons eens zien.
De wijsgeeren, die van alle zielekwalen gaarne eene oorzaak in het ligchaam vinden, schrijven de korseligheid en grilligheid, den meesten onzer eigen, aan eene kwaadsappigheid toe, welke het bloed in eene gedurige gisting brengt. Zij hebben geen ongelijk: want in plaats van het den man kwalijk te mogen nemen, dat hij u norsch en lomp bejegent en geen uur van den dag zich zelven gelijk is, moet gij hem nu, zoo gij niet zoo ongevoelig zijt als een blok, veeleer vieren en medelijden met hem hebben, dat hij, door zijne naarstige letteroefeningen en zijn angstig zoeken naar de gouden waarheid, zijne gezondheid verloren heeft en daardoor knorrig en gemelijk geworden is. Ik ondertusschen geloove veeleer, dat die ijzegrimmen aan den invloed van de Maartsche buijen onderhevig zijn: want hunne blozende kleur en vette buiken toonen genoegzaam, dat zij niet kwaadsappig zijn. Daarenboven is die knorrigheid van humeur niet alleen den geleerden, maar schier allen mannen eigen, vooral nadat zij eenigen tijd getrouwd zijn. Zoo lang zij op straat, of in de raadkamer of op de markt, of in de gezelschappen zijn, glinstert hunne oog van genoegen, hunne gelaatstrekken, hun geheele houding vertoont den vollen glans der liefelijkste lentezon. Maar naauwelijks zijn zij in huis, of er komt op hun gelaat een donkere trek, even als een graauwe
| |
| |
wolk, die voor de zon schiet, waaruit dan weldra, onder een' storm van woorden, eene hagelbui van verwenschingen en verwijtingen valt, zoodat noch de vrouw, noch een der huisgenooten weten, waar te blijven of hoe zij den donderenden Jupiter zullen te vreden stellen. Mij dunkt dat in die bulderbasten al de teekenen van het Maartsche weêr zitten. Het is waar, dat hetzelve eindelijk voor een lief lentelachje plaats maakt, doch allen weten, hoe kort de lente van duur is, en hoe spoedig dezelve door de ondragelijke zomerhitte gevolgd wordt. Dit bedenkende erger ik mij dikwijls over de vaders, die hunne dochters een' rijken bruidschat medegeven, in plaats van zakken met geduld. Daarom ook, wanneer ik mij met mijne dochters onderhoude over haar volgend leven, en wanneer ik haar uit de schatten der wijsgeerte voedsel voor hare deugd en voor hare zielerust wil verstrekken, spreek ik noch over de standvastigheid, die zij van hare moeder reeds over genoeg ersden, noch van den moed, welke bijna onafscheidelijk is van eene vinnige geaardheid; noch van de kuise heid, waarover, in onze bedorven tijden, geen man, met een goed geweten, spreken kan; ik zoeke alleen hare zielen te wapenen met lijdzaamheid en geduld, de beschermengelen van het vrouwelijk geluk.
Uit den magtigen invloed der Maartsche buijen verklare ik voorts, die wonderlijke veranderlijkheid, welke de menschen (vooral echter de vrouwen) bezielt in de dagelijksche verkeering en in de keus en den omgang met hunne vrienden of vriendinnen. Het is mij gebeurd, dat de man, dien ik gisteren de vertrouwelijkheid zelven vond, die mij hartsgeheimen openbaarde, ja wat meer is, die mij al de scheuren en leemten zijner familie zien liet, en mij gulhartig verhaalde, dat zijn vader een vrijgelaten slaaf was en dat zijn broeder, als misdadiger, in de mijnen
| |
| |
werkte, dat diezelfde man, den volgenden dag, mij met een wild vreemd gelaat groette; ja, toen ik hem aansprak, mijn' naam niet scheen te weten en zich eindelijk met moeite herinnerde, dat wij, voor tien jaren, een paar uren, in dezelfde boot gezeten hadden. - Bij de vrouwen gebeurt dit dagelijks; ik zie dit aan mijne vrouw en dochters: want ik kan mij niet herinneren, dat dezelfde boezemvriendin, die haar voor een feest aan hare kleederen hielp, nadat het afgeloopen was, de bloemfestoene weder hielp aftarnen, en zelden kom ik aan den disch, of ik vind een paar vreemde gezigtjes, die ik nimmer te voren zag. Vraag ik dan, wie de vreemde gast zij? zoo vallen de meisjes weenend in elkanders armen, en zeggen, met ten hemel geslagen oogen: vriendinnen voor het leven; waardoor ik dan spoedig bemerk, dat het weêr eene andere boezemvriendin is.
Doch dit alles is nog een stille zomeravond in vergelijking met die stormen, welke de woedende driften der hoop en der vrees, en vooral van de liefde, den haat, den toorn, den nijd, de gierigheid, in de menschelijke ziel verwekken. De boeken der wijsgeeren zijn vol van de afzigtelijke kenteekenen, de verderfelijke gevolgen, de donkere oorzaken van dezelve. Sommigen willen haar geheel hebben uitgeroeid, anderen beschouwen dit als onmogelijk, achtende, dat zij onafscheidelijk zijn van de menschelijke zwakheid. Ik zal mij niet vermoeijen met de ontwikkeling en overweging dier gevoelens; het is mij alleen te doen, om aan te toonen, dat zij almede niet zijn, dan de gevolgen der Maartsche buijen, en als de Maartsche buijen der ziel moeten worden aangemerkt. Alleen eene volstrekte ongevoeligheid en onaandoenlijkheid van gestel bevrijdt ons van dezelve; en naarmate de mensch aandoenlijker is, is hij er ook vatbaarder voor. Daarenboven
| |
| |
brengt de gesteldheid der ingewanden en der ligchaamssappen veel tot die driften toe, en uit dit alles is het blijkbaar, dat zij haren oorsprong meer in het ligchaam, dan in de ziel hebben. Daar nu het eerste zoo zeer onderworpen is aan den invloed van het weder, is daaruit ligtelijk het besluit te trekken, dat ook de hartstogten, die daarenboven het stormachtig saizoen gelijken, als een kind zijn' vader, gevolgen van het weêr zijn. Gelukkig dus, die dezelve slechts met mate ondervindt. Maar hoe dwaas, en onmenschlievend de menschen hunne toomelooze driften kwalijk te nemen, of zelfs te verwijten; - hoe verkeerd, om de boosheden, waartoe dezelve de menschen brengen, uit de maatschappij te loopen of zich eene denkbeeldige wereld te scheppen! Heeft men ooit iemand kwalijk genomen, dat hij eene ongestelde long, of een verstopte lever had, of dat de gal door zijn bloed was geslagen? Zal men hem dan zijne booze driften, als gevolgen dier ligchaamskwalen aan te merken, ten kwade duiden? Veeleer zal men bij hem doen, hetgene men bij een' zieke doet, van wien men alles weert, wat zijne ziekte verergeren kan; men zal zich hoeden den vreesachtige te beangstigen; den ligtgeraakte te vertoornen; den wellusteling den beker des genots aan te bieden.
Het is eene andere vraag, of de driften, als gevolgen der Maartsche buijen, voor geene genezing vatbaar zijn. Zij zijn dit even zeer, als de jicht, of ledepijnen, welke ook door dit weder ontstaan. Maar men behoort, om dit oogmerk te bereiken, een' zeer naauwkeurigen leefregel te houden en daartoe kunnen de slaven hunner driften, even min als de podagristen, besluiten.
Gelijk de Maartsche buijen zich niet allen jaar even zeer verheffen, maar er van tijd tot tijd jaren zijn, dat zij bui- | |
| |
tengemeen sterk woeden, is dit ook zoo bij de menschen; en de tijd, wanneer zij zich het sterkst vertoonen, is doorgaans de jeugd. Ik zie, in mijn' eenigen zoon, nog dagelijks deze droevige waarneming bevestigd, en ik zoude, om zijn ligtzinnig gedrag, zijne schaamtelooze wellustigheid en zijne grove verkwisting, mij reeds lang dood getreurd hebben, was ik niet overtuigd, dat dit alles, niets anders is, dan Maartsche buijen, welke eindelijk op zullen houden te woeden en voor het zachtste lenteweêr plaats maken. Dit buijig weêr is bij hem begonnen met eene groote zucht tot die gezelschappen, welke hunne nachten met drinken en slempen en half dronken langs de huizen te loopen en allerlei straatschenderij te plegen, hunne dagen met slapen doorbrengen. Toen dit eenigen tijd geduurd had, zag ik hem eindelijk eens nuchteren aan tafel en ik verheugde mij reeds zeer, denkende, dat de booze Maart over was; doch ik bedroog mij, want hij was nu aan het spelen geraakt en, naar ik merkte, zeer tot zijn en ook tot mijn nadeel, daar ik spoedig den eenen schrijver voor, den anderen na uit mijne bibliotheek zag verdwijnen. Eerst dacht ik nog, dat hij er in de stilte des nachts in studeerde, en ik verblijdde mij hartelijk in zijne goede en verstandige keuze, hebbende hij de goddelijke werken van Plato, van Aristoteles, van Epictetus en andere groote wijzen medegenomen en de ligtzinnige dichters, daar anders de jeugd zoo op valt, laten staan. Doch op een' zomerschen middag, dat ik in mijn voorportaal een uiltje knapte, zag ik mijne smartelijke dwaling; daar ik gewekt werd door een' oud man, met een haveloozen baard en smerigen mantel, waarin hij eene menigte rollen der beste schrijvers had. Hoe ontstelde ik, toen ik zag, dat het de mijne waren en nu genoodzaakt werd. wilde ik niet even als een timmerman zonder gereedschap, een ge- | |
| |
leerde zonder boeken zijn, van dien ouden woekeraar het mijne voor groot geld weêr in te koopen.
Na dat ik mijn' lichtmis hier eens hartelijk over gekapitteld had, zoodat hij zelfs tranen stortte, ging het een tijd lang wel en ik meende nu zeker zomer met hem te krijgen, vooral daar hij werkelijk niet meer speelde, noch ook iets van het mijne ontvreemdde. Doch ik oude man bedroog mij weêr. Het waren niet mijne lessen, maar een paar schoone paarden, die hem van het spel hadden afgetrokken, en waarmede hij nu de stad als een dolleman doorrende; ja geen wed- en harddraverij oversloeg. Nu werd mijn huis eene markt voor de roskammers en zelfs werd eene schoone galerij, waarin ik, bij heete zomermiddagen plagt te wandelen en de werken der wijzen te lezen, door de standvastigheid mijner vrouw, die hij geheel op zijne hand heeft, in een' paardenstal veranderd. En wat nog erger is, zijne zucht tot het schoone is van het een tot het ander geslagen, zoodat hij, behalve op schoone paarden, ook op schoone vrouwen verlieft; en onlangs uit een bordeel een meisje gekocht heeft, dat in zijn oog de bevalligheden aller godinnen in zich vereenigt, en dat hem dan ook meer gekost heeft, dan mij alle mijne slaven en slavinnen zamen, ja zelfs mijn schrijver Eugraphus niet uitgezonderd, die toch schier alle talen weet, en waarvoor ik vijf talenten (ƒ.9000) betaald heb. Daarenboven heeft hij zijne pandora eenen fraaijen lusthof gekocht, en een' langen stoet van de schoonste slaven en slavinnen, benevens een' rijk vergulden wagen, met een allerkostbaarst span witte hengsten uit Andalusië. En daar de grillen van een meisje, dat de oppermagt harer oogen kent, oneindig zijn en de dwaasheid van een verliefd jongeling, zoo mogelijk, nog grooter, gaat er geen schip naar verre landen, dat hem geene parkieten en meerkatten
| |
| |
medebrengt, en hij heeft zelfs onlangs eene gevaarlijke reis ondernomen, alleen om haar eene blaauwe kat, van het echte ras, van het eiland Melite te halen. Nu rent de schoone, in haren vergulden wagen, als in een triomfkar, omgeven van hare parkieten en meerkatten, en een' zwarten slaaf uit Ethiopië naast haar, door de stad, terwijl de vader van haar' minnaar, in een' slechten mantel, zoo als 't een' wijze betaamt, te voet loopt. Lang wist ik niet, van waar mijn zoon de kosten tot zulk eene buitensporige vertering vond, doch nu ben ik zeker, dat er geen woekeraar in de stad is, dien hij niet de zoetste namen geeft en meer dan zijn' vader eert, terwijl zij hem, tegen zwaren woeker, op mijne nalatenschap, geld schieten, rijzende of dalende de renten, naarmate ik er gezond uit zie of niet; zoodat ik thans naauwelijks uit kan gaan, of ik heb een' ganschen zwerm menschen om mij heen, waarvan ik er geen een ken, en die allen allerscherpst op mijn gelaat, op den toon mijner stem, op mijne houding, op mijn' gang acht geven: doch ik weet nu, dat dit die oude vrienden van mijn' zoon zijn, die dus komen opnemen, hoe hoog zij hunne renten moeten rekenen en of zij weldra aan de rijke erfenis zullen kunnen komen.
Ik zoude nu over dit alles doodelijk ongerust zijn, wist ik niet, dat het Maartsche buijen waren, en om de waarheid te zeggen, hetgene ik er door lijde, heb ik dubbeld verdiend. Want toen mijn zoon in den winter der kindsheid was en zijn ligchaam en geest die sterkte voor het volgend leven moest verkrijgen, welke de winterrust aan planten en boomen geeft, hebben zijne moeder en ik zijne opvoeding zeer verwaarloosd;
| |
| |
toen kon hij niets doen, of wij vonden het aardig, niets zeggen, of het werd toegejuicht; en, als ik de vrienden mijner jeugd bij mij had en wij vertelden elkander onze oude grapjes, en welk een genoegen wij daarin hadden, was hij daarbij. Zoodat hetgene ik hem leeren moest, daarop sloeg ik geen acht, en hetgeen ik wenschte, dat hij nooit mogt leeren, dat maakte ik hem zoo smakelijk, alsof er het hoogst geluk in gelegen was. Is het wonder, dat dit nu alles losbreekt, en heb ik dit stormig gedrag, aan iets anders, dan aan mijne onbezonnenheid te danken? Het zijn de Maartsche buijen, die het overgebleven winterkwaad weg moeten jagen.
Leeft dus elk mensch onder den invloed dier buijen, zoo is het ook geen wonder, dat de geheele menschelijke maatschappij aan derzelver invloed moet zijn blootgesteld; dat wij in dit leven dikwijls Maartsche buijen moeten ondervinden: want hetgene ons hier op aarde gebeurt, het zij goed het zij kwaad, is minder het werk van een blind en luimig lot, dan van onze blinde en luimige medemenschen, die ons dikwijls benadeelen, zonder het te weten, noch te willen. Want gelijk op onze aarde het weêr magtig veel afhangt van den stand der zon, der maan en der overige hemelligchamen, hangt ook de weêrsgesteldheid van de kleine wereld veel af van de ontmoetingen en botsingen, waaraan zij is blootgesteld: waar bij komt, dat die kleine wereld zich door uiterlijke omstandigheden oneindig meer regeren laat, dan eene der groote planeten.
Dat het nooit, of ten minste ten uiterste zeldzaam iemand gebeurt, op zijn levenspad altijd een' onbewolkten, helderen hemel te zien, dat veel meer elks lot,
| |
| |
van tijd tot tijd, met donkere buijen overdekt is, zal elk, uit zijne eigene ondervinding, moeten toestemmen. Dat de morrende menschen hunne klagten ten hemel zenden en de Goden beschuldigen, alsof die de oorzaken van hun leed waren, hooren wij evenzeer dagelijks. Ik zoude hier nog niet zoo veel tegen hebben, indien niet dezelfde menschen, in dagen van voorspoed, in plaats van een dankbaar oog ten hemel te slaan en de Godheid met een vergenoegd gelaat te verheugen, altijd het welslagen hunner pogingen aan hun eigen doorzigt toeschreven. Ik weet niet, wat Jupiter bewegen mag, zijn' zegen aan de ongevoelige aardbewoners langer te schenken, waarvan hij toch nooit dan misnoegde gezigten te wachten heeft. En nog hadden zij reden, indien of het ongeluk den mensch onophoudelijk vervolgde, of de Goden bestendig de oorzaken van der menschen rampen waren; maar noch het een, noch het ander heeft plaats. Want geen mensch, die waarlijk een mensch is, is hier bestendig ongelukkig, en welk ongeluk hem overkwam, haalde hij 't schier altijd zelf zich op den hals. Staan wij dan de Maartsche buijen moedig door, verzekerd, dat er eens de heerlijke lente op volgt; waarom dan ook niet die des levens, vooral daar zij ons eigen werk zijn: het is toch waarlijk kinderachtig en onnoozel, misnoegd of droevig te zijn, om hetgeen men zelf gedaan heeft, en in een' hoek te pruilen of te stampvoeten van kwaadheid, even als een jongen, die zijne kaarten verknipt, of zijn spel verspeeld heeft.
Maar al werden ook, hetgene ik verre ben van te erkennen, de meeste rampen ons van de Goden toegeschikt, zonder dat wij dezelve verdiend of ons berokkend hebben, zoo moesten wij dezelve, bij de gedu- | |
| |
rige afwisseling van het ondermaansche, niet als eeuwigdurend aanmerken, maar als de uitbarsting van het luimig lot, waarop eens beter weêr volgt. Doch de meeste menschen verwachten te veel van het leven en daardoor genieten zij er niets van. Niet behoorlijk gewapend tegen de gure lucht, vallen hun de snerpende wind en de doordringende regenvlagen ondragelijk, en zij zijn geheel verpletterd, als de orkaan pas is opgestoken. - De koopman, die onvoorzigtig het grootste gedeelte van zijne fortuin aan eene onzekere onderneming waagt, wordt wanhopig, als zijne rijke lading een buit der zee of der roovers wordt. Hij bedenkt niet, dat die Maartsche bui noodig was, om hem die schrandere voorzigtigheid in te prenten, zonder welke de handel niets is dan een blind dobbelspel. - De geleerde, die zich van de grooten en het gemeen even zeer met den nek ziet aangezien, houdt, zonder bedenken, alle zijne medeburgers voor barbaren, en gelooft zediglijk, dat de waarheid en de wijsheid in zijne boekencel de wijk hebben genomen. Welnu! hij blijve bij dat doorluchtig gezelschap; of zoo hij deel wil nemen aan de voorregten der maatschappij, gedrage hij zich, als een beschaafd burger; hij loope niet langs straat half geschoren, half geschoeid, bij zichzelven den cadans zijner verzen brommende, en de handen om zich heen slaande, alsof hij met geesten in de lucht vocht; hij make zijn opwachting bij de Goden dezer wereld, zonder lage onderwerping, maar ook zonder lompe driestheid; hij beschimpe den staatsman niet openlijk, omdat die een vers van homerus verkeerd opzegt; hij zie niet verachtelijk op den veldheer neder, omdat die den wijsgeer crates nooit las. Kan hij zich hierin nog niet schikken, hij danke de fortuin, dat zij hem hare Maart- | |
| |
sche buijen over 't hoofd doet waaijen, om er die geleerde grillen uit te jagen.
Maar geen levensstand is er, welke de menschen en vooral de vrouwen zich schooner voorstellen en waarin zij dus minder stormen verwachten, dan het huwelijk; weshalve er vele zijn, welke meenen, dat zij zoo niet volstrekt ongelukkig, ten minste niet zeer gelukkig getrouwd zijn. Het jonge vrouwtje (en de vrouwen hebben eene lange jeugd) weet nog, als den dag van gisteren, hoe haar man, toen hij haar aanzocht, om haar heen fladderde, hoe hij van hare wenken vloog, hoe hij voor haar nederknielde, de teederheid zijner betuigingen, de onstuimigheid zijner liefkozingen; zij vergelijkt die met zijne tegenwoordige bedaardheid, zijne gedurige afgetrokkenheid, zijne gestadige bezigheid, welke hem van haar verwijderd houdt. En nu waant zij zich reeds verwaarloosd, verlaten, verraden. Hoe veel te erger, wanneer er Maartsche buijen wezenlijk losbarsten, de moeijelijke zorg voor zijn gezin den man ingetrokken of zelfs gemelijk maakt, en de huisselijke bezigheden alle gelegenheid tot vermaak wegnemen; wanneer daar nog ongevallen, huisselijke onaangenaamheden, wezenlijke tegenspoed bijkomen. Waarlijk! in het luchtig bruidskleed, is het in die stormen en hagelbuijen niet te houden. Zij zijn echter weldadig, daar zij de al te zeer gespannen verbeelding ontspannen, en het hart weêr vatbaar maken voor min hevige, en daarom meer duurzame genoegens.
Het ergste huwelijkskruis is echter gelegen in de zorgen en het verdriet, welke het overgewonnen kroost veroorzaken, en waarvan de minste ouders geheel vrij gaan. Hier eens worden die zoo veel belovende lo- | |
| |
ten, in haren frisschen bloei afgesneden, dáár weder ontaarden zij en geven, wat moeite men aanwende, geene vruchten. Doch ook deze stormen dienen ter opheldering en zuivering van onzen levensdampkring, en zijn ook meestal de gevolgen van schadelijke dampen, welke wij zelve in denzelven bragten. Menig pasgeboren wicht wordt het slagtoffer eener verkeerde behandeling, vooral ten aanzien van spijs en drank; ouder geworden, komen zij om, door onze vertroeteling of door onze onachtzaamheid. En in de gebreken der opvoeding, wat de zeden betreft, is niet zelden de reden hunner uitspattingen in later jaren te zoeken. Dit alles kan dan dienen, om ons oplettend te maken, ten einde te regt te brengen, wat nog is te regt te brengen en behouden te bewaren, wat de gunst der Goden ons ongeschonden behield.
Ja! het is een dwaas, die een leven zonder stormen verwacht; maar hij is nog dwazer, en zeer ellendig te noemen, die om deze stormen, dit leven hatelijk, deze aarde eene gevangenis acht, en de onsterfelijke Goden beschuldigt. Zoo alle onze dwaze redeneringen den Olympus bereiken, moet Jupiter zich, zoo mij dunkt, en zoo het mogelijk is, dood ergeren. Wij menschen, die naauwelijks in staat zijn een plan voor ons leven te vormen, of ons gering huishouden, naar regt en billijkheid, te bestieren, wij vermeten ons den Hoogen God een plan voor te leggen, waarnaar hij de wereld wel mogt inrigten, zoude zij waard zijn, dat wij haar bewonen; wij willen de wetten voorschrijven, waarnaar de eeuwige gang der dingen geregeld behoorde te zijn. O dwaze vermetelheid! En nog zijn er wijsgeeren, die durven beweren, dat wij, die zulke dingen bestaan en zulke gedachten koesteren, van goddelijk geslacht zijn.
| |
| |
Doch dit is zeker, dat, zoo er sommige menschen van goddelijk geslacht zijn en andere niet, zij, die zich wijzer heeten en geleerder en van edeler aard dan de menigte, het zeker allerminst zijn.
Ik zoude nog zeer veel over de Maartsche buijen kunnen zeggen, doch mijn voornemen was niet een groot boek te maken, dewijl ik dan zoo veel te minder kans heb gelezen te worden. Nu, daar mijn werk slechts een klein rolletje is, heb ik hoop, dat het na mijn' dood mijn' zoon nog in de handen vallen, en bij hem goede vruchten zal voortbrengen: want ik ben wel verzekerd, dat geen woekeraar er hem een obolus (een stuiver) voor geven, of een drachma (een schelling) op leenen zal, en hij zal dus wel genoodzaakt zijn het te houden en ter mijner gedachtenis te bewaren.
Tot dus verre mijn Grieksche filosoof; wat zal ik hier nog bijvoegen? De wensch, dat de Hemel u voor alle mogelijke Maartsche buijen beware? dit zoude eene regte malmoertjes wensch zijn. Zij zijn toch voor de helft ons eigen werk, en, in allen gevalle zoo noodzakelijk en tevens zoo weldadig voor ons gemoed, als in de Natuur zelve. Liever wil ik wenschen, dat gij nu van derzelver nut eenigzins overtuigd mogt zijn; en daarbij hope ik vooral, dat gij deze verhandeling niet mede onder de Maartsche buijen moogt gerekend hebben, den Hemel dankende, dat er een eind aan is; mogt dit ongelukkig het geval zijn, dan wensche ik er u en mijzelven geluk mede, dat wij het zoo ver gebragt hebben en de bui over is; en tevens ons allen voor het overige van dezen avond de liefelijkste lentezon.
|
|