Nagelaten en verspreide letter-arbeid
(1826)–Jacob Vosmaer– Auteursrechtvrij
[pagina 58]
| |
I. Het Consult.Si duo faciunt idem, non est idem. Dat Ds. P. bezweken is, neme ik niet op mijne rekening; ik wil ook niet zeggen, dat Doctor B. het kan helpen; en ik zoude voor het naast denken, dat het zoo heeft moeten wezen. Ik ben verzekerd, zoo ver een arm Dorpbarbier van iets verzekerd zijn kan, dat mijn braakmiddel Dominé zoo goed zoude geholpen hebben, als toen hij verleden jaar bij buurman geurt te veel stokvisch gegeten had. Ook was de goede man het volkomen met mij eens; hij vertrouwde mij, bij dergelijke gelegenheden, even zoo gerust zijne maag en zijn geheele ligchaam, als driemaal 's weeks zijne kin. De ongelukkige overkomst van Tante hans heeft alles bedorven. Zij had in de stad meer dan eens gehoord, dat men van braken wel eene bloedspuwing kon krijgen, en onlangs was er een Predikant uit de nabuurschap aan de gevolgen eener bloedspuwing ge- | |
[pagina 59]
| |
storven. Zij stond er dus op, dat men eerst een' Doctor uit de stad zoude ontbieden, en diens oordeel afwachten, alvorens tot zulk een hevige operatie over te gaan. Het was met mijnen armen vriend, als met menig ander. Op zijn' preekstoel, waar niemand hem antwoordde, sprak hij als van zelf, en wederlegde, met het grootste gemak, alle de tegenwerpingen en bedenkingen van andersdenkenden. Maar in zijn huis, waar ieder, van zijne eerwaarde vrouw schoonmoeder tot Piet de poes incluis, hem tegensprak, was hij reeds finds jaren gewoon, zijne hersens en zijne stem te laten rusten, en, in eenen zachten dommel, alles met hoofdknikken te beantwoorden. Op die wijze werd er besloten, dat teunis, de knecht van den Kerkmeester, met den wagen naar den stad zoude rijden en een' Doctor halen, hetzelfde welken: want Tante begreep, dat een stadsch Doctor altijd meer wist dan een Dorpchirurgijn, die nooit anders dan boeren den pols voelde. Ik weet wel, dat menigeen' mijner confraters zulk een oordeel hard valt; maar ik moet ronduit bekennen, dat het mij altijd zeer natuurlijk en billijk is voorgekomen. Het algemeen volksgeloof, de overeenstemming der menschen wordt, in de gewigtigste zaken, als het grootzegel der waarheid aangemerkt; en de menigte is, zoolang er Doctors bestonden, gewoon, de kunde der Artsen af te meten naar de grootte der huizen, waarin zij geroepen worden, en het aanzien der tongen, die zij dagelijks bezien. Met deze troostrijke waarheid toegerust, ging ik den wagen te gemoet, die de voorplaats der pastorij op kwam rijden, en hielp met niet minder onderdanigheid, dan een' recruut omtrent zijnen Kapitein bezielt, | |
[pagina 60]
| |
den gemijterden priester van esculaap in het afstijgen. Wij traden binnen, en Doctor B. kon weldra aan de gezigten der familie bemerken, dat zijne aankomst gewenscht was. Ik maakte mij nu gereed, den Doctor eenig berigt te geven, aangaande den zieke; maar hierin was mij Tante voor, die, met vrouwelijke radheid van tong, de toedragt der zaak, op hare wijze, voordroeg, en met naliet, Dominé's zwakke borst, en de schrikkelijke operatie, welke ik voorhad, op den voorgrond te stellen. Doctor hoorde deze lange redenering, waarin de gansche levensgeschiedenis van Tante zeer kunstig gevlochten was, tot den einde toe, met het grootste geduld aan, dankte haar zeer voor haar naauwkeurig berigt, en wendde zich vervolgens tot den zieke. Nu, dacht ik, zal het mijne beurt worden, en ik deed mijn best, hem het onderzoek van zijnen patient gemakkelijk te maken. Onderwijl werd de pols gevoeld, de tong bekeken, en het een en ander gevraagd. Eindelijk ging Doctor zitten, en, na eens bedenkelijk rondgekeken, gesnoten en gesnoven te hebben, werd eene Latijnsche spreuk van hippocrates uitgebragt, ten gevolge van welke mijn braakmiddel werd afgekeurd en een zacht oplossend middel voorgeschreven, hetwelk alles zoude bevorderen en niets te weeg brengen. Wat zoude een arm dorp Chirurgijn tegen een stadsch Doctor en eene spreuk van hippocrates? 't Huisgekomen, ging ik, met behulp van pitiscus, aan het vertalen van de spreuk, die ik, na lang zoeken, vond. Ik begreep nu, dat mijn braakmiddel niet deugde, omdat men geene stof moet ontlasten, wanneer zij niet zeer beweegbaar is. Had zich dan de stokvisch met rijstebrij in Dominé's maag zoo vast gezet, | |
[pagina 61]
| |
dat zij eerst op nieuw geweekt moest worden? Het kostte mij nooit de minste moeite, om de boerenmagen te ontlasten, wanneer zij overladen waren; en ik heb die practijk, bij mijn' overleden vriend, meer dan eens, met den besten uitslag gevolgd. Meester koen, bij wien ik de kunst geleerd heb, zeide mij altijd, dat de kortste weg de beste is, en dat eene menschenmaag er op gemaakt was, om zich van het overtollige te kunnen ontlasten. Ik weet niet, of de Grieksche boeren ook stokvisch aten; ja, als ik naga, hoe de zoon van den overledene, de student, over die Grieken spreekt, zoude ik haast denken, dat zij in 't geheel niet aten, en dat er ook geene boeren onder hen geweest zijn. Ik kan mij anders niet verklaren, hoe de stadsche Doctoren, die in de boeken van hippocrates gestudeerd hebben, bij ons op het dorp den bal zoo dikwijls misslaan, en altijd veel langer werk hebben om te genezen dan Meester koen, zaliger. Ik wil dit oudertusschen op Doctor B. niet toepassen: want ik geloof vast, dat hij mijn braakmiddel zoude goedgekeurd hebben, indien de redevoering van Tante hans hem niet verblind had. Het is eene groote kunst, om door eigen oogen te zien; en nog grooter, om zijn verstand te gebruiken, als het verward is door de vrouwelijke welsprekendheid. Ik weet het, ziekenkamers zonder oppositie, en dus ook zonder redevoeringen, zijn, in onze liberale tijden, eene hersenschim. Het oud-Hollandsch spreekwoord was: bezint, eer gij begint; het nieuw Europeesch spreekwoord is: eerst praten, en dan proberen. Dit laatste is nu wel | |
[pagina 62]
| |
een bastaardwoord; maar bastaardwoorden, bastaardgevoelens en bastaardhandelingen vallen in den geest van onzen tijd.Ga naar voetnoot(*) | |
II. Gemoedelijke Overdenkingen.Dezen morgen is Dominé ter aarde besteld. Ik ben het lijk gevolgd, treurig over zijn verlies, en gemelijk over het gebrekkige onzer kunst. Een Doctor moet toch, in het oog van het volk, een wonderlijke figuur in eene lijkstaatsie wezen! Het geeft er hem, en rekent dit nog als eene gunst toe, een gezigt en eene houding bij, alsof hij het niet kon gebeteren; en zelden is men overtuigd, dat de Geneesheer dan vaak de meeste verdiensten heeft, wanneer de uitslag zijner pogingen het allerongunstigst is. Ik wil dit echter noch op mij, noch op Doctor B. toegepast hebben; want uit het hier boven verhaalde blijkt zonneklaar, dat eigenlijk Tante hans de eer der Doctorsplaats bij de begrafenis van haren lieven neef toekwam. In het sterfhuis teruggekomen, dreef mijne gemelijkheid mij, om eenen neef van den overledene, die se- | |
[pagina 63]
| |
dert eenige jaren te Rotterdam gepractiseerd had, mijnen nood te klagen. Ik had hem in zijne vroege jeugd gekend, en dit gaf aanleiding tot een gesprek, waarin ik niet naliet, over mijn versmaad braakmiddel, en over den geheelen loop der ziekte te spreken. Hoe verslagen werd ik, toen de man eensklaps mij in de rede viel, zeggende: ‘Och! ik reken het al vrij onverschillig, hoe men eene ziekte behandele; de gansche medicijnen is toch maar gekheid.’ Ik wist waarlijk niet, dit hoorende, of de damp van een rolletje tabak, hetwelk hij in den mond had, en dat allerlei vreemde geuren uitwasemde, hem ook bevangen had. De tranen kwamen mij in de oogen; en, daar het thans een' oud' man betaamt te zwijgen, als de jonge heeren hun gevoelen gezegd hebben, zette ik mijn' hoed diep in 't gezigt en trok op. Ziet, ik schaamde mij dood, en liep pruilend als een hond, wien men het been, waaraan hij kloof, ontnomen heeft. De gansche medicijnen maar gekheid! Zoo heb ik dan, dacht ik, mijn brood gewonnen met de menschen te bedriegen en mijzelven er bij. Ik trok mijn' hoed al dieper en dieper in 't gezigt, tot ik eindelijk niets meer voor mij zag, en, wilde ik niet op mijn' neus vallen, wel genoodzaakt was, hem zóó te zetten, dat ik voor mij uit kon zien. Het was, alsof er met deze beweging eensklaps licht in mijn geest kwam. Althans ik kreeg moed, om het voor mijzelven uit te maken, of mijne kunst louter aperij is, dan of zij op goede gronden steunt, en of ik dus met een gerust geweten kon blijven voortgaan, met den boeren braakmiddelen voor te schrijven, dan of ik hunne scharen en messen moest gaan slijpen, zoo als mijn vader deed. | |
[pagina 64]
| |
Ik bemerkte namelijk, toen ik mij den hoed uit de oogen stiet, dat ik op het punt was van in eene diepe greppel te vallen, die tusschen het voetpad en het wagenspoor lag. 't Is toch raar, dacht ik, als wij met opene oogen loopen, zal niemand er op letten, dat wij, om te loopen, onze oogen zoo noodig hebben. Wij bemerken het eerst regt, wanneer wij hunne dienst ontberen. Het schijnt ons menschen eigen te zijn, dat wij de waarde van hetgene wij nooit bezeten hebben, of niet meer bezitten, 't best gevoelen. Ik heb onzen Meester, zoolang zijne vrouw in leven was, bijna nooit over haar hooren spreken, en, nu zij dood is, kan hij er niet van zwijgen. Zoo zal het ook met de kunst zijn. Ik weet nog zeer wel, dat, toen ik laatst werd aangezocht om van standplaats te veranderen, de menschen mij hier als klissen aan het lijf hingen, en dat vooral den patienten, die ik toen had, de angst op het gezigt te lezen was. Is dat niet een bewijs, dat zij bang waren mij te zullen verliezen? Ik zoude daarop ook zeer grootsch geworden zijn, indien ik niet wist, dat het minder om mijn' persoon was, dan omdat zij, wegens de geringheid van het tractement, vreesden, er geen ander te zullen krijgen, en de plaats zeer afgelegen is. Hieruit heb ik dus duidelijk kunnen zien, wat de vrees van zonder Doctor te zullen zijn vermag; de eene beloofde mij dit en de andere dat; en toen het bekend werd, dat ik bleef, kreeg ik zoo veel schelharsten, eijeren, boter, en ik weet niet wat al, dat mijn voorhuis meer van eene komenij, dan van een' meesterswinkel had. Dit is nu alles over; en het éénige, wat mij dat voorval herinnert, is de fraaije hangklok, die Dominé mij, bij die gelegenheid, gegeven heeft. | |
[pagina 65]
| |
Kan nu iets gekheid genoemd worden, waar de domme boeren de waarde zoo duidelijk van gevoelen, dat zij aan mij, armen kerel, die hun voor vier duiten den baard schrap, als aan Dominé - zelven zenden, wat zij het best in huis hebben? Maar, dacht ik verder, (want ik ben, mijn' weg gaande, die meest dwars over de heide loopt, gewoon te denken) zouden de boeren zich ook kunnen bedriegen? In de stad, heb ik wel eens gehoord, loopen de menschen van den eenen Doctor naar den anderen, zoo als van den eenen slager of bakker naar een' anderen. Het minste geeft daartoe niet zelden aanleiding: dan komt Doctor te laat, dan weêr zoo vroeg, dat de meiden nog opgebeld moeten worden; dan doet hij te lange visites, dan weêr te korte, zoodat men hem naauwelijks vragen kan, of men wel van een varkensribbetje met mosterdsaus mag eten. In één woord, het minste is voldoende, om van Doctor A. naar B. en van B. naar C. te gaan. Zoude dit niet bewijzen, dat de stadschen het al vrij onverschillig rekenen, wien zij tot Doctor hebben, indien zij er slechts een' hebben, die naar hunn' zin practiseert? Zij geven dus voor de kunst geen oortje, en toonen dit nog meer door de manier, waarop zij een' Doctor kiezen. Ik ben zeven jaar als leerling in de stad geweest, eer ik hier bij Meester koen kwam, en ik heb toen al vrij wat beenen verbonden; maar ik heb bijna nooit kunnen merken, dat men bijzonder naar de bekwaamheden van zijnen Doctor onderzoek deed. Ik weet mij nog zeer goed te herinneren, hoe ik, lang geleden, zekeren Heer komende verbinden, die zijn been gebrand had, Mevrouw in eene schrikkelijke beweging vond, in 't midden van eene partij hoedjes, geloof ik, of zoo iets, en bijna radeloos, wat zij nemen zou. | |
[pagina 66]
| |
's Avonds terugkeerende vond ik haar, dol van de hoofdpijn, op eene kanapé liggen, en zeer in tweestrijd, welken Doctor zij nemen zou, daar de hare vertrokken was; de een was te oud en te knorrig, een ander te lang en te mager, een derde wederom te dik, zoodat hij altijd zat te blazen, als hij een paar trappen op moest. Gelukkig hield er een koets naast de deur stil; ik werd verzocht te zien, wat dat was, en ziet! het was de koets van Doctor wermuth. ‘Lieve schat!’ was het nu, ‘laat antoinette eens gaauw aan Mevrouw X. ‘gaan verzoeken, of zij den Doctor hier wil zenden.’ - Maar waarom juist hem, mijn beste!’ was het antwoord. - ‘Och! ik weet het niet; maar hij is bij Mevrouw X. en Y. en Z. en bij de Gravin, en irma heeft hem ook genomen; och zend toch, zend toch! ik word vast nog gek; hij zal mij zeker helpen..... Wist ik nu ook maar, wat hoed ik zal nemen!’ Ik heb hieruit opgemaakt, dat een Doctor iets van minder belang is, dan een hoedje, of een lintje, waar men eenige weken mooi meê wil wezen; en ik kan mij dit niet verklaren, dan door te stellen, dat de menschen in de stad bitter weinig geloof in de kunst hebben. Dit vind ik wel ongelukkig: in de stad zijn zij toch veel verstandiger, dan hier op het dorp. Althans die van hier veel in de stad verkeeren, ligten hunne buren zoo sijn op, dat noch Dominé zaliger, noch de Meester, noch ik het dikwijls merken; en zelfs de Schout gaat met hen voorzigtig te werk. Ik weet dus niet, wat ik er van maken zal; en ik zou waarlijk zelf haast denken, dat alles maar gekheid is, wat ik ooit van de medicijnen geleerd heb. En evenwel, dat wil er bij mij ook niet in. Het heeft mij zoo- | |
[pagina 67]
| |
veel tijd en moeite gekost, om het te leeren; hoe zal ik ook mijne vrouw en kinderen aan den kost helpen, als ik wat anders begin? Daarenboven heeft Meester koen mij zoo menigmaal gezegd, dat een Chirurgijn zoo zeker van zijne zaak is, met de behandeling van het menschelijk ligchaam, als een horlogiemaker met het schoonmaken of repareren van een horlogie. Kan de horlogiemaker het werk van binnen bekijken, een goed Geneesheer moet het zamenstel des ligchaams van buiten kennen, en zich zoo duidelijk voor den geest kunnen brengen, hoe al deszelfs deelen loopen, als een molenmaker, hoe het werk van een' molen loopt. Daar er nu zoo veel meer menschen als molens zijn, en daar de menschen nog al veel van hun binnenwerk vergen, zoodat het dikwijls van streek is, zijn daardoor Artsen en Heelmeesters in gelegenheid geweest, om het molenwerk in den mensch in allerlei toestand gade te slaan en te behandelen; doet men dit met genoegzame opmerkzaamheid, dan wordt men de kunst meester. Als ik honderd-, en anderen vóór mij duizendmalen en meer gezien hebben, dat een boer, die voor 't overige welgesteld is, maar te veel gegeten heeft, over duizeligheid, misselijkheid, benaauwdheid voor het hart klaagt, eene beslagen tong heeft, beter wordt, zoo men hem een braakmiddel geeft; handel ik dan niet redelijk, wanneer ik dit bij eene andere gelegenheid weêr doe? En zoude het niet doodongelukkig zijn, als er nu eens een bij mij kwam, die eene paardenmaag had? - Zoo sprak Meester koen, en daar zal ik het bij houden. | |
[pagina 68]
| |
III. Apologie der Geneeskunst.Ik kwam eindelijk met mijn hoofd vol muizennesten, en maar half te vreden over mijn besluit, aan mijne woning, die, zoo iemand mij mogt noodig hebben, een weinig van het dorp af ligt, tegenover den smid. Naauwelijks had ik mijn hoofd over de onderdeur gestoken, of mijne vrouw kwam mij, met een bedeesd gelaat en halfgesmoorde stem, zeggen, dat de Heeren van de Commissie binnen waren en alles zien moesten. Ik vroeg haar, of onder dat alles ook het overoud pekelvleesch begrepen was, waarop zij mij gisteren getracteerd had, en kreeg tot antwoord een oogje, hetwelk mij deed verlangen, dat de Heeren nog wat blijven mogten. Het winkelbezoek afgeloopen zijnde, raakte ik in gesprek met Doctor wakker; en ik kon niet nalaten, dien goeden ouden vriend mijn hart eens te ontlasten, en hem deelgenoot te maken van den bitteren tweestrijd, waarin zijn Rotterdamsche Collega mij gebragt had. Ik vroeg hem dan, wat hij er van dacht, of onze kunst op gronden steunde, of niet? en kreeg de vraag tot antwoord, of ik hem dan voor een' schurk hield en mijzelven ook? ‘want,’ zeide hij, ‘wie slechts twijfelt, wie niet geheel overtuigd is van de zekerheid der Geneeskunst, en evenwel er geene gewetenszaak van maakt, zijn' evenmensch aan die bedriegelijke kunst te wagen, verdient den naam van een eer- | |
[pagina 69]
| |
lijk en braaf man niet. Ik weet intusschen wel, dat verstandigen sedert lang opgehouden hebben, onze kunst wegens hare onzekerheid aan te vallen. Men beseft, dat, in dien zin, waarin zulks van de Geneeskunst beweerd wordt, alle menschelijke kunst onzeker is, en onzekerder, naarmate zij moeijelijker is. Maar de zwakke zijde onzer kunst is de onbekwaamheid en achteloosheid dergenen, die haar beoefenen; en, dat heerleger overziende, waarin zoo weinigen uitmunten, rees de gedachte wel eens bij mij op, of men ons niet onder de plagen van het menschdom moet rekenen. Ik heb die gedachte niet onderdrukt, maar de zaak scherp onderzocht; en het gevolg van dit onderzoek is geweest, dat het nut, hetwelk onze kunst heeft, hoe onvolmaakt zij dan ook wezen mag, het nadeel verre overtreft, daar zij als eene der grondzuilen van onze maatschappelijke welvaart moet worden aangemerkt, ja als een noodzakelijk bestanddeel van het menschelijk geluk.’ Al had het gezigt mijner vrouw mij niet naar de uitrekking van ons onderhoud doen verlangen, deze gezegden zouden daartoe genoegzaam geweest zijn. Maar, tot mijne spijt, brak de Doctor het gesprek af, onder beloften evenwel van mij zijne gedachten naderhand schriftelijk mede te deelen. Ik kreeg dan ook, eenige dagen daarna, met onze bodin, een pakje, waarin een geschrift, dat ik sedert altijd gewoon ben te lezen, als ik een' patient door den dood verlies, of tot een consult met doctor B. genoodzaakt word.
Proeve eener Apologie der Geneeskunst, niet zoo als zij wezen kon, maar zoo als zij is.
Behoeft de kunst, die den veegen lijder het leven | |
[pagina 70]
| |
redt, den zwaar gefolterden zijne smarten lenigt, eene verdediging? ‘Deze weldaden, zult gij zeggen, bewijst niet zij, maar de natuur.’ Het is dan ook aan de natuur, en niet aan het kunstrijk vernuft van franklin, dat wij de beveiliging onzer gebouwen bij het dreigend onweêr verschuldigd zijn. ‘Maar hoe onzeker, zult gij weêr zeggen, hoe gevaarlijk moet eene kunst wezen, omtrent welker beginselen hare beoefenaars het nimmer eens waren!’ Goed; maar dan moet gij u ook geene woning laten bouwen: want dit doet men in China geheel anders dan bij ons, en bij de Laplanders wederom geheel anders dan in China. Ook mogt ik wel eens weten, of gij op reis ook eet? Hoe kunt gij het wagen? Kookt niet elké keukenmeid of huismoeder den pot op hare manier? Wie verzekert u, dat uwe maag bestand is voor de soep van uwe buurvrouw? Vindt gij daarin geen zwarigheid, wat vindt gij ze dan, om u te doen aderlaten, in een geval, waarin tienduizend vóór u het gedaan zijn? ‘Maar men kan zich vergissen? de Doctor kan verkeerd gezien hebben, de Chirurgijn mis steken.’ Uwe keukenmeid kan u ook dolle kervel opdisschen, in plaats van peterselie. Maar ik begin te bemerken, dat ik, als Don Quichot, de molens voor reuzen aanzie. Inderdaad, wie zal, in goeden ernst, iets tegen een kunst aanvoeren, welker hulp hij dikwijls op hetzelfde oogenblik noodig heeft en verlangend inroept? Men laat dan de kunst met rust, maar vaart uit tegen hare beoefenaren. Met welk regt? Zijn dan de Doctoren en hunne satellieten menschen van andere bewegingen dan wij? Uit welke natuurwet volgt het, dat er niet zoo wel domme Doctoren kunnen zijn als domme Advocaten, onkundige Chirurgijns als lompe Kleêrmakers, achtelooze Apothekers als slordige Notaris- | |
[pagina 71]
| |
sen? Of meent gij, dat de doctorale muts bovenmenschelijke wetenschap, hemelsche deugd en oneindige krachten mededeelt? Denkt gij misschien, dat alle Geneesmeesters even bekwaam moesten wezen? Kunnen alle keukenmeiden pastijen bakken; en die dat niet kunnen, kunnen die niets? Wat doet nu de verstandige huismoeder, die zulk een feniks over haar potten en pannen wil zien zweven? Neemt zij de eerste, die zich aanmeldt? Hoe dit ook zij, het is nu eenmaal de manier, dat men zijn oordeel gebruike bij de keuze van eene keukenmeid, en het oordeel van anderen, de stem van het publiek, bij het kiezen van eenen Geneesheer. De vraag is, of, in dien staat van zaken, de Geneeskunst niet onder de ergste plagen van het menschdom behoort. Ik zoude niemand raden, hierop spoedig ja te antwoorden, tenzij hij even gereed was, om te erkennen, dat hij een gek is, waardig om als een kind bestuurd te worden. Moest men de Geneesheeren niet strenger bannen dan de Jezuiten? Waartoe dient ons Akademisch onderwijs, waartoe de geheele Geneeskundige Staatsregeling, indien wij een oogenblik twijfelden aan de heilzame strekking, zelfs der gebrekkigste kunst? Dit is het punt, waar ik wezen wilde. Voorondersteld, dat er van de honderd Geneeskundigen slechts één zij, dien hoogen eernaam zoo waardig, als homerus of virgilius dien van Dichter, en dat de grootste hoop der overigen, gelijk het talrijk gild der verzenmakers, slechts zooveel geneeskundig genie heeft. als even genoeg is, om eene gewone verkoudheid, eene bedorvene maag, of eene ligte koorts, zonder gevaar van des lijders leven, te cureren; in die vooronder- | |
[pagina 72]
| |
stelling meen ik, met grond, te mogen beweren, dat mijne kunst niet alleen onder de eerlijke neringen en hanteringen verdient geduld te worden, maar zelfs een zegen is voor de maatschappij. Ik meene dit uit vier stukken te kunnen opmaken: 1o. uit hare oudheid; 2o. uit hare algemeenheid; 5o. uit hare noodzakelijkheid; en 4o. uit hare nuttigheid. Men zal hierop waarschijnlijk aanmerken, dat ik de drie eerste punten wel konde daarlaten, en dat men zeer te vreden zal zijn, wanneer ik het nut der Geneeskunst voldingend zal hebben bewezen. Men vergunne mij echter hierop aan te merken, dat elke verhandeling hare behoorhjke lengte moet hebben, en de mijne dan veel te kort zou wezen.
I. Wat dan in de eerste plaats de oudheid mijner kunst betreft, wie twijfelt daar aan? Ik gevoel echter, dat ik, om de zwakgeloovigen van die oudheid geheel te overtuigen, de rol der geschiedenissen moet openslaan en hare oorkonden raadplegen. Dit intusschen is, om de waarheid te zeggen, in het geheel mijne zaak niet. Welk eene straf, eene partij oude, bestovene boeken te doorwroeten, die niemand meer aanraakt! Ook zoude ik niet weten, dat men in onze verlichte eeuw op eene geheel andere manier de geschiedenis schrijft. Het is genoeg, dat men, in een' gemakkelijken leuningstoel gedoken, onder het uitblazen van eenige wolken rooks, eerst bedenke, hoe de dingen gebeuren konden, en, als men zich dat vast in het hoofd gezet heeft, daaruit opmake en zich verzekere, dat zij zoo gebeuren moesten. Ik zal zoo vrij zijn, dezen gebaanden, koninklijken weg ook op te gaan en, zonder den | |
[pagina 73]
| |
minsten omslag van boeken, de oorkonden der geschiedenis van mijne kunst in mijn hoofd te zoeken. Sedert er menschen bestonden, was het mogelijk, dat zij ziek werden; en wanneer ik het menschelijk gestel naga, wanneer ik om mij heen zie, hoe de menschen bestaan, dan komt het mij niet slechts waarschijnlijk, maar zelfs noodzakelijk voor, dat zij ziek werden. Het is waar, in die allereerste tijden kunnen de menschen geheel anders geweest zijn dan nu; zij zullen vooral waarschijnlijk in andere omstandigheden geleefd hebben, waardoor zij minder aan ziekten waren blootgesteld. Of zoude adam reeds aan de jicht hebben geleden, en Moeder eva met migraine zijn gekweld geweest? Ik weet het niet; maar wanneer ik zie, hoe kippen uit kippen voortkomen en menschen uit menschen, dan zoude ik gerust durven aannemen, dat, in die overoude tijden, de menschen oogen in han hoofd zullen gehad hebben, armen en beenen aan hun lijf, en eene maag. Blumenbach zegt het uitdrukkelijk, dat er zelfs geen dier gedacht kan worden zonder maag, hoe veel minder een mensch. Het zal in die tijden ook wel eens gewaaid hebben, zoodat het zand iemand in de oogen vloog; het zal wel eens donker geweest zijn, zoodat er een in een' kuil kon vallen en arm of been breken. Zoude men ook niet, met veel grond van waarschijnlijkheid, mogen vooronderstellen, dat er wel eens een, zeer bezweet zijnde, koud water zal gedronken, en zich daardoor eene pleuris of een kolijk op den hals gehaald hebben? Ik beken, deze laatste vooronderstelling is wat gewaagd; maar men zal mij zeer verpligten met haar, voor dezen keer, te laten doorslippen; ik beloof, van mijnen kant, dat ik er geen misbruik van maken zal. Wij worden tegenwoordig toch wel genoodzaakt aan te nemen, dat | |
[pagina 74]
| |
er ligchamen zijn, die niets wegen; dat daaronder een ding behoort, hetwelk men het levensbeginsel noemt; en dat er in den mensch twee wezens zitten, die niets van elkander weten, uitgezonderd wanneer zij bij ongeluk malkander te na komen. Het eene wezen zit in den buik en het andere in het hoofd, hetwelk niet het hoofd is van ons ligchaam, maar slechts een deel van hetzelve, zoo als een arm of een been er een deel van is. Ja, men wanhoopt niet meer, of de kunst zal het nog zoo verre brengen, van iemand het hoofd af te zetten, zoo als men hem nu een' vinger afzet. Men zal dan een kunsthoofd uitvinden, ten einde men zou kunnen ademhalen en spreken en eten en een' hoed opzetten: want het is bewezen, dat een mensch, om te leven, geene hersenen noodig heeft. Dit alles wil ik, uit volle overtuiging, gelooven en voor waarheid aannemen, wanneer men mij slechts wil toegeven, dat men reeds in adams tijden armen en beenen breken, de pleuris of een kolijk heeft kunnen krijgen. Er waren dus zoowel uit - als inwendige ziekten. En zouden er dan geene Doctoren geweest zijn; of, om naauwkeuriger te spreken, geene menschen, die zich beijverden, te helpen, als anderen klaagden? Ik kan zulk eene slechte gedachte van mijne voorvaderen niet koesteren. En om ieder te overtuigen, dat ik mij hier niet vergis, behoef ik hen slechts te verzoeken, eens aandachtig gade te slaan, hoe kinderen leven, hoe zij elkander beklagen en helpen. Mij dunkt, wij kunnen ons de menschen, in die overoude tijden, nog al het best als groote kinderen voorstellen. Men zal zeggen, dat dit wederom eene vooronderstelling is. Het zij zoo, ik stel haar tegenover die, volgens welke wij uit apen of meerkatten voortsproten. Daar wij nu, willen wij ons gelijk | |
[pagina 75]
| |
blijven, wel genoodzaakt zijn, aan te nemen, dat onze eerste voorouders oneindig veel minder waren dan wij, kunnen wij toch waarlijk niet wel minder, dan in hen den aanleg tot dat alles te vooronderstellen, wat wij in ons zoo heerlijk ontwikkeld zien. Gelijk er nu, onder kinderen, doorgaans dezen en genen zijn, die, in opmerkzaamheid, geestigheid, handigheid of kracht, zeer uitmunten boven de anderen, zal het ook zoo onder die eerste menschen geweest zijn. Men behoeft juist geen hippocrates te zijn, om de rillingen en koude, die iemand bij inwendige aandoeningen overvallen, door zachte stovingen van het ligchaam te zoeken te verdrijven, noch ook om op te merken, dat menigeen, na eene sterke neusbloeding, beter wordt, en dus in een dergelijk geval zulk eene bloedsontlasting te bevorderen. Zoo is dan de Geneeskunst zoo oud als het menschdom; en zullen wij haar dan nu verstooten? Is zij misschien onze achting minder waardig geworden, of kunnen wij haar beter missen? Op het laatste zal ik straks antwoorden; het eerste is naauwelijks een antwoord waardig. Het menschdom is in alles vooruitgegaan; zoude alleen de Geneeskunst achterlijk zijn gebleven? Dit kan men naauwelijks vooronderstellen, al wilde men aannemen, dat, sedert de grondlegging der wereld, tot op dezen dag, niet dan ezels de doctorale kap gedragen hebben; eene vooronderstelling, waarvoor geen grond te vinden is. Integendeel, ik houde mij overtuigd, dat, zoo eskulaap opstond, die onder de Grieken als de God der Geneeskunst werd gehuldigd, en hij verzocht, om, ingevolge onze geneeskundige wetten, bij eene onzer faculteiten tot het examen toegelaten te worden, hij het eerste onderzoek niet zoude kunnen doorstaan en afgewezen moeten worden. | |
[pagina 76]
| |
Misschien kwam men er toe, om hem, uit aanmerking van zijnen beroemden naam, honoris causá, den rang van Doctor te verleenen; maar het zoude zekerlijk alleen onder de uitdrukkelijke voonwaarde zijn, van nimmer te zullen practiseren.
II. De Geneeskundigen hebben derhalve een verkregen regt, om over onze zieke ligchamen het bestuur te voeren, zoo als de Regtsgeleerden over onze personen en eigendommen, de Godgeleerden over onze gemoederen, de Wijsgeeren over onze meeningen, de Dichters, Schilders en Muzikanten, benevens de Modemaaksters, Kleêrmakers en wat verder tot de uitvindende menigte behoort, over onzen smaak. Dit, evenwel, acht ik niet voldoende, om mijne kunst in het bezit dier achting te handhaven, welke haar toekomt. Zij kon haar bestaan aan een verjaard misbruik te danken hebben, gelijk de staande legers, of het priesterlijk gezag. Ik moet ook bewijzen, dat het menschelijk geslacht tevreden is met de Geneeskunst, haar beschouwt als een' kostbaren schat, dien men niet moet verwaarloozen, maar integendeel hoog waarderen. Men is, reeds van ouden tijden af, overeengekomen, om een groot gewigt te hechten aan de overeenstemming der menschen. Er is bijna geene vergadering, waar men niet met de meerderheid besluit en beslist. Deze overoude en algemeene gewoonte is, in de eerste plaats, natuurlijk gevolg van de hooge gedachte, die de lieve menschen van zichzelven hebben. Zij beschouwen het als eene zeldzaamheid, dat de mensch geen verstand heeft, of zijn verstand niet gebruikt. In de tweede plaats is deze gewoonte een gevolg van het oudste en natuurlijkste aller regten, het regt van den sterk- | |
[pagina 77]
| |
sten: want het is zonneklaar, dat, van twaalf menschen, die tegen elkander opgewassen zijn, hetzij in ligchaamsof in zielskrachten, of in beide, acht of negen de overigen wel tot zwijgen kunnen brengen. Daar men ondertusschen, bij ondervinding, weet, hoe verbazend moeijelijk het is, de ware volkstem te vernemen, laat staan dan die van het menschelijk geslacht, heeft men het in dezen tot eenen vasten regel genomen, dat, al wie niet hard schreeuwt, toestemt. Hier meene ik de vijanden mijner kunst te zien meesmuilen en elkander toeknikken; ja, zij kunnen zich naauwelijks van een triomferend lagchen onthouden. Zij zijn verzekerd, dat ik hier mijzelven in het net heb gewerkt; want waar schreeuwt men harder tegen, dan juist tegen de Geneeskunst, zoodat zij, voor eene volksvergadering geroepen, bij acclamatie zoude veroordeeld worden? Men zoude uit dat geschreeuw dus moeten opmaken, dat ieder een' verschrikkelijken afkeer had van de kunst. En ondertusschen is er naauwelijks iemand, die hare hulp niet inroept, en die, daartoe bevoegd of onbevoegd, anderen niet dwingt, om van de zijne gebruik te maken. Ik durf hierover zelfs geen woord meer bijvoegen, zoo verzekerd ben ik, dat elk zoude uitroepen: ‘Wel, dat wisten wij ook!’ Maar, zoo gij dat dan ook wist, wat schreeuwt gij tegen de Geneeskunst, terwijl gij uwen buurman dwingt, uwe poudre de sympathie, tegen zijn neusbloeden, te gebruiken? Wat schreeuwt gij tegen de Geneeskunst, terwijl gij het eau médicinale bij flesschen vol tegen het pootje drinkt? Wat schreeuwt gij tegen de Geneeskunst, en geen half uur daarna laat gij uw gansche huis om den Doctor loopen, dewijl gij toevallig in den spiegel gezien hebt, dat uw uitzigt wat geel, en uwe tong beslagen is? Lees over wat volk gij | |
[pagina 78]
| |
wilt gij zult het geloof aan de medicijnen nog algemeener vinden, dan het geloof aan het Opperwezen, of aan de onsterfelijkheid der ziel. De Chinees vindt alles, wat zijn Arts uit de bewegingen van het om zijn' pols geslagen koordje vertelt, even zoo gewigtig, als de boer en de edelman bij ons, hetgene ludeman zaliger uit de pis voorspelde; en de Otaheiter laat zijne ledematen zoo geduldig en met zoo veel vertrouwen kneden, als een uwer eene purgatie inneemt, of zich laat magnetiferen.
III. Ook zoude het de grootste dwaasheid wezen de algemeenheid der Geneeskunst te ontkennen, welke wij zoo noodig hebben; in den tegenwoordigen staat der maatschappij, durf ik gerust zeggen, zoo noodig als brood. Ja, er zijn vele menschen, die dit laatste zeer wel zouden kunnen missen, indien zij slechts hunne ragouts, hunne pastijen behielden, maar die niet best zonder spiritus, of valeriaán, of rabarber, of aloëpilletjes, enz. enz, zouden kunnen bestaan; die niet leven, zonder dat zij hun hoofd met eene of andere versterkende wassching, hunne oogen met rozewater, hunne tanden en mond met parelwater of opiat voorzien, hunne ledematen in gezondheidstof gestoken, en eene menigte van doosjes en fleschjes in gereedheid hebben, die hun den dag moeten helpen verdeelen. Het verwondert mij, dat het speculerend gedeelte der faculteit nog niet op de gedachten gekomen is, om met deze pharmacomanie der beschaafde wereld zijn voordeel te doen, en onze Lucullussen te beduiden, dat in een goeden wijnkelder ook een voorraad van spiritualia en gedistilleerde wateren uit de Apotheek behoort. Maar wat zeg ik, onze Lucullussen? Menig arme, die geen | |
[pagina 79]
| |
droog roggebrood heeft, geeft zijn' laatsten duit aan een' Oliekoop voor een fleschje gekleurden terpentijn, of Haarlemmer-olie. Ieder gevoelt zoodanig de behoefte naar medicinale hulp, dat hij liever door haar sterven, dan zonder haar leven wil.
IV. Medicijnen zijn dus eene behoefte voor het menschdom. Naarmate het beschaafder wordt en de weelde meer doordringt, wordt aan die behoefte op eene meer beschaafde, meer weelderige manier voldaan. Gelijk de tafel van een' Amsterdamsche Apicius oneindig verre verheven is boven het zeehondenmaal, waarop de Kamschatdaal zijn' gast onthaalt, zoo ook de ziekenkamer van den eersten boven die des laatsten. Ook daar vereenigt zich al, wat menschelijke kunst weet uit te denken, en de tijd is niet ver af, dat kristallen drankfleschjes met sterlijk geplaatdrukte briefjes een' man van smaak zullen doen verlangen, de kòorts te krijgen. Van deze meerdere beschaving der kunst en versijning der weelde hangt de splitsing der Geneeskunst in eene menigte beroepen af. Gelijk op een dorp, of in eene kleine stad, brood- en koeke-, ja zelfs banketbakker één persoon zijn, is daar ook de geheele Geneeskunst in één' persoon vereenigd. Zoo was het te voren algemeen; maar eerst heeft zich de Apotheker afgescheiden, vervolgens de Heelmeester, daarna van dezen de Vroedmeester, de Breukmeester, de Tandmeester, de Oogarts; en wij zullen het nog eens zoo verre brengen, dat ieder deel onzes ligchaams, even als bij de oude Egyptenaren, zijn' eigen Doctor heeft. Dan zal het eerst regt zaak worden, juist te weten, waar de zitplaats der kwaal is. | |
[pagina 80]
| |
Door deze aanmerkelijke uitbreiding, beslaan mijne gildebroeders eene aanzienlijke plaats in de maatschappij; en ik meene regt te hebben daaruit te besluiten, dat de kunst, welke zij beoefenen, nuttig is. Wij noemen toch datgene nuttig, wat voordeel aanbrengt. Ik weet wel, dat sommigen mij dit niet zullen toestemmen; maar ik houde mij aan de meerderheid. De Geneeskunst is dan in de eerste plaats nuttig voor de Doctoren, Chirurgijns, Vroedmeesters, Apothekers en alle derzelver satellieten. Zij is bijgevolg ook nuttig voor alle diegenen, welke van de Eskulapen en derzelver gevolg leven, en dus bij hun welzijn belang hebben. Neem eens het gansche doctorale gild met deszelfs aanhang uit de burgerij weg, en gij zult een aanmerkelijk te kort gewaar worden. Het ligt ons nog versch in het geheugen, hoe zwaar de stremming van eenig bedrijf op de burgerij wege. Welk eene ellende, toen de Fransche Regie den tabakshandel den bodem insloeg! Toen heeft men leeren inzien, wat nuttigheid het inheeft, dat zoo vele duizenden menschen rook uitblazen, zoo vele duizenden hunne neusgaten opvullen met stof. Zoo zoude het ook gaan, indien de kwade Geest van het menschdom op ééns de Geneeskunst uit ons midden wegnam.
Virtutem incolumem odimus;
Sublatam ex oculis queerimus invidi!
Ja, ik durf gerust beweren, dat de Geneeskunst een aanmerkelijk gewigt in de schaal van het volksgeluk legt. Of is het van geen belang, dat zij vele ziekten dragelijk maakt, en daardoor velen voor de maatschappij bewaart, die anders voor haar verloren waren? is het van geen belang, dat zij de ziekten korter maakt, en | |
[pagina 81]
| |
daardoor de zieken minder tot last der maatschappij doet wezen? Beide moet althans van het grootste belang gerekend worden in onze dagen, waarin de waarde van den mensch berekend wordt naar hetgene hij produceert. In de staatsmachine moeten de consumerende krachten de producerende niet te boven gaan; en een der gewigtigste middelen, om dit heilzaam evenwigt te bewaren, is voorzeker de Geneeskunst, wel te verstaan zoolang de echte volgelingen van esculaap platgedrongen worden tusschen de hoogwijze theoriefabrikanten aan de eene, en de beunhazen aan de andere zijde. Doch dit niet alleen; de Geneeskunst, hare vaste regelen volgende, maakt de genezing of den dood ook zekerder, hetwelk een groot voordeel is voor alle statistieke en slaatkundige berekeningen, en een gedeelte van de basis der Societeiten van Levensverzekering uitmaakt. Deze zouden geheel fout uitkomen, wanneer nu eensklaps alle ziekten haren natuurlijken loop namen. - Eindelijk is de kunstmatige genezing aangenamer dan de natuurlijke, hetwelk ik daaruit opmaak, dat allen, die smaak vinden in ziek te zijn, van artsen en geneesmiddelen omringd zijn, terwijl zij dien smaak terstond verliezen en als door tooverij gezond worden, wanneer zij door eenig toeval aan hunzelven worden overgelaten. Deze ziektezucht brengt inderdaad veel gelds in omloop; en, dewijl daarnaar het geluk en de magt van een volk berekend worden, heeft dus ook in dit opzigt mijne kunst een' gewenschten invloed op het maatschappelijk welzijn. Ik zoude nog veel meer tot hare verdediging en tot haren lof kunnen bijbrengen; maar ziende, dat mijne Verhandeling lang genoeg is, vind ik geene reden, om mijne lezers of mijzelven nog verder te plagen. | |
[pagina 82]
| |
IV. Aprils-weêr.Druk bezig met het overschrijven van het meesterstuk van welsprekendheid, waarmede mijn vriend wakker mij verheugd had, en met een zeker welgevallen de nette letters beschouwende, welke ik op het papier had gebragt, stiet ik ongelukkig, met mijn schrijfkistje, de melkkan omver, zoodat de gladgeboende tafel overstroomd werd. Ik beken openhartig, dat ik, dien melkstroom ziende, heviger ontstelde, dan van de hevigste bloedstorting, welke ik ooit bij mijne lijders waarnam: want ik wist, bij ondervinding, wat mijne ooren zouden te lijden hebben! Het duurde ook geen oogenblik, of ik kwam in de gelegenheid, de radheid der tongspieren en de bruisende vaart van den stroom der gedachten in mijne lieve wederhelft te bewonderen. Zoodat ik, na verloop van een half uur, op alle mogelijke wijze overtuigd was, dat ik de grootste lomperd ben, die er staat en gaat, dat ik geene oogen in mijn hoofd en geene handen aan mijn lijf heb, en dat het onbegrijpelijk is, hoe de lompste boer mij zijne kin durfde vertrouwen, veel minder een' tand laten trekken, of eene lating doen. Ik weet niet, of mijne vrouw, het hoofdstuk mijner chirurgicale onbekwaamheid doorloopen hebbende, ook tot andere kapittels zoude zijn overgegaan; maar er werd geklopt, en er kwam een boodschap, om terstond op het kasteel te komen, want dat eene der Freules onge- | |
[pagina 83]
| |
steld was. Ik heb wel eens gehoord, dat men, door eene bijzondere machinatie, te Amsterdam in een' oogwenk het tooneel verandert. Maar ik geloof niet, dat zij het zoo schielijk kunnen, als toen de tronie van mijn wijf, hare houding en stem. Een woeste najaarsstorm, was eensklaps een liefelijke lentemorgen. ‘Op het kasteel, manlief! waar anders altijd Doctor B. moet komen?’ Met deze woorden hielp zij mij den besten rok aantrekken, schuijerde mijn' hoed, reikte mij den stok aan, gaf mij een' hartigen zoen, liet mij uit, en oogde mij nog huizen ver na. Het had de ganschen dag geregend; maar de lucht was nu opgeklaard, en de zon brak door. Dit trok mijne opmerking; wij waren in April; het weêr is dan wispelturig, en ik kwam er gaandeweg toe, het weêr in de lucht en dat in mijne vrouw te vergelijken. Volkomen heldere dagen, zonder wolken, vond ik niet; slagregens niet zeldzaam; meest echter druilig weêr, waarop men geen' staat kan maken. Het is niet anders. De wandelaar moet den natten April voor lief nemen, waarin de landman zich verheugt; en wie weet, waartoe de Aprilheid mijner vrouw mij, mijn huisgezin, mijnen kinderen kan dienstig zijn? Men verwijt de vrouwen doorgaans, dat zij wat wispelturig vallen. Ik heb wel eens hooren zeggen, dat men dit bij de Dames in de stad caprices noemt, en dat dit een leelijk woord is. Ik kan mij niet begrijpen, hoe de Heeren in de stad zoo ongemakkelijk vallen, of, laat ik liever zeggen, zoo dood onnoozel zijn, en niet begrijpen, dat vrouwen - vrouwen zijn. En, inder daad, wij moeten haar dan ook kwalijk nemen, dat zij een teêr vel hebben, kleine voetjes, eene fijne leest, | |
[pagina 84]
| |
levendige oogen, enz. Het een is onafscheidbaar van het ander. Hoe is het mogelijk, dat een paar oogen, hetwelk, eer men omziet, alle streken van het kompas doorloopt, de ziel tijd kunnen geven zich te bezinnen? En kunnen wij ons in zulk een fijn ligchaam anders, dan eenen zeer beweegbaren geest voorstellen? Zoo als nu een gevoelig weêrglas door de minste veranderingen in de lucht wordt aangedaan, moet eene vrouweziel hevig getroffen worden door het minste, dat haar aandoet. Zij is dan ook, als het vocht in den. contrôleur, aan een bestendig rijzen en dalen onderhevig. Hoe het elders is, weet ik niet; maar bij mij in huis blijft de controleur zelden lang op mooi weêr staan, meest op veranderlijk, ook wel eens storm. Maar ik heb in natuurkundige werken gelezen, dat dit in ons luchtgestel zoo wezen moet, en dat de Aprilswispelturigheid eigen is aan onzen dampkring. Hiervan overtuigd, ben ik het met mijzelven eens geworden, mij zoo gelaten nat te laten regenen als een perenboom, al hopende, dat de zon met den tijd door zal breken, en het land des te ruimer vruchten geven. Ontmoet ik dan een regenbui op mijn wandeling, zoo denk ik maar in 't vooruitzigt op het najaar; en zelden mist het, of het gezigt van mijn' volgeladen boomgaard zet mij zoo in vuur, dat het mij eindelijk onzeker voorkomt, of ik nat ben van den regen, dan van mijn zweet. Ik heb dagelijks gelegenheid, die filozofie te pas te brengen. Zelden kom ik t'huis, of mijne lieve wederhelft maakt mijn gemoed zoo week, als de zwaarste slagregen mijn' hoed. Zoolang nog onze hangklok niet één uur heeft geslagen, zijn het alleen donkere wolken; en het gelukt mij soms de zon te doen doorbreken, vooral wanneer ik wat geld medebreng, of er om denk, | |
[pagina 85]
| |
naar de kippen te vragen, en naar het nommer van het laatste ei. Want mijne lieve vrouw berekent het geluk haars levens naar het getal eijeren, hetwelk hare kippen leggen, en die daarom ook zorgvuldig genommerd worden. Wee de kip, die haar aandeel niet aanbrengt! Zelfs, als zij de soep op tafel zet, waartoe zij het arme dier veroordeeld heeft, somt zij, met een knorrig gezigt, het verdriet op, dat zij er van gehad heeft. Zwaar komt mij elke lepel te staan, en ik kan naauwelijks nalaten elken ochtend te bidden: Heer! bewaar mij voor hoendersoep! - En hebben ongelukkig de aardappelen goedgevonden gaar te worden, eer ik de deur in ben, dan wacht mij nog smakelijker maaltijd; ja ik weet somtijds niet, wat te verkiezen zij, eene wolkbreuk midden op de hei, of de vloed van klagten en minnelijke woordjes, waaronder ik mijn brood slikken moet. Ik doe dan ook, wat ik kan, om ten minste een klein straaltje af te leiden. Gelukkig voor mij, als er in de buurt brand is geweest, of eene boerenmeid in de kraam is gekomen, opdat ik wat te vertellen hebbe. Mijn hoofd is daardoor altijd opgevuld met dergelijke voorvallen, en met de nommers der eijeren van onze kippen. Het is mij niet onbewust, dat vele mijner buren mij, om deze en dergelijke redenen, een' zeer ongelukkig man rekenen. Gevoelig voor hunne goedheid, doet het mij leed, of liever ben ik zeer blijde, dat zij zich zonder reden over mij bekommeren. De boeren zien het druilig weêr in April gaarne, en laten zich met genoegen druipnat regenen. Zoo gaat het mij ook. In mijn huis is alles helder en op zijne plaats; kelder en keuken zijn wel voorzien; er gaat geen zwavelstok te loor; en mijne zes kinderen zien er den laatsten dag der weke zoo frisch en schoon uit, als in het begin. Dit alles is een ge- | |
[pagina 86]
| |
volg van den rusteloozen bedrijfgeest mijner huisvrouwe. Dit ziende moet ik tevreden zijn, al veegt dwijl en luiwagen den grond voor mijne voeten weg, zoodat ik als een ekster het huis moet doorhippen, en ofschoon het onophoudelijk malen en drillen mij de weinige oogenblikken, die ik van mijn zwaar beroep uitrust, niet zelden tot eene ware pijnbank maakt. Dan heb ik ten minste dit gewonnen, dat de raagbol of de witkwast mij niet opjaagt, en dat ik mijn boêltje eenige weken op dezelfde plaats mag zien. Want in de twee jaren, die wij in dit huis wonen, is mijne Apotheek reeds vijf malen van plaats veranderd. Ik ben zelfs niet zonder vrees, dat mij eene zesde verhuizing voor de deur staat, en dat esculaap en galenus veroordeeld zullen worden, om in een donker stookhokje, bij de keuken, te trekken. Hoe het zij, ook dat zal mij wel zijn. Het zoude toch dwaas en verkeerd wezen, die ongemakken niet te willen lijden, daar zij met zoo veel goeds gepaard gaan. Ik vorder immers ook van mijne patiënten, dat zij de krimpingen zullen dulden, welke mijne purgaties hun veroorzaken. En echter bestaat het nut, dat dezelve aanbrengen, niet zelden grootendeels in mijne verbeelding; terwijl de ongedurigheid mijner lieve wederhelft mij wezenlijke voordeelen verschaft. | |
V. Chirurgicale vrijaadje.Een van mijne patiënten heeft een cypersche kat, die zoo schoon is, als ooit een cypersche kat gezien kan | |
[pagina 87]
| |
worden, uitgezonderd dat zij geen' staart en slechts één oor heeft en daarenboven van achteren lam is. De oude vrouw is zoo op het dier gesteld, dat er in haar oog geen volmaakter kat wezen kan, en haar leven besteed wordt, om de voortreffelijke hoedanigheden en de geheele geschiedenis van het dier te verhalen, waarbij men dan tevens verneemt, hoe het lam en staarteloos en eenoorig komt. En bij deze verhalen doet het de goede vrouw goed, dat niemand kan tegenspreken, dat hare kat eene cypersche kat is. Het gaat mij omtrent even zoo. Ik durf gerust zeggen, dat mijn wijf een wijf is uit duizend, ofschoon zij zich aan hare porseleinkas meer laat gelegen liggen dan aan mij, geen Fransche gensd'arme het tegen haar' mond uithoudt, en de gansche buurt weet, dat ik in mijn huis al het weêr, dat in een rond jaar aan den hemel komt, in éénen dag beleef. Het is nu ruim tien jaar geleden, toen zij mij het eerst voor een uilskuiken uitmaakte. Ik weet het nog zeer wel; wij kwamen uit de kerk, waar onze echt was ingezegend, en, geheel vervuld met den schat, dien ik naar huis bragt, vergat ik onzen Heer te groeten. Sedert dien tijd heb ik de waarneming van sommige Natuurkundigen, dat de hennen, die eijeren leggen, kakelachtig en onrustig zijn, bevestigd gevonden; want ik kreeg, jaar op jaar, kind op kind. Intusschen heb ik zoo veel met mijn toontje op, als een van mijne buren met zijne beste koe. Misschien komt dit daarvan, dat ik haar niet gemakkelijk gekregen heb; want ik ben ook magtig ingenomen met mijne kennis van 's menschen ligchaam, en de Hemel weet, hoe veel hoofdbrekens en nachtbrakens het mij gekost heeft, om het onderscheid te vatten tusschen eene ader en eene slagader, eene pees en eene zenuw, om te ont- | |
[pagina 88]
| |
houden, waar de longen en de lever zitten, en vooral, dat de mensch, behalve zijne ziel en zijn ligchaam, nog een levensbeginsel heeft, waardoor hij leven kan, zonder eene ziel noodig te hebben. Dit alles heeft mij vele moeite gekost, en ik gevoelde mij dus zeer gelukkig, toen ik dat alles wist. Mijn geluk was echter van korten duur. Twee dagen, nadat mijn Meester mij gezegd had, dat ik volleerd was in alle de deelen van 's menschen ligchaam en in het levensbeginsel, was het over. De dag staat mij nog klaar voor den geest, hoe ik het been van Mijnheer H. verbond, en de kamenier binnenkwam, om Mevrouw te zeggen, dat de Doctor komen zou. Ik was zoo ontsteld, dat ik, in plaats van unguent. Simpl.., spaanschevlieg-zals op het wiekje deed, dat ik in mijne hand had, en zoo stijf zwachtelde, dat ik geen uur t' huis was, of ik werd geroepen, om het verband los te maken. 's Avonds ging ik er weêr heen, kwanswijs om te zien, of het verband nu beter zat, maar inderdaad in de hoop van de mooije kamenier weêr te zien. Dit was mis, maar hoe ontstelde ik, toen ik het been zoo rood als een kreeft vond! Gelukkig vernam ik, dat de patiënt iets van een ragoût gegeten had; ik beweerde nu, dat ragoût rozig is, en redde mij zoo uit den brand. Maar, helaas! mijne rust was weg, en ik zon op niets, dan hoe ik aan den kost, en met den kost aan de kamenier zou komen. Het laatste lag mij inzonderheid zwaar op het hart, wanneer ik mijn sluik haar met haren zwierigen opschik vergeleek, en mijne stijve manieren met hare losse en bevallige houding. Ook had ik haar, door Mevrouw, antoinette hooren noemen; en ik kon mijne ooren maar niet gewennen, om dien naam naast den mijnen te zetten. maarten en antoinette; | |
[pagina 89]
| |
neen, dat ging niet! Evenwel, ik had opgemerkt, dat zij, sedert eenige dagen, altijd bij de hand was, als ik kwam, en dat zij dan het noodige tot het verband aanbragt, ook wel daarbij hielp. Ook scheen het, dat zij mij nazag, en vriendelijker was, als ik het waagde, haar toe te spreken. Dit gaf mij moed; en ik verlangde maar, dat het been niet genezen mogt. En ziedaar, wie zou het gelooven? het been wilde niet genezen. Ik weet niet, hoe het kwam; maar altijd was ik geneigd, er nu eens dit, dan eens dat aan te doen, waardoor het altijd op dezelfde hoogte bleef, en misschien nog zijn zou, zoo niet de goede Heer H. op ééns een eind aan alle mijne onzekerheid, en dus ook aan zijn zeer been, gemaakt had. Hij gaf mij te kennen, dat de Chirurgijn op het dorp, waarvan hij Heer is, wegens zijnen ouderdom een hulp zocht, en dat hij het oog op mij had geslagen, omdat hij veel goeds van mij gehoord had. Ik kreeg hierbij de toezegging der chirurgijnsplaats, als de oude man zijn hoofd eens neêrleide. Na mij, dit alles gezegd te hebben, waarbij ik stond, alsof ik een' verkeerden tand had getrokken, voegde hij er bij: ‘Ik heb wel gemerkt, wat er tusschen u en toontje omgaat; dat kan eens best komen; gij zult er eene knappe vrouw aan hebben.’ Deze weinige woorden deden eene magtige uitwerking. Ik merkte er uit, dat mijne schoone zoo goed een' boerennaam had als ik, en dat ik haar niet ongevallig was. Zoo bloo ik te voren was, zoo vele vrijmoedigheid kreeg ik nu, en het duurde geen acht dagen, of het was tusschen ons geklonken. Sedert dien tijd genas het been van den ouden Heer zienderoogen, zoodat de goede man zich niet genoeg over mijne kunst kon verwonderen. Sommigen mijner kunstbroeders zullen welligt nieuwsgierig wezen te weten, | |
[pagina 90]
| |
met welk middel ik zoo ver kwam, om een been, dat ik eerst verknoeid had, in korte dagen te heelen. Ik kon hiervan eene fraaije en belangrijke waarneming schrijven, zoo als ik er menig eene gelezen heb. Evenwel, schoon ik van top tot teen Chirurgijn ben, kan ik niet van mij verkrijgen, mijne geleerdheid zoo ontijdig te pas te brengen. Ik zal daarom liever voor de waarheid uitkomen. Mevrouw was met toontje naar buiten getrokken, en Mijnheer zou in de stad blijven, tot zijn been genezen was. Daar toontje mij nu niet meer bij het verband hielp, bleef ik ook met mijne zalven van het been, en gaf der Natuur tijd, om zich te herhalen. Ik heb wel eens gedacht, of dit niet meer gebeurde. Menigeen reist, aan de hand van zijn' diepzinnigen Doctor, de Apotheek rond, en geneest niet, vóór hij dezelve rond en er wederom uit is. Gelukkig, dat, in onze verlichte dagen, zoo vele potjes ledig zijn! Dit is geen van de geringste voorregten der eeuw, die wij beleven. Doch, wat ik zeggen wilde? Ik raakte nu op het dorp bij Meester koen, waar ik de kunst leerde, om de ziekten zonder omslag te genezen. Een paar jaar daarna haalde ik mijne vrouw van het Kasteel; en ik kan gerust zeggen, dat dit mij nog nooit een' geheelen dag berouwd heeft. | |
VI. Zondagsche overdenkingen.Zoo ooit een Geneesheer met zijn' stand en beroep kan ingenomen zijn, is het Meester maarten. Hij re- | |
[pagina 91]
| |
kent intusschen onder de voorregten der Eskulapen vele kleinigheden, welke velen zijner kunstbroeders niet tellen zullen. Daaronder is dit, dat hij 's zondags niet stil behoeft te zitten, maar even vlijtig met zijn werk kan voortgaan, als op andere dagen. Hij gunt zijnen buren, die zwaar moeten werken, dien dag van rust en uitspanning, en ziet zeer wel het weldadige der inrigting in, waardoor zij, die zoo geheel ligchamelijk en bijna werktuigelijk leven, aanleiding krijgen, hunne ziel bezig te houden, en eenig voedsel voor geest en hart, met vrucht, te gebruiken. De zielespijs is die menschen te zwaar; zij moeten er zich toe zetten, om ze te verteren; ja het is meest noodig, dat zij hun, als den kleinen kinderen het brood, worde voorgekaauwd en in den mond gestoken. Maar een opmerkzaam en gevoelig Arts vindt dagelijks aanleiding, zich te vervullen met die denkbeelden, welke het hart verheffen; zijn geest behoeft het onderscheid der dagen niet. Men ga nu niet denken, dat mijn vriend een Deist of iets van dien aard zij, en 's zondags in de herberg zit, in plaats van in de kerk. Ik kan u verzekeren, dat hij van beiden ijverig gebruik maakt, en dat er zelden een kerkdag voorbijgaat, waarop hij niet's morgens of 's middags ter preêk gaat, en 's avonds bij arij in den Druiventros zijn pintje bier gaat drinken, terwijl moeder met hare buurvrouwen, onder een kopje koffij, de zegepralen zit op te tellen, die in de vorige week op het manshoofd behaald zijn, en het plan van den veldtogt voor de volgende werkdagen beraamt. In dien zin heeft Meester dus 's zondags rust, en wel eene liefelijke rust; hij hoort wel preken, maar van Dominé en niet van toontje, en 's avonds vervullen de heldendaden van flip, den Wachtmeester, zijne ooren, waar- | |
[pagina 92]
| |
tegen hij dan de zijnen stelt, en zij, terwijl de boeren hen zitten aan te gapen, beiden om het zeerst snoeven, de een op de hoofden, die hij gekloofd, de ander op de armen en beenen, die hij kunstmatig heeft afgezet. Men zal nu zeggen, dat mijn vriend niet onder de Godvreezenden behoort. Evenwel, hij doet zijn' kerkgang, en, wat vele vromen niet doen, hij overdenkt, wat hij daar gehoord heeft; en, terwijl deze, met een stemmige tronie en zaamgevouwen handen, voor het oog zitten te prevelen, maar inderdaad bedenken, hoe zij het meeste geld van hun zaad of van hunne boter zullen krijgen, is maarten, met zijn gewoon gezigt, en al dravonde van de eene buurtschap naar de andere, om hier eenen boer zijne kermisbuilen te verbinden, daar eene boerin van het koffijdik te ontlasten, geheel bezig het gehoorde nog eens na te denken. Van dergelijken aard vind ik, onder den titel van Zondagsöverdenkingen, eene menigte papiertjes, waarvan ik er nu een overschrijf. Ik bedenk mij daar, dat ik tegen de wijze les van horatius gezondigd heb, die gebiedt, dat men zoovele omwegen niet gebruiken zal, maar den lezer in ééns zetten, waar men hem hebben wilGa naar voetnoot(*). Wat zal ik zeggen? Zoo als men ongevoelig de manieren en gezegden overneemt van diegenen, waarmede men veel verkeert, volgt men ook schrijvende, wat men leest. Ter zake dan! | |
[pagina 93]
| |
Ik heb dezen middag Ds. A. gehoord, die in de vacature preêkte. Hij verklaarde den 9den Zondag, en voerde, onder andere bewijzen voor het bestaan van een Opperwezen, ook de overeenstemming van alle volken en menschen in dit geloofsärtikel aan. Bij de Ostiaken en Patagoniërs ben ik nooit geweest; maar, uit de kerk komende, kwam ik den dommen-Schaapherder van den Kerkmeester tegen, en kon de vraag niet onderdrukken: Zou deze ook gelooven, dat er een God is? Gaarne beken ik, dat ik er zeer aan twijfelde; en, als ik het maar eens gul uit zeggen zal, ik vond het, tot mijne eigene overtuiging, vrij onverschillig, of hij het geloofde, of niet. Wat doet, in zulk eene gewigtige zaak, het gevoelen van iemand af, wien ik niet eens zoude vertrouwen, om mij den weg naar het naaste dorp te wijzen? Wat helpt het mij dan, van een millioen zulke domkoppen de stemmen op te loppen, en, met den bril op den neus, een' arm vol reisbeschrijvingen te doorbladeren, om te zien, met welke grimassen het eene volk de zon begroet, het andere de maan, het derde een' krokodil of eene slang of een' witten olifant vereert, en daaruit dan het besluit te trekken: dat die allen van het bestaan van een Opperwezen overtuigd zijn? Als ik met mijn barbiersverstand er iets uit moest afleiden, zoude het dit zijn, dat de mensch uit zijnen aard een bang schepsel is, en te banger, naarmate hij onbeschaafder en onwetender is. Hoe meer bij bekend wordt met de Natuur en met zijne eigene krachten, zoo veel te grooter en verhevener wordt zijn bullebak, en zoo veel te verder verwijdert hij dien uit zijnen dagelijkschen kring. Die aangeborene vreesachtigheid is een bewijs, dat hij zich niet onafhankelijk gevoelt. En dit gevoel is zoo algemeen, dat zelfs groote wijsgeeren aan voor- | |
[pagina 94]
| |
teekenen hingen, en het bijgeloof nergens meer voet heeft, dan bij zulken, die er aan twijfelen, of zij zichzelven niet hebben voortgebragt. Vóór éénigen tijd sprak ik hierover men Dr. wakker; en deze verzekerde mij, dat men thans die teekenen van bijgeloof enz. wel noodig heeft, om overtuigd te wezen, dat deze en gene menschen zich afhankelijk gevoelen. Naarmate zij in kennis gevorderd en meer overtuigd zijn geworden van hunne eigene grootheid, hebben zij ook hunnen God verheven, maar tevens verwijderd, zoodat zij er thans slechts eene zeer flaauwe voorstelling van hebben, doch des te duidelijker van hunne eigene waarde. Men kan de betrekking, waarin de tegenwoordige wereld zich tot zijnen Maker beschouwt, het best vergelijken met een Parijsch huishouden, waar de man wel zijnen naam leent, en de duiten verstrekt, om goede sier te maken, maar of geheel onzigtbaar is, of in een' hoek verschoven zit; terwijl de beminnelijke en geestige gastvrouw eigenlijk de zon is, in welker stralen allen leven en zich bewegen. Men kan niet ontveinzen, dat de hedendaagsche beschaafde wereld de verhevene Oorzaak van alles alleen als het middel aanziet, om te schitteren en te genieten. Zij gevoelt er zich dan ook niet meer aan gehouden, dan eene Parijsche Dame aan haren echtgenoot. Gelijk het bij gene gemeen is en laag burgerlijk, om met dezen gezien te worden, en hem eenig bewijs van liesde en ontzag te betoonen, heeft ook hij den beschaafden toon niet gevat, die den Heer der Schepping met eerbied nadert. Op zulk eene wijze liet zich mijn vriend uit; en, daar hij veel gelegenheid heeft om de wereld te kennen, kan ik niet anders gelooven, of het is zoo. Maar hoe dunt | |
[pagina 95]
| |
dit het getal der genen, wier getuigenis men gerust kan inroepen, als men het bestaan van den Schepper en Onderhouder van alles, en den zedelijken Regter der menschen, wil bewijzen! Willen wij billijk handelen, dan gelden hier die stemmen niet, die eigenlijk een' krokodil of witten olifant gelden, en nog veel minder, die eene verachtelijke stroo-pop aan het hoofd der wereld stellen. Hoe kan men dan met grond en reden zeggen, dat het gansche menschelijk geslacht zich vereenigt in de erkentenis van een Opperwezen? Ik ben maar een domme Dorpbarbier; maar, indien ik geleerd ware, ik zou zóó redeneren: Een mensch kan zich geen denkbeeld vormen van iets, dat geheel boven zijne bevatting gaat. Wie uren en dagen over zijn hoofd laat wentelen, zonder ooit te letten op hunnen voortgang, zal bij het woord Eeuwigheid niet veel denken. En de Hottentot, die er een' Regenmaker op nahoudt, en wien de gansche Natuur tooverij is, zal een sober denkbeeld hebben van Almagt. En hoe zou er in zijne hersenkas een hokje open zijn voor het beeld eener liefderijke en wijze Voorzienigheid? Eer zou, denk ik, mijn jongen, die pas den baard kan schrappen, den steen kunnen snijden, of een been afzetten. Men neme het mij voorts niet kwalijk; maar het ding, waarvoor bij zich buigt, en dat onze Geleerden zijn' God noemen, gelijkt niets naar het verheven en aanbiddelijk beeld, dat in mijne ziel woont; en ik zie dus ook geene reden, aan beiden denzelfden naam te geven, zoo min als ik rabarber muskus of muskus rabarber zal noemen. Is het dan voor een wijs man, tot zijne overtuiging, zoo noodig, dat een lompe boer of Vuurlander, die op zijn best drie kan tellen, zijn geloof deelt? Moet | |
[pagina 96]
| |
een kind hem de zon wijzen, en vertellen, dat die meer licht geeft dan moeders nachtlampje? Daarop toch komt de Godgeleerdheid van geurt, den Schaapherder, neêr, wanneer hij, niet zonder inspanning, zijne hersenen in beweging zet, en, op zijn' herdersstaf leunende, de hei overziet; hij gevoelt dan flaauw, dat er iets grooter en magtiger is dan hij en turk, die zijne schapen bijeendrijft. Wat dat zij, en in welke betrekking hij daartoe sta, daarover bekommert hij zich even min, als over de bergen in de maan. | |
VII. Over den Geest des Tijds.Aegri Somnia. Meester maarten hoort, als lid van een Departement tot Nut van 't Algemeen, in 't jaar omtrent honderd verhandelingen en bijdragen. Daaronder zijn er niet weinige, welke hij te schoon, te belangrijk keurt, om zich met een vlugtig gehoor te vergenoegen. Ware hij drukker en uitgever, onze Letteroefeningen zouden genoeg te doen hebben, om de boekdeelen, waarmede hij ons dan gewis zoude overstroomen, ter kennisse van het publiek te brengen. Gelukkig kan hij nu niet meer, dan alle die meesterstrukken netjes overschrijven, waartoe zijn schrijflust hem gestadig aanzet, zoodat hij zich een kas vol manuscripten verworven heeft, | |
[pagina 97]
| |
welke na verloop van eeuwen, zoo wij hopen hunnen angelo majo vinden zullen. Maar, zal menig nadenkend lezer vragen, hoe komt gij toch aan de papieren van dien Dorpbarbier? Ik zal het u zeggen. De man heeft zulk eene verbazende scrijfjeukte, dat hij schier niets kan hooren, noch zien, noch denken zelfs, of hij brandt van verlangen, om dat alles op het papier te zetten. Men moet deze zieleziekte wel onderscheiden van eene andere, thans epidemisch heerschende, welke men drukjeukte noeme. De voornaamste punten van verschil zijn deze: in de schrijfjeukte is er eene zekere behoefte, om net te schrijven, en zijne oogen in zijn fraai schrift te verlustigen. Bij de drukjeukte schrijft men slordig, om het maar spoedig gedrukt te zien; men gunt zich naauwelijks tijd om te denken, veel minder om te zien, hoe men schrijft. Ook verschillen deze ziekten in derzelver uitwerkselen. Het gewone gevolg der eerste is, dat de zieke braaf wat tijd verliest, doch daarvoor nog altijd veel vermaak koopt, en zelfs wel eens eenig nut. De laatste heeft zeer vreemde verschijnselen. Zoo lang er gedrukt wordt, is de autheur niet weinig in zijn' schik, droomt van niets dan roem, en de drukker van voordeel. Afgedrukt, vindt het lezers: want in onzen tijd is de leesjeukte eene nog algemeener kwaal, en de leesgezelschappen zijn een zeker débouché voor prulwerken. Het veroorzaakt nu eene algemeene slaperigheid en tijdverveling. Eindelijk komt het in handen der Recensenten, welke in ons land doorgaans van een werk beginnen melding te maken, als de lezers het omtrent vergeten zijn; de schrijver wordt kwaad, en de drukker overlegt zuchtend, wat meer zaak is, de overige exemplaren voor een' ver- | |
[pagina 98]
| |
minderden prijs aan te bieden, of hun de breede baan van het misdruk te doen inslaan. Na deze vergelijking zal het groot aantal mijner lezeren de kwaal van Meester vroeg als van weinig beteekenis aanmerken. Maar toontje, zijne vrouw, dacht er geheel anders over. Zij berekende, dat er menig kantje en lintje bij inschoot. Er ging geen bode naar stad, of hij moest papier en pennen medebrengen, en wel van het beste. Daarbij bleef het niet; de volgeschrevene bladen moesten in nette bandjes worden ingebonden, waarvoor Meester al menigen boer scheren moest. Het ergste was, en dit had Dr. wakker ook gemerkt, dat de man zijn beroep maar met zijne halve ziel waarnam, en dat, naarmate hij meer smaak kreeg voor diepzinnige bespiegelingen en geleerd onderzoek, de tongen van de boeren met minder oplettendheid bekeken werden, een langwijlig verband wel eens een dag verschoven, of een verre lijder geheel vergeten werd. Door eigene ondervinding overtuigd, dat een kunstenaar geheel kunstenaar moet zijn, en dat dus een Geneesheer zoe veel te ongeschikter wordt voor de practijk, als hij dieper met zijn' neus in de boeken zit, of meer door eene of andere liefhebberij, het zij van botaniseren of van jagen, van anatomiseren of van smulpartijen, van chemische proeven te doen, of, zoo als onze vroeg, van boeken uit te schrijven, beheerscht wordt. Hij besloot dan, zijnen vriend van deze razernij te genezen; maar ik twijfel, of het hem, zonder hulp van vrouw vroeg, zoude gelukt zijn. Wakker, alle zijne redenen in slagörde aanvoerende, deed hem naauwelijks een' voetslap wijken; maar het klagen en fleemen en malen van toontje had geen einde, en deze Kozakken-oorlog vermoeide den armen man zoodanig, dat | |
[pagina 99]
| |
hij het opgaf. Op vrouwendag werd de dierbare verzameling in eene kist gepakt en naar Dr. wakker gebragt. Het is daar, dat ik er van tijd tot tijd in snuffel; en daar ik, sedert een' geruimen tijd, niet vrij ben van drukjeukte, vind ik hierin eenige verligting voor mijne kwaal, dat ik, buiten staat om zelf te denken, nu de gedachten van anderen ten minste drukken laatGa naar voetnoot(*). Op deze wijze, dan, kom ik aan de volgende Redevoering, over den Geest van onzen Tijd, welke ik gevonden heb, dat in bovengenoemd Departement gehouden is door den zoon van een' rijken Bakker, student in de letteren, die zijn eerste wintervacantie in den schoot zijner familie kwam doorbrengen. Weledele HeerenGa naar voetnoot(†) en Vrienden! Medeleden van dit bloeijendGa naar voetnoot(§) Departement der verdienstelijke Maatschappij van Kunsten en Wetenschappen, tot Nut van 't Algemeen! Zeer geachte Toehoorders! Wanneer wij niet, als het redelooze vee, gedachteloos naar den grond zien, maar, trotsch op onze opgerigte gestalte, het opmerkzaam oog laten wandelen over het ruime veld onzer beschouwing, bespeuren wij | |
[pagina 100]
| |
weldra, dat er niets zoo verheven, zoo heerlijk, zoo luisterrijk en schoon is, als de mensch, verre boven den reusachtigen walvisch, den vluggen adelaar, het moedig paard en den schranderen olifant. En als wij dan een' blik terugslaan op de eeuwen, die vervlogen, en dezelve vergelijken met den tijd, die nu is, dan worden wij bijna duizelig van de hoogte, waartoe wij ons geslacht zien geklommen. Vuur en water voeren ons tegen stroom en wind op, en in één' dag brengt ons de diligence van Déventer naar Amsterdam; eene reis, waartoe onze voorouders soms drie dagen besteedden. Men zegt zelfs, dat er tusschen Amsterdam en Utrecht eene schuit vaart, zoo hard als een paard kan loopen, en die men daarom den vlieger noemt. Dit een en ander in aanmerking nemende, kwam het mij niet ongepast voor, daar ik voor deze aanzienlijke vergadering moet spreken, uwe aandacht bezig te houden met eenige beschouwingen over den geest van onzen tijd. Ik zal trachten aan te toonen, dat die geest een dierlijk magnetische of gemagnetiseerde geest is, zoowel in het zinnelijke als zedelijke, zoowel in het staatkundige als godsdienstige. Uwe bemoedigende en geestverheffende aandacht volge mij in de ontwikkeling dezer vier punten! Vooraf, echter, zal het noodig zijn, u te ontvouwen, wat ik door een' gemagnetiseerden geest versta. Het zal ieder uwer bekend zijn, dat wij vijf zintuigen hebben, waardoor wij kennis bekomen van hetgene ons omringt; dat die zintuigen eene werking verwekken in onze hersenen, het middelpunt, als 't ware onzer aandoeningen en bewegingen. Maar, door zekere strijkingen en blazingen, kan men het zoover brengen, dat wij geene zintuigen meer noodig hebben; dat wij zelfs dingen bemerken op uren afstands, ja die nog in de | |
[pagina 101]
| |
toekomst verborgen liggen. Men heeft opgemerkt, dat de verhevene natuur des menschen heerlijk ontwikkeld wordt in dien toestand. Een kind spreekt en gedraagt zich als een volwassen man, een lompe boer als een welopgevoed stedeling, een ligt meisje als eene deftige en eerbare matrone. En de Geneesheeren, die weten, hoe een mensch van binnen gesteld is, hebben ontdekt, dat dit veroorzaakt wordt, doordien de hersenen ophouden een middelpunt onzer gewaarwordingen te zijn, en, zoo als zij zich zinrijk uitdrukken, gedepotenseerd worden: dat ons geheele zenuwgestel opgevijzeld wordt tot de hoogte der hersenen, en wij dus, geheel hoofd zijnde, zonder hoofd zijn.
I. De geest des tijds is, in het zinnelijke, gemagnetiseerd. Geen vezeltje van ons ligchaam, of het is zenuw geworden, en deelgenoot van de kracht, die in het hoofd plagt te heerschen. De maag schaamt zich, te verteren, - de nieren, pis af te scheiden, - de huid, zweet; allen willen zij deelnemen aan het edeler gedeelte van ons bestaan. Eene eenvoudige aandoening verwekt bij den eenen zenuwhoest, bij den anderen zenuwindigestie, bij een' derden zenuwkolijk, bij een' vierden zenuwjicht of graveel; welke kwalen alleen ontstaan, omdat maag en ingewanden deelnemen aan bewegingen, waarmede zij zich in vroeger dagen nooit bemoeiden. Daar nu de zenuwen het fijnste, het etherische der dierlijkheid zijn, is hierdoor in de grofste bewegingen des ligchaams eene fijnheid, eene beschaafdheid gekomen, welke, in alle standen doorgedrongen, aan de geheele maatschappij een' hemelschen, dichterlijken zweem zal geven. Ja, de tijd is nabij, waarin | |
[pagina 102]
| |
geen boer zijn mestvaalt zal naderen, zonder een' zakdoek met eau de Cologne voor den neus!
II. Ook in het zedelijke is de geest des tijds gemagnetiseerd. Eertijds onderscheidden de zielkundigen vele vermogens in den geest des menschen; thans zijn wij, door het scherpzinnig vernuft der Fransche Ideologen voorgelicht, verzekerd, dat alles gevoel is. Wij gevoelen de waarheid van een voorstel, zoo als wij het gewigt van een' zak guldens gevoelen; goed en kwaad, als hitte en koude; wij voelen, dat het waait, en dat er een God is. Een levendig gevoel geldt voor overtuiging; woorden, die het oor treffen, voor bewijzen. Het verstand en de rede zijn gedepotenseerd, en de geheele mensch is rede en verstand geworden. Sedert dien tijd zijn kennis en wetenschap, deugd en godsvrucht gemeene goederen. De Timmermansbaas zet zich, overtuigd dat hij ooren heeft, naast den Professor, niet om over een deur of kozijn te spreken, maar om een wijsgeerig betoog of natuurkundige proef te beoordeelen. Ook moet men zich niet verwonderen, dat een schurk thans een eerlijk gezigt heeft, en verboden wellust het voorkomen der eerbaarheid; dit toch is het gevolg van den magnetischen staat, welke een' glans van onschuld en zedelijke reinheid over de gemeenste tronie werpt. Ja, M.H., reeds zie ik, in mijne verbeelding, het gelukkig tijdstip daar, hetwelk niet ver meer verwijderd kan wezen, waarin galg en schavot verouderde woorden zullen zijn, die niemand meer verstaat; waarin elk zoo zeer de waarde van den mensch zal gevoelen, dat het verlies der zwaarste goudbeurs hem niet zal bewegen, de eerlijkheid van den gaauwdief te verdenken, die haar beschaarde! | |
[pagina 103]
| |
Indien, door den magnetischen geest van onzen tijd, in onzen zedelijken toestand zulk eene hemelsche harmonie heerscht, dat deugd en ondeugd, zelfs voor het scherpzinnigst onderzoek, alle teekenen van onderscheid verliezen, hoe veel meer in het staatkundige!..... Hier wordt het handschrift moeijelijk te ontcijferen, daar het vol inktvlekken is. Het is waar, ik had het aan een' of anderen grooten Criticus kunnen zenden, die, uit de grootte der vlekken, uit enkele trekken van letters, die er nog overgebleven zijn, misschien ook uit het verband, maar vooral uit zijne eigene breinkas, de ontbrekende woorden had kunnen invullen; doch daartoe is mijn manuscript nog niet oud genoeg; en het is wat gevaarlijk, vast te stellen, wat een schrijver geschreven, of althans heeft willen en moeten schrijven, wanneer hij zelf, door één woord, het gansche geleerde steigerwerk kan omverhalen. Zooveel heb ik kunnen opmaken, dat de redenering van den Bakkerszoon zoo omtrent hierop neêrkomt: ‘Door de staatkundige magnetisering van onzen tijd verdween dat onderscheid tusschen rangen en standen in de maatschappij, hetwelk plaats had, toen wij nog waakten. De kruidenier en de boer zien het ware staatsbelang der volken zoo duidelijk in als hij, die er, door zijne meerdere geestvermogens en uitnemender opvoeding, tot dusverre alleen toe in staat scheen. Zoo zien wij de grover bewerktuigde vingertoppen, en de zenuwvlecht der maag, oorspronkelijk bestemd om uit boerenkool en knollen versche sappen voor ons ligchaam te bereiden, in den magnetischen slaap het verhevener werk van oogen en ooren verrigten. Van hier, dat, daar ieder nu verstand heeft van regeren, ieder ook naar zijnen zin en op zijne wijze geregeerd wil zijn. | |
[pagina 104]
| |
In de eeuwen der duisternis geleek een staat, het zij dan koningrijk of gemeenebest, naar een' mensch, waar het mede gedaan is, als men hem den kop afslaat, en die deerlijk verminkt wordt bij het gemis van een' arm of een been. In de verlichte eeuw, die wij beleven, hebben de staten meer van schildpadden en kikvorschen, infecten en wormen, die het onschatbaar voorregt bezitten van zonder kop of hart te kunnen wandelen, en, na het verlies van de eene helft, met de andere nog huppelen of kruipen, elk naar dat het zijn aard medebrengt. De Natuurkundigen schrijven dit daaraan toe, dat in die dieren minder verband en zamenhang, dat de kop er minder kop is. Of hetzelfde verschijnsel in de staatkundige wereld uit gelijke oorzaak ontsta?’ Wat er verder over den godsdienstigen toestand onzer eeuw gezegd wordt, is zoo beklad, dat er haast geen zin uit te halen is. Ik lees ergens, maar ik geef het, zoo als ik het vind: ‘Door den magnetischen geest der eeuw gevoelt zich de mensch verheven boven de natuur, en deelgenoot van den Oneindige. Zijn groote geest doorziet het plan der schepping, en berekent alle mogelijke uitkomsten der verborgene toekomst. Hij gevoelt zich onafhankelijk, en dat, wat hij is, hij is het door zichzelvenGa naar voetnoot(*) en door de kracht van zijn vernuft. Meester van de natuur, is hij het nog meer van zichzelven, zichzelven ten wet, tot loon en tot straf.’ Ik moet bekennen, dat dit in den geest van het magnetismus ligt: want daarin is alles in alles. Ook heb ik | |
[pagina 105]
| |
verscheidene plannen van Constitutie voor de schepping en de regering der wereld gelezen, door de FilozofenGa naar voetnoot(*) ontworpen, waarin zij ons geslacht eene groote rol laten spelen. Men zegt, dat dit doorgaans in die gevallen plaats heeft, en de ontwerpers het meest om huns gelijken denken. Hoe dit ook zij, ik vind dezen geest der eeuw zeer bedenkelijk: want, terwijl men bij de Oudheid ten minste een Noodlot aan het hoofd der wereld had, waarin nog eenige gedaante van een Opperwezen te bekennen was, loopen wij groot gevaar van, als de kikvorschen in de fabel, met een dood stuk hout te spelen, tot dat het Bijgeloof, als een tweede kraanvogel, ons komt inslikken. | |
VIII. De Hypochondrist.Gisteren ben ik overtuigd geworden, dat de vriend gelijk had, waarvan gellert verhaalt, dat hij een' vader raadde, zijn' zotten zoon tot Doctor te laten studeren. Het is mij duidelijk gebleken, dat men, bij eene eenigzins drukke practijk, naauwelijks een man van gezonde hersenen blijven kan, en dat men dus, dezelve missende, van veel moeite en zorg ontslagen is. Ik werd, voor het eerst, bij onzen nieuwen Dominé gehaald. Daarhenen gaande, wil ik wel bekennen, dat ik, in mijne verbeelding, reeds eene beslagene tong zag, en niets | |
[pagina 106]
| |
deed, dan alle mij bekende voorschriften van braakmiddelen door mijn hoofd te halen. Ik kon mij naauwelijks een' Geestelijke voorstellen zonder slijm op den krop van de maag. Hoe stond ik dus te kijken, toen ik, binnentredende, een' man voor mijne oogen zag, die, op het uiterlijke geoordeeld, ééns in de veertien dagen scheen te eten! De omtrek van een menschen-ligchaam zat, tusschen een' stapel boeken, met inspanning op een pilledoosje en een fleschje met pepermuntwater te kijken. De groote, levendige oogen heetten mij vriendelijk welkom, en wenkten mij te gaan zitten. Naauwelijks zat ik, of, met eene klagende half gebrokene stem, gaf hij mij te kennen, dat hij sedert eenige dagen verschrikkelijk door de winden geplaagd werd, en mij alleen verzocht had te komen, om hem te raden, wat hij best daartegen gebruiken zou, zijne gewone pillen, of pepermuntwater. Daar zat ik nu met het mes op de keel: want de man keek mij zoo scherp aan om een antwoord, als een straatroover, die iemand de beurs afperst. Evenwel, meenende op eigen grond te zijn, daar het mijn beroep gold, zette ik mij in postuur, om, eer ik tegen de winden te veld trok, mij van derzelver bestaan te verzekeren. Maar het was op zijn best, dat ik tong en pols kon onderzoeken. Al wat ik vroeg en weêrvroeg, was te vergeefs, Dominé kwam altijd op zijn winden terug, waarvan hij mij geheele geschiedenissen wist te vertellen, zoodat ik over mijne eigene onwetendheid versteld stond, en bijna verdrietig werd op mijne leermeesters, die mij veel geleerd hadden van het zamenstel van 's menschen ligchaam, en van deszelfs gesteldheid in gezondheid en ziekte; maar niets van de winden. | |
[pagina 107]
| |
Gemelijk, dat ik in mijn' gewonen Meestersloop gestuit was, en niet op mijn gemak kon vragen, voelen en tasten, zien en weêrzien, vóór ik mijn orakel uitsprak; daarenboven verlegen, wat te doen, greep ik onwillekeurig naar het pilledoosje, zoo als een schooljongen zijn' hoed in de hand draait, als hij voor den schoolöpziener staat. Dominé, welligt denkende, dat ik mijne keus op de pillen bepaald had, geraakte eensklaps in vuur, en beweerde, dat het pepermuntwater oneindig beter was voor de winden. Mijn eerste stelregel is, om nooit een' patiënt zijn' zin te geven; ik zette het dus op de pillen. Het gevolg van dit gekibbel was, dat Dominé besloot, beide te gelijk te nemen, hetwelk hij ook oogenblikkelijk bewerkstelligde. Ik nam hierop, denkende, dat mijne taak meer dan volbragt was, mijn' hoed; maar werd in mijne buiging gestuit door de vraag, welke uitwerking deze zaamvereenigde middelen konden hebben, en welke voorzorgen er in dit en in dat en in alle mogelijke gevallen genomen dienden te worden: want de man sloeg niets over, en ik moest meer vragen beantwoorden, dan toen ik voor de Heeren der Commissie stond. Eindelijk werd ik ontslagen, met vriendelijke dankzegging voor mijne genomene moeite, en dringend verzoek, om dien avond nog eens weêr te komen. Dat was mij bij een' boer nog nimmer gebeurd, zoo op artikelen gevraagd te worden, en dan nog heen te gaan zonder een tittel wijzer te zijn, dan ik gekomen was! Dikwijls zijn mij de ziekten mijner patiënten zeer duister, zoodat ik, in den eigenlijken zin, niet weet, wat te doen. Doch dan houde ik mijne vrijheid, en doe niets. Maar hier werd mij eene ziekte geheel opgedrongen en het geneesmiddel afgeperst. Ik schudde dan | |
[pagina 108]
| |
ook mijn hoofd, tot dat ik er moede van werd; en, te huis komende, zat ik te kijken, alsof ik mijzelven onder weg verloren had. Ik kon het mij maar niet in 't hoofd zetten, dat een man van verstand, die het niet wagen zal zijn' schoenmaker de wet voor te schrijven, het in geene bedenking neemt, zijnen Geneesheer minder dan den geringsten handwerksman te vertrouwen. Een timmerman mag de schaaf ten minste zoo in zijne hand houden, als hij geleerd heeft; terwijl een Arts eene maagziekte voor eene borstkwaal moet aanzien, of een bittertje ter opwekking der appetijt voorschrijven, wanneer er een braakmiddel noodig was, indien het den lijder slechts zoo goeddunkt. Ik zie nu wel in, dat dit een gevolg is van de angstvalligheid, waarmede sommigen op hun ligchaam letten, zoodat zij bijna meten, hoeveel zij dagelijks wateren, en een naauwkeurig register houden van de veranderingen, welke eene andere ontlasting vertoont. Had ik zulks toen maar geweten! Maar nu ging ik, 's avonds, niet zonder angst naar onzen Leeraar, en stond wel tienmaal in bedenking, of ik aan de schel zou trekken, of niet. De deur opengaande, trof het mij, dat ik een zeer levendig gesprek hoorde. Ik trad binnen, en vond een talrijk gezelschap, in het midden van welk Dominé mij, met een opgeruimd gelaat, noodigde plaats te nemen. Waar de winden gebleven waren, weet ik niet; de man was zoo gul en zoo druk, dat ik, na menig pijpje gerookt te hebben, eindelijk mogt optrekken, zonder iets verder van winden of pillen of pepermuntwater gehoord te hebben. | |
[pagina 109]
| |
IX. Het zieke Kind.Hoewel ik 's anderen daags eenigzins in bedenking stond, of ik de pastorij in mijne gewone ochtendwandeling begrijpen zou, was ik het echter weldra met mijzelven eens, dat, zoo al Dominé van 's avonds mijne meestershulp niet noodig had, ik Dominé van 's morgens een bezoek schuldig was. Ik stapte derhalve het kerkhof schuins over, en, geen graf open ziende, geraakte ik in eene vrolijke stemming bij de gedachte; dat, op de verzekering van den doodgraver zelven, sedert den tijd van Meester koen en den mijnen, er aanmerkelijk minder menschen in 't jaar stierven. Dit verzoende mij weder met mijne kunst, waarvan ik, helaas! zoo dikwijls gelegenheid heb, de ongenoegzaamheid, en zelfs de nadeelige strekking, te betreuren. Maar, zoo luchtig ik de pastorij op stapte, zoo geheel stond ik neêrgeslagen op het zien van de meid, die in de deur stond, en naar mij scheen te wachten, met een gelaat, zoo verwezen, alsof zij den toren eene wandeling om de kerk zag doen. Ik vreesde, dat met den nacht de winden wederom opgestoken waren, en ik Dominé in een' toestand zoude vinden als den vorigen dag; doch, in huis komende, vernam ik weldra, wat het was. In het slaapvertrek gelaten, vond ik de jufvrouw, in hare tranen te wasschen, op hare knieën bij de wieg, waarin haar zuigeling, de oogen verdraaid | |
[pagina 110]
| |
en de leedjes verstijfd, scheen te worstelen met den dood. Het in 't vertrek wat warm en bedompt vindende, nam ik het kind zachtjes op, bragt het in den ruimen gang, en ging daar eenige malen op en neêr, terwijl de moeder, op mijn verzoek, eene klisteer en eene pap van zuurdeeg met wijnruit gereed maakte. Het kindje kwam, door de weldadige werking der frissche lucht en der koude, bij, eer de overige middelen aangewend waren; doch, ook na het aanwenden van dezelve, bleek het mij, bij een nader onderzoek, dat het teeder ligchaam geheel ontsteld was, en dat er veel moest gebeuren, eer men het arme schaap met eenige gerustheid zoude kunnen aanzien. Na het noodige besteld, en der treurige moeder, op mijne wijze, een hart in het lijf te bebben gesproken, ging ik weg, ik wil wel zeggen in eene geheel andere stemming dan ik gekomen was; met een hangend hoofd liep ik daar heen, en zonder een' boer aan te kijken. Een ziek kind weegt mij altijd zwaar op de maag. ‘Ik wil het wel gelooven,’ zegt mijne vrouw altijd, wanneer ik haar hierover mijne bezwaren te kennen geef; ‘de arme schaapjes kunnen niet zeggen, waar het hun schort.’ Maar, schoon het, misschien door ongewoonte, mij zelden in het hoofd komt, van mijne vrouw te verschillen, hierin kan ik haar nooit gelijk geven: want het beste, wat ik nog in de kinderpractijk vind, is, dat zij niet spreken kunnen. Gave de Hemel, dat wij Esculapen van de verhalen onzer lijders af waren, en van de gewigtige observaties, die zij omtrent hunnen toestand te maken hebben! Het zoude dan ten minste slechts aan ons liggen, uit de zuivere bron der ervaring te putten. Nu gaat het ons als iemand, die in het water het beeld van een of ander zien wil, terwijl | |
[pagina 111]
| |
een ander het voor zijn' neus bestendig met een stokje slaat te roeren. Ook valt het ligt te begrijpen, dat, daar het weinigen menschen gegeven is, slechts dat te zeggen, wat te pas komt, dit althans moeijelijk moet zijn ten aanzien van eene zaak, waaromtrent zelfs de lieden der kunst elkander bijna nooit verstaan. Men moet niet denken, dat ik hier alleen uit mijne boeren-practijk spreek. Dr. wakker. heeft mij verzekerd, dat hij dikwijls met zijne Heeren en Dames ruim zoo verlegen is, als ik met mijne boeren en boerinnen. Zelfs moet ik bekennen, veel vooruit te hebben; zelden, ten minste, zal hem gebeuren, wat mij meermalen overkomt, zoo als nog vóór eenige dagen, toen een boerenknecht van een nabijgelegen dorp in mijn voorhuis trad, den stok tusschen zijne beenen stak, en, met de kin daarop leunende, verder geen woord sprak, dan: Ik zint onklaar. Doch, daar nu eenmaal de mensch een sprekend wezen is, mogt ik wel lijden, dat men, onder al die menigte dingen, welke men thans op de scholen leert, ook de kunst leerde, hoe men een' Doctor berigt moet geven van zijnen toestand. Het is dus niet de stomheid der kleinen, welke mij zulk een' schrik aanjaagt, wanneer ik voor hun ziekbed word geroepen. Deze toch kan alleen aanleiding geven, om, bij gebrek van de noodige aanwijzing, niets te doen; en dan heeft men nog de kans, dat de Natuur zichzelve genoeg zal zijn. Het is veelmeer de onbegrijpelijke teêrheid en beweegbaarheid van het kinderlijk gestel, welke mij zoo angstig en verlegen maakt. Onze zintuigen zijn te grof, en werken te langzaam, om al die fijne en onmerkbare veranderingen te vatten en te volgen, welke het kinderlijk ligchaam, althans in den zieken staat, aanbiedt. Het is mogelijk, dat het | |
[pagina 112]
| |
aan mijne lompe boerenvingeren hapert; maar mij ontsnapt de ontstemming in den kinderlijken pols, en naauwelijks is mijn oog vlug genoeg, om de ziekelijke afwijkingen der ademhaling te volgen. Daarenboven, zulk een teeder zamenstel moet een niets in verwarring brengen. Derhalve moet de grootste verwarring, op het oog, niet zelden een' zeer onbeduidenden grond hebben. Maar wie gevoelt niet, dat dit het hagchelijk maakt, bij zware toevallen, door te tasten: want wie weet, of wij de kleine oorzaak, juist door de werking, van onze geneesmiddelen onafscheidelijk, niet vreesselijk groot en gevaarlijk maken? En toch alweêr, zullen wij die kleine oorzaak onaangeroerd laten? Kan niet juist de gevoeligheid van het onnoozel ligchaam het onschuldigst middel in vergift verkeeren? o Gij, die uw kind naauwelijks ziet geboren worden, of gij omringt het met fleschjes en doosjes en potjes, met klisteren en zetpilletjes en badkuipjes, - och! waart gij overtuigd, waarvan Meester koen en Dr. wakker mij overtuigden, dat de kinderen niet ziek ter wereld komen, maar gezond, en dat, zijn zij al wat zwak, de moederlijke borst meer geneeskracht bezit, dan een fleschje venkelwater, en moederlijke koestering meer opwekkend vermogen, dan de kruiderrijkste baden of de geurigste berookingen! Dezelfde moederlijke zorg, die het teeder wicht behoedt, gedurende deszelfs gezondheid, waakt ook over zijne ziekten; en de Arts is gelukkig, die, al wat hij in zijne dikke boeken geleerd heeft, vergetende, bij het kinderbedje zijne wetenschap der moeder afziet. Veranderingen in gelaat, houding, kleur, stem, welke den scherpzinnigsten Arts ontsnapten, zullen het moederlijke oog en oor tressen; en de moederlijke arm zal, beter | |
[pagina 113]
| |
dan de sijnste balans, af- en toenemen van kracht en vleesch op een haar bepalen. Het is, alsof zij de veranderingen in het kinderlijke ligchaam nog gevoelt, als die van hare eigene ingewanden. Arme moeder, die niet elken toon van haren zuigeling weet te onderscheiden! Door een ziekelijk gevoel schreeuwt een kind nooit hard en aanhoudend, maar of met eene klagende, halfgesmoorde stem, zacht huilend, of in korte, snel afgebrokene gillen; op het eerste moet men vooral oplettend zijn, inzonderheid als het plaats heeft, bij het aanraken van het kind, of het maken van bewegingen. Ik zoude mij gelukkig achten, wanneer ik, in mijne boerenpractijk, meer partij van de moederlijke hulp trekken kon. Maar het schijnt, alsof de moederzin ook eene soort van beschaving behoest; ten minste heb ik bij meer beschaafden bevonden, dat de kinderen beter verstaan en daardoor ook beter geholpen worden. Bij een' boer zijn ziek en dood, althans bij kinderen, omtrent dingen van ééne beteekenis. Zij laten het arme schaap liggen, tot zij verzekerd zijn, dat het dood is, om het te begraven, en kijken er van tijd tot tijd naar, zoo als men naar een lijk ziet, om te zien, of er reeds bederf aan komt. Ik reken dan ook een kind, dat van eene eenigzins ernstige ongesteldheid opkomt, als een gevonden stuk gelds, waarop men hoegenaamd geene rekening had kunnen maken, dat men opraapt, om het in de armbus te steken. Dr. wakker heeft mij verhaald, dat men, in de stad, tot een geheel ander uiterste vervalt. Bij een' vloobeet komt Doctor en Chirurgijn te pas; en als een blok van een' jongen, na den maaltijd, met een bleek gezigt, wat stijf op zijn' stoel zit, wordt hem dit voor | |
[pagina 114]
| |
koorts aangerekend; hij moet naar bed, en een kopje vlier of kamillen slikken. Gelukkig, zoo hij het nog binnenhoudt: want komt hij te braken, zoo zit er eene vasten van twee of drie dagen op; vervolgens nog een paar dagen een schraal diëet, zoodat de eerste maaltijd, na zulk eene onthouding, meestal aanleiding geeft, om de hongercuur op nieuw te beginnen. En zoo is het met verkoudheid en alle mogelijke gevallen. Intusschen is dit nog in allen gevalle beter, dan de manier, welke anderen hebben, die, om alle aanleiding tot ziekten voor te komen, hunne kinderen grootbrengen met een seconde-uurwerk, een' passer, een' duimstok, een goudschaaltje en een baro-thermo-hygrometer, ten einde tijd van slapen en waken, spelen en leeren, eten en drinken naauwkeurig te bepalen, spijs en drank te meten en te wegen, en voorts te zien, of het kind uit of t' huis moet blijven, hard of zacht loopen, met of zonder dasje naar school gaan, en dergelijke dingen meer. Ik behoef niet te zeggen, dat, zulk een kind ziek zijnde, de Faculteit oogen en handen te kort komt. Deze teedere zorg voor het pimpelmeezig kroost geeft hoop op een nog fijner nageslacht; zoodat weldra van de gansche historie van Lilliput niets onwaarschijnlijk blijven zal, dan de lengte van gulliver. | |
X. Professor sic.Op een der naastgelegene landgoederen heb ik, sedert een' geruimen tijd, den tuinman onder handen, | |
[pagina 115]
| |
die aan eene kwijnende ziekte sukkelt, waaraan ik, tot dusverre, geen goed eind kon vinden. Ik had, bij mijne bezoeken, wel dikwijls gehoord, dat er op het Huis, van tijd tot tijd, een Professor kwam, die over Mevrouw practiseerde, en bij wien, bij zulk eene gelegenheid, de gansche buurt om raad ging, zoodat het voorplein, op zulk een' dag, opgevuld was met wagentjes, kiereboes, chaisen, karren, en al wat bij ons verder op wielen gezet kan worden, maar nog nooit had het gezin van mijn' lijder zijn verlangen te kennen gegeven, de uitspraak van dien Hoogepriester van esculaap over de kwaal van den baas te hooren; zij waren met mij te vreden, en schenen te begrijpen, dat mijne middeltjes hem even veilig en zacht naar het graf konden leiden, als een of ander, dat uit die geleerde vingeren was voortgevloeid. Doch Mevrouw begreep het anders. Gelijkheid van toestand maakte haar medelijden gaande; en zij kon het denkbeeld niet langer verdragen, dat, daar zij zich in het licht der zon verheugen mogt, haar oude, brave tuinman zich met een stallantaarntje zoude moeten behelpen: zoo verre omtrent was de afstand tusschen mijn licht en dat van den geleerden man. Ook dat is, als ik het zeggen mag, een streek van onze eigenliefde, dat wij anderen ons eigen geluk opdringen, en hunnen staat meten naar den onzen, zonder eerst te onderzoeken, of er, in denzelven, niet veel ligt, dat hem zelfs, in een onbevooroordeeld oog, benijdbaar maken zou. Dit althans was hier het geval. De tuinbaas konde zich geene betere hulp in zijne aamborstigheid voorstellen, dan Meester maarten. Och! de goede man kon mij zoo vertrouwelijk alle zijne bezwaren mededeelen! | |
[pagina 116]
| |
Toen ik dan, op zekeren dag, in mijne gewone ochtendwandeling, eens naar mijn' hijgenden vriend kwam kijken, liep mij de vrouw met eene geheimzinnige houding tegen, en met een gelaat, waarop verlegenheid en genoegen, hoop en vrees in elkanders schaduw geteekend stonden. Ik wist niet, wat ik er van maken moest; vooral, toen zij mij begon te verhalen, dat het met haar' man althans niet vooruitging, iets hetwelk geen nieuws voor mij was, en toen zij daarbij voegde, dat Mevrouw zoo veel werks van hem maakte, en al verder, dat ook zij ziek was, en dat er een Profester bij haar kwam, en dat die Profester den jager van de jicht had genezen, en de vrouw van een' buurman van de koorts, die wel een jaar geduurd had. Hierbij hield zij telkens op, en zette er een gezigt bij, alsof zij wilde zeggen: merkt gij nog niets? Daar ik nu volstrekt niets merkte, viel ik haar eindelijk in de rede, met te vragen: wat zij dan toch hebben wilde? Hierop hervatte zij, met neêrgeslagene oogen, en terwijl zij de eene punt van haar boezelaar oprolde en weêr oprolde, dat, ja, Mevrouw zoo gaarne had, dat de Profester haar' man eens zag, en dat zij er zoo verlegen mede was, want dat haar man het geheel op mij hield, en zij ook, maar dat zij het niet dorst weigeren... en zoo ging dat voort, eene geheele redevoering, waarin de jager en de buurvrouw wederom op hunne plaats kwamen te staan. Schoon ik in mijn binnenste ontroerd was, dat ik tegenover zulk een' groot man zoude staan, en zelfs met hem spreken, was echter mijn verlangen, om mijn' armen vriend, waar ik kon, van dienst te wezen, te groot; ik ging dan, zonder veel morgenspraak, het tuinmanshuis in, om den man op het gewigtig bezoek voor te | |
[pagina 117]
| |
bereiden, terwijl de tuinvrouw naar hare Mevrouw ging, om mijne aankomst te melden. Nog bezig den lijder voor te bereiden tot hetgene ons voor de deur stond, zag ik de geheele processie binnentreden. Mevrouw, voorop, leidde een lang man binnen, die met een voorovergebogen hoofd, meer haastig over den grond scheen te schuiven, dan te gaan. Hij schoof dan ook naar de bedstede, en kwam aan het voeteneind te land. Hierop mij aanziende, vroeg hij mij: ‘En gij, mijn vriend! wat zult gij hier?’ Ik antwoordde, dat ik de Meester was; waarop mij werd toegevoegd: ‘Wel nu, dan mogt gij wel aan het voeteneind staan; dat is de plaats voor den Arts; dan kan hij den patiënt in de oogen zien.’ Hierop licht gevraagd hebbende, zag hij den patiënt in de oogen, bevoelde en betastte hem voorts van het hoofd tot de voeten, onderzocht toen den pols, denzelven zeer voorzigtig aanrakende, en met een seconde-uurwerk naauwkeurig de slagen tellende, waarbij hij lang onzeker was, of dezelve 99, dan wel 100 of 101 slagen in eene minuut gaf. Dit onderzoek afgeloopen zijnde, werd ik verzocht, eenig verslag van de ziekte en mijne behandeling te geven; en dat deed ik, zoo als een dorpbarbier zulks doen kan. Mijn verhaal werd nog al door menige vraag en aanmerking afgebroken. Gelukkig, echter, hoorde ik tot besluit: ‘Wel nu, Meester! gij hebt u van uw' pligt gekweten; ik zal mij van den mijnen kwijten.’ Deze kwijting bestond vooreerst hierin, dat de Hooggel. man drie recepten voorschreef, waarvan het gebruik, bij uren en kwartiersuren, mij zoo omstandig en bepaald werd aangewezen en voorgehouden, alsof een korporaal bezig was een' recruut te rigten. Wel overtuigd, dat ik noch regts noch links kon, noch be- | |
[pagina 118]
| |
hoefde af te wijken, wendde hij zich tot de tuinvrouw, met het gebod, dat haar man gort moest eten. Hij scheen eenigzins gemelijk te worden, hoorende, dat wij, zonder zijne hooge voorlichting, daar reeds toe gekomen waren, vooral toen hij vernam, dat de gort op eene doelmatige wijze werd bereid. Deze gemelijkheid steeg al hooger en hooger, toen hij moest hooren, dat wij zelfs reeds warme melk toedienden; doch zijn gelaat helderde merkelijk op bij het zien van het glas, hetwelk hij beweerde, dat veel te groot was. Hij stond er op, dat men er een nemen zoude, hetwelk niet meer dan zes spijslepels bevatte, en verkoos ons dit zelf voor te meten. Toen de vrouw hem hierop een' tinnen lepel gaf, wees hij dien van de hand, omdat dezelve te groot was, en begeerde een' zilveren, als meer een' bepaalden inhoud bevattende; deze moest een der jonge Heeren, die mede van de processie was, van het Huis gaan halen, en, na hiermede een glas te hebben afgemeten, werd mij bevolen, door den glazenmaker, dien wij gelukkig in het dorp hebben, op de bepaalde hoogte, een zigtbaar teeken op het glas te doen etsen. Er volgde nu eene menigte voorschriften van sago, en hertshoorngelei, en arrowroot, welke allen in afzonderlijke en nieuwe pannen en met zoo veel omslags en bijvoegselen moesten bereid worden, dat ik duidelijk merkte, dat de tuinvrouw het opgaf, en bij zichzelve den Professor op de Mokerheide wenschte. Intusschen was Mevrouw zoo goed, de bezorging van dit alles op zich te nemen. Het goede mensch had echter naauwelijk dit besluit bekend gemaakt, of haar werd, hoezeer zij dit zocht te ontduiken, van elk zulk een naauwkeurig en omstandig voorschrift gegeven, alsof het leven van | |
[pagina 119]
| |
den lijder van eene korrel sago of een' droppel rijnschen wijn afhing. Ten laatste groette de man den lijder, hem alles opsommende, wat tot zijn behoud noodig was, de stipte nakoming daarvan, als eene volstrekte voorwaarde tot zijne herstelling, aanbevelende, en stapte het huis uit. Ik wachtte mij wel, hem te volgen. Het kwam mij voor, dat de patiënt mijne tegenwoordigheid behoefde. Geheel ter neêrgeslagen, zeide hij tot mij: ‘Meester! ik merk het wel, er is voor mij geen kruid gewassen. Hoe kunnen wij geringe menschen dat alles doen en nakomen? En toch, als wij maar een haartje minder doen, is alles vergeefs; dat zeide immers de Profester zelf.’ Ik zocht hem wel gerust te stellen, vooral door hem te beduiden, dat zijne goede Mevrouw het meeste op zich had genomen, en ik vele dingen heel eenvoudig konde ten uitvoer brengen; ik slaagde hierin echter maar half; er bleef een angel van ongerustheid en twijfelmoedigheid zitten, die de kwaal aanmerkelijk verergerde, en veel toebragt, om den armen man, in weêrwil van de drie recepten, de geleijen en verdere hulpmiddelen, den weg tot het graf te bekorten, en, wat nog erger is, te verzwaren. | |
XI. De Hypochondrie.Al de boeren zamengenomen verschaffen mij niet zoo veel hoofdbrekens en moeite, als onze Dominé al- | |
[pagina 120]
| |
leen. Had de man nog maar de roos, of koortsen, of het zuur, of maagpijnen, of eene andere ziekte, waaraan ik een' naam konde geven! Dan konde ik ten minste mijne boeken eens opslaan, en naar een geneesmiddel zoeken. Maar nu weet ik er niets van te maken. Hij beziet elk oogenblik zijne tong in den spiegel, vraagt aan zijne vrouw, aan de meid, aan den schoolmeester, aan elken boer, die er inkomt, hoe hij er toch uitziet, en wordt boos, als zij ‘goed’ zeggen. Hij wandelt onrustig de kamer op en neêr, loost diepe zuchten, en kneedt zijn' buik, als de bakker zijn deeg. Van al die toevallen vind ik niets in mijne boeken; en, daar de man voorts goed eet en drinkt, goed slaapt, en zijne zaken behoorlijk verrigten kan, heb ik begrepen, dat hij zoo wat hiep, en al dat ziek zijn gekheid was. Tegen eene ingebeelde ziekte, dus redeneerde ik, is niets beter, dan ingebeelde medicijnen; en, daar ik mijne Apotheek reeds meer dan eens was rondgewandeld, wanneer ik slechts het minste in tong of pols bespeurde, hetwelk mij tot een of ander middel regt gaf, nam ik ten laatste het wanhopig besluit, om Dominé pillen uit roggebrood te laten slikken. Ik wil wel bekennen, dat mij dit besluit veel kostte, en ik hem, met meer gerustheid en genoegen voor mijzelven, rattenkruid of loodsuiker had gegeven. Het is mij bekend, dat beide als geneesmiddelen gebruikt worden; maar van het roggebrood heb ik nog nooit ééne waarneming gelezen, en hoe ik oude en nieuwe Schrijvers, die ik verstaan kon, (en dat is juist niet veel) doorbladerde, ik vond er niets van. Intusschen, het moest. Om dan mijn' afkeer van dit onmedicinaal middel te overwinnen, liet ik een klein roggebroodje tot dit gebruik expresselijk bakken, en, het behoorlijk van zijne korst gezuiverd | |
[pagina 121]
| |
hebbende, leide ik het een paar dagen in een' ledigen extractpot. Ik kon niet nalaten, het in een vijzeltje sijn te wrijven en te kneden, en de pillenmassa op mijn pillenplankje met zoo veel naauwkeurigheids te verdeelen, algof er voor 't minst extract van dolle kervel in was. Na verloop van eenige dagen klaagde Dominé zeer over spanningen op de borst, welke hem zelfs de nachtrust benamen, en die hij aan de sterke middelen, door mij voorgeschreven, weet: want hij had duidelijk gemerkt, dat het na de pillen erger werd, ze daarom opzettelijk eens een' geheelen dag laten staan, en toen veel minder hinder van zijne kramp gehad. Dit berigt ontstelde mij meer, dan of ik mij overtuigd had, dat de kanker in de ingewanden, of eene beklemde breuk, hem folterde. Ik wist er nu geene mouwen meer aan te hechten, en besloot mijn' vriend wakker om raad te vragen. Onderweg rezen er allerlei overleggingen in mijnen geest op. Ik vond er iets bespottelijks in, een' Geneesheer te gaan raadplegen, waar geene ziekte voorhanden was, en kon het met mijzelven niet eens worden, wat ik toch den Doctor zeggen zou. Ik bedacht allerlei verontschuldigingen, zonder dat ééne mij voldeed; zoodat ik reeds voor den man stond, eer ik wist, wat te zeggen. Naderhand heb ik dikwijls gedacht, dat de beschermëngel van Dominé mij toen den mond sloot: want nadat ik, bij gebrek van inleiding, mijnen vriend wakker een kort verhaal gedaan had van hetgene mijn, in mijne oogen gezonde, patiënt ondervond, en nu dacht, dat hij, met mij, eens hartelijk over der menschen dwaasheid zoude lagchen, zeide hij mij, met een zeer | |
[pagina 122]
| |
enrstig gelaat, dat hij den ongelukkigen man den volgenden dag een bezoek wilde geven, en dan eens met mij overleggen, wat tot zijne redding te doen stond. Ik stond als voor het hoofd geslagen, en meende waarlijk, dat mijn schrandere vriend door het algemeene euvel van ons gild, de kwakzalverziekte, besmet was geraakt. Hiervan werd ik bijna geheel overtuigd, toen hij des anderen daags den lijder met zoo veel oplettendheids onderzocht en zoo ernstig ondervroeg, alsof hij een' patiënt met een' lintworm, of met een' steen in de blaas, onderhanden had. - Toen het gesprek met Dominé was afgeloopen, en wij naar mijn huis gingen, vroeg eindelijk de Doctor mij, waarvoor ik de kwaal had aangezien? Zonder te aarzelen, en uit volle overtuiging, zeide ik: ‘Voor gekheid en inbeelding.’ - ‘En geneest gij die ziekte met roggebrood?’ was het antwoord. Ik keek hem daarop aan, en vroeg, of hij dan den Dominé in vollen ernst voor ziek hield. ‘In vollen ernst,’ zeide hij: ‘of meent gij, dat tot eene kwaal altijd zulke duidelijke veranderingen in het ligchaam noodig zijn, dat wij ze met onze lompe vingers moeten kunnen voelen en tasten? Het is een groot gebrek bij de meeste Geneesheeren, dat zij, bij een' lijder geroepen, altijd verwachten eene ziekte te zullen zien, zoo als die in hunne boeken beschreven staat. Hierop is al hunne opmerkzaamheid gerigt; en, terwijl zij de slagen van den pols tellen en weêr overtellen, of er een te veel of te weinig is, op het minste vlekje op de tong hunne oogen uitkijken, en den lijder duizend vragen doen, vergeten zij den mensch, terwijl zij naar de ziekte zoeken. Men zou toch denken, dat, daar alle menschen zichzelven bewust zijn, dat er iets in hen is, onderscheiden van hunne maag, en armen en | |
[pagina 123]
| |
beenen, en oogen, en alle overige deelen van hun ligchaam, de Geneeskundigen dat iets niet zoo geheel zouden voorbijzien. Wat zouden wij toch van een' horlogiemaker denken, die altijd de veer over 't hoofd zag, alsof dit een deel ware van weinig belang, of waaraan niets te doen is? Zoo omtrent moet ik den Arts aanmerken, die in de menschelijke kwalen altijd ontsteking, of kramp, of koorts, of wat het dan ook wezen moge, ziet; die in een ziek mensch niets dan ingewanden, en vaten, en zenuwen, en spieren bemerkt; die op den geest zoo weinig acht slaat, alsof van tienduizend menschen naauwelijks één zulk een ding omdroeg. Ik beken, in menig mensch is de geest als een droppel wijn in een bierglas water. Maar, al zie ik niets van dien droppel, de scheikundigen beweren toch, dat hij er in is. En zoo simon paap, wat het ligchaam betreft, zoo goed een mensch is als wijlen de reus cajanus, zal een zieltje, dat niet dan met groote inspanning tot tien kan tellen, zoo goed den naam van menschenziel verdienen, als die van newton of boerhaave.’ ‘Dit zoo zijnde, moet het, zoo mij voorkomt, voor den Geneesheer geene onverschillige zaak zijn, zich wel van die waarheid te overtuigen, dat in elk mensch eene ziel zit. En, gelijk een spinneweb niet alleen door vliegjes en uitwendige voorwerpen, maar ook door de spin zelve wordt in beweging gebragt, moeten wij het daarvoor houden, dat ons ligchaam, als een zielewebbe, niet alleen door de dingen van buiten, maar ook door de ziel wordt aangedaan. Gelijk voorts de spin onrustig wordt, als hare webbe door een of ander voorwerp, door de vochtigheid der lucht en dergelijke wordt aangedaan, voelen wij onze ziel door het gansche ligchaam | |
[pagina 124]
| |
rijden, als deszelfs gelijkmatige werking gestoord wordt. Elk beseft, dat dit eer moet gebeuren, en heviger stoornis verwekken, naarmate het weefsel, waarin zij zit, en zijzelve, gevoeliger is.’ ‘Zoodra die gevoeligheid zoo overmatig is, dat de minste beweging in het ligchaam den geest mede in beweging brengt, is dit eene ziekte, en die ziekte heet hypochondrie. Gij kunt ligt nagaan, dat dezelve zoo vele gedaanten moet hebben, als er ingewanden, ja als er vezeltjes, vaatjes, kliertjes en zenuwen in ons ligchaam zijn. Ieder deeltje, van welks werking een gezond mensch niets bemerkt, kan zulk eene gevoelige spinneziel hevig aandoen en geheel in onrust brengen. En nu die ziel zelve. Wij weten er zoo bitter weinig van, dat het bijna schande is, er van te spreken. Doch als het kleinste zieltje boos wordt, of door eene andere drift ontstoken, hoe hevig zien wij hare webbe bewogen! En droogt zij niet uit van nijd, haren spinnenäard regt ontdekkende? In één woord, kunt gij u eene aandoening herinneren, bij welke uw geheele gestel niet in beweging kwam? Ik ten minste niet; en ik zou durven wedden, dat, welken boer wij ondervragen, hij hetzelfde zal bekennen. In de stad moeten wij het niet vragen: want daar hebben de menschen doorgaans, in plaats van ziel, verstand, of genie, of zenuwen, of wat anders.’ ‘Ieder is het bekend, dat, terwijl in ons ligchaam alles in beweging is, om ons aardsche aanzijn te bewaren, de ziel zich niet alleen daarmede niet behoeft te bemoeijen, maar zelfs geene kennis draagt van hetgene in hare woning omgaat. Zij gelijkt daarin naar de Dames van onzen tijd, die, onbewust van hetgene in kelder of keuken is, of daar omgaat, geheel daarbuiten le- | |
[pagina 125]
| |
ven. Ook onze ziel heeft hare huishoudster. In overoude tijden heette die Dame ingeschapene warmte, naderhand zenuwgeest, welke dezer dagen onder dien van zenuw-ether, of zenuw-dampkring, wederom voor den dag is gekomen, nadat de levenskracht eenige eeuwen dien post had waargenomen, doch nu, wegens ouderdom op stal gezet, zelfs al hare achting kwijt is, dewijl men haar niet berekenen kan, noch onder de gedaante van hoeken en cirkels op het bord teekenen. - Maar, als nu iemand ongelukkig zulk eene spinneziel ten deele viel, waarin ik gezegd heb, dat de grond van de hypochondrie gelegen is, helpen al die voorzorgen niet. Is nu de maag bezig het onschadelijkst voedsel te verteren, het al te gedienstig zenuwgestel brengt die bewegingen naar de ziel over, die er onrustig door wordt aangedaan. Eene kleine belemmering in de ademhaling is in staat, zulk een' mensch een' verschrikkelijken angst aan te jagen, en al zijn genoegen te vergallen. - Met een vrolijk gelaat en luchtige houding treedt * * * de danszaal binnen. Maar naauwelijks slaat hem de warme lucht op de borst, of zijn gelaat verandert, zijne beenen worden zwaar als lood, de vriendelijkste woorden stuiten op hem af als een stuiter op een' marmersteen, en hij schijnt er alleen te zijn, om de algemeene vreugd door norsche somberheid te temperen. Dergelijke tooneelen levert het leven van den hypochondrist ieder oogenblik op. Eene kleine opzetting van winden, eene belette uitwaseming, eene geringe vermoeijenis der ledematen, eene korte inspanning van den geest is in staat, hem uren, dagen, ja weken het leven tot eene hel te maken; terwijl allerlei schrikbeelden hem vervolgen, en het kijken van de tong en van andere dingen, van erger natuur, hem tot éénige uitspanning doen wezen.’ | |
[pagina 126]
| |
‘Is zulk een mensch nu niet ziek? Is hij geen drankje waard? Is hij niet dubbeld waard, dat de Geneesheer zich ernstig met zijnen toestand bemoeije? En echter, hoe menig Arts rekent zulke kranken alleen naar hetgene zij hem opbrengen, vermoeit er zijne hersenen niet over, ten zij misschien met de uitdenking van middelen, die schaden noch baten, en schaamt zich bijna, dat hij zulke lijders den pols voelt. Zij zijn hem, wat de figuranten op het tooneel zijn; zij vullen zijn' ledigen tijd en zijne beurs. Is het dan juist noodig, dat eene zieke blind of lam zij, of in hevige stuipen ligge, om de aandacht van een' Geneesheer te vestigen? Ik wil gaarne bekennen, die beklemming op de borst, die moeijelijke spijsvertering, die verstoppingen en winden bestaan grootendeels alleen in de verbeelding van den zieke. Maar, hoe komen zij er? Voorzeker door eene ziekelijke gevoeligheid van ligchaam of ziel, of van beide. Wij moeten dan niet te velde trekken tegen die ingebeelde kwalen, maar tegen de ziekelijke stemming van het gemoed, of van het zenuwgestel, welke ze veroorzaakt. Ten dien einde is het vooral noodzakelijk, dat men zooveel van de dagelijksche geneeskunst vergete, als men kan. Het is zeker zeer gemakkelijk, de lange rij van resolventia, emollientia en demulcentia door te loopen, en, als men daarmede het ligchaam zoo week en murw gemaakt heeft als nuchter kalfsvleesch, door kracht van stomachica, tonica, roborantia, confortantia, stimulantia, analeptica, en de hemel weet wat al meer, de kunstmatig verslapte vezels even kunstmatig te versterken. Dit mag manoeuvreren heeten naar de echte regelen der geneeskundige tactiek, hier zal men er niet mede vorderen. Menschenkennis, daarentegen, gepaard met liefde en geduld, onder allerlei | |
[pagina 127]
| |
gedaanten, die van apothekersdrankjes, klisteren, bloedzuigers en koppen niet uitgezonderd, zijn het beste kruid tegen deze kwaal. Jammer, dat men die oude middelen geene nieuwe namen geeven, of er geene alcaloïden en zouten uittrekken kan. Dan, lieve vriend, zoudt gij eens zien, hoe veel boekjes vol waarnemingen over dat onderwerp ons overstroomen zouden.’Ga naar voetnoot(*) Schoon deze lange redevoering maar half tot mijn' verstand doordrong, begreep ik er echter uit, dat mijne roggebroodspilletjes eerst dan konden te pas komen, als het uitgemaakt was, dat Dominé roggebrood noodig had; dat ik mijn' gezonden patiënt ziek moest verklaren, en de oorzaak zijner kwaal uitvorschen, even zoo goed, alsof hij de koorts of vallende ziekte had. Tot mijne blijdschap raadde Doctor hem het reizen aan; en dit had | |
[pagina 128]
| |
zulk eene goede uitwerking, dat Dominé thans ziekten krijgt, waarvan ik in mijne boeken lezen, en die ik op de gewone manier, met drankjes, potjes en pilletjes, genezen kan. | |
XII. Uit zijn Leven; verzinsel en waarheid.Ik heb nu al zoo veel letters op het papier gezet, dat ik, zoo mij voorkomt, een schrijvers uitzigt moet hebben; en, schoon mijne kostelijke hersenvruchten waarschijnlijk wel nooit uit mijn' lessenaar zullen komen, mij dunkt, ik ben reeds een beroemd man. In mijne verbeelding zie ik den tijd, dat een of ander boekverkooper, die op het springen staat, mijne nagelatene papieren, netjes gedrukt, als een noodschot in de wereld zendt; en dan zoude het toch jammer wezen, zoo de nieuwsgierige lezer niet, voor of achter de voortbrengselen mijner pen, of, zoo als menig ander zeggen zou, van mijnen geest, een kort of lang levensberigt te lezen vond. Men weet zoo gaarne, hoe vele voeten lengte de maker van het boek had; of hij blozend en bol, dan wel bleek en ingevallen was van aanzigt; een' havikneus droeg, of een' wipneus; of hij zich omkeerde, onder 't snuiten van denzelven; hoe hij liep, en hoe hij stilstond; hoe hij sprak, en hoe hij zijn mond gesloten hield; voorts, of hij gewoonlijk een' bruinen rok droeg, of een' blaauwen; of hij zijn' stok in de regterhand hield, of in de linker, enz. Vooral weet men gaarne, vanwaar hij kwam; of hij van destigen of van ondeftigen huize was, en of zijn | |
[pagina 129]
| |
grootvader zijn baarsje met zilveren vork naar den mond bragt, of zich vergastte op een' panharing, in groene lampölie gewenteld, en duim en vinger nalikte. Ik heb, onder 't scheren, van Dominé W., die te H. den jongens het Latijn insloeg, vernomen, dat dit alles in het leven van een' beroemd man vermeld dient te worden. Ook herinner ik mij, dat zeker geleerd Professor, wien ik als scheerjongen meermalen onder 't mes had, nooit anders wilde ingezeept worden, dan van de regterzijde beginnende, zeker omdat het dus in zijne levensgeschiedenis stond. Laat ik dan de mijne beginnen met te verhalen, dat ik nooit mijne huisdeur intreed, zonder driemalen hard te hoesten, en in elken vijzel of mortier den stamper eens frisch te roeren. Ik vond dan mijne vrouw ook altijd mijne vrouw, en zag nooit, wat mijne buren telkens beweren gezien te hebben, zelfs niet, dat mijne eigene jongens mijne perenboomen leêg eten. Nu zal misschien de ongeduldige lezer vragen, waar ik ter wereld kwam. Mijne doopceêl heb ik te Amsterdam geligt; maar of ik er geboren ben, blijft mij nog altijd twijfelachtig. Ook hoop ik, dat mijne volgende levensbeschrijvers dit duister punt duister zullen laten. Mijn vader was een schaarslijper, hetwelk ik op zekeren zondag namiddag, tot mijne spijt, gewaar werd. Het was in den nazomer; wij waren, na onzen braven Dominé over het vijfde gebod gehoord te hebben, met kerkeraad en gemeente, benevens het groot en klein vee, rondom den put te G. vergaderd, en zagen, met boeren onverschilligheid, de emmers dalen en rijzen, om het dorstig vee te drenken. Reeds sedert verscheidene jaren was ik daar bij den schoolmeester in den kost geweest, die, in | |
[pagina 130]
| |
zijn groot ligchaam wat meer rekenen, dan gewoonlijk, wat Fransch en geographie gepakt hebbende, van kleêrmakers en kappers jongens kreeg, wier ouders, voor klein geld, wilden kunnen zeggen: Mijn zoon is op de Fransche school. Wij hadden het daar goed, en leerden ten minste eene andere taal, dan ons Hollandsch; schoon ik niet gaarne zoude verzekeren, dat het Fransch was, wat wij leerden. Doch sedert eenigen tijd begon de meester wat later op te staan; de school was vroeg uit, en 's namiddags was hij verbazend slaperig. Hij had dan ook dikwijls vergeten de pennen te vermaken, of onze schriften na te zien, en de kleinen spelden aan zijne knie: d. a. ba, l. a. le, alsof het zoo hoorde. Ook had ik opgemerkt, dat hij 's morgens zeer beefde, en, als hij dan een bon op onze schriften ging trekken, kwamen er krullen voor den dag, waar geen letters in te vinden waren. Daarbij kon ik mij niet weêrhouden van op zijn' neus te kijken, die hoe langer hoe rooder werd, en, wat het wonderlijkst was, naarmate meesters neus in roodheid en puisterigheid toenam, nam het getal der leerlingen af, zoodat de eene jongen voor, de andere na werd weggehaald, en er, behalve mij, nog slechts twee over waren, toen er eene chais voorbij den put kwam, terwijl wij daar stonden. Dit verschijnsel bragt leven in de boerenwereld. Eenigen waren wel in tweestrijd, of zij ook bij den put zouden blijven; maar de groote hoop volgde het rijtuig naar de herberg, begeerig te zien, wat daarvan worden zou, en ik trok meê, niet vermoedende, wat lot mij te wachten stond. Er trad een lang, schraal man af, met een zwart aangezigt, die, toen zijn paard verzorgd was, regt naar het schoolmeesters-huis ging, daar eene geriume poos bleef, en toen er wederom uitkwam, dragende een kistje, hetwelk ik voor het mijne herkende. Ik werd nu door | |
[pagina 131]
| |
den meester geroepen; zonder veel omslag nam de lange man mij bij de hand, zette mij naast zich in de chais, en eer ik regt wist, hoe of wat, had het digt geboomte de plaats, waar ik zoo vele jaren sleet, voor altijd aan mijn oog onttrokken. Als ik mij nu dat oogenblik herinner, loopen mij de oogen vol tranen; maar toen werd ik door zeer verschillende aandoeningen geslingerd. Ik had er schik in, zoo in eene chais te zitten, wat mij nog nooit gebeurd was, en ik zag op de boeren, die ons ontmoetten, met een oog vol van een trotsch medelijden neêr. Doch dit gelukkig gevoel werd telkens, als ik naar mijne linkerzijde zag, en den zwarten man ontwaarde, met zijn gezigt zoo strak als een trommelvel, zeer getemperd. Dan werd ik zoo klein als een wezel, en drong mij in den hoek, alsof ik mij wilde wegdringen. Hij sprak geen enkel woord, dan nu en dan met den voerman; doch fomwijlen zag hij mij aan met een oog zoo vol zorg en liefde, dat het mijn hart verwarmde; dan kwam er leven in zijn lederen aangezigt, en zijne goedwillige trekken maakten mij de tong los. Na ruim twee uren rijdens en kruijens door het mulle zand, kwamen wij in eene stad, waarvan ik niets te zeggen weet, dan dat ik, door eene oude poort, een schrikkelijk groot water zag, en een ontzaggelijk gebrul van wind en golven hoorde. Hoe ontstelde ik, toen ik met mijn' geleider (het was onderwijl duister geworden) die poort uit, en op het brullend water af moest! Hier was een gejoel en geschreeuw, dat den vreesselijken wind bijna tot zwijgen bragt. De lange man nam mij op, en zette mij in eene schuit, waarin ik naauwelijks op mijne voeten kon blijven staan. Ik dacht, dat het met mij gedaan was, | |
[pagina 132]
| |
vooral toen het vaartuig pijlsnel van wal stak, de wijde zee in. Weldra kwamen wij bij een schip, waartegen ik als tegen een' berg opzag; en 't was, alsof mijn angst verminderde, en ik mij ligter gevoelde. Wat is des menschen ziel eene rare machineGa naar voetnoot(*)! denk ik nu, dit schrijvende. Een grooter blok houts maakt hem gerust, als hij op een kleiner in angst zit. Nog weet ik, hoe hartelijk ik toen verlangde: was ik maar op dat groote schip! Wie verbeeldt zich dus mijne vreugd, toen ik er op kwam, en alles zich aan mijn oog zoo groot, ruim, hecht en sterk vertoonde? Het was toch maar een gewoon beurtschip; en, in vervolg van tijd langs den Buitenkant wandelende, heb ik meermalen gedacht: Hoe waagt zich de mensch op zulk eene peulschil! Een oorlogschip of Oostindievaarder, dat is nog wat andersGa naar voetnoot(†). Na eene korte vaart, gedurende welke de lange man mij, die doodelijk ziek en benaauwd was, zoo trouw bijstond, dat ik hem lief kreeg, kwamen wij te Amster- | |
[pagina 133]
| |
dam aan. Hij vatte mij nu terstond bij de hand, en, met mijn koffertje in de andere, leidde of liever trok hij mij langs grachten en straten; zoodat ik, die bijna nooit meer dan twee huizen naast elkander had zien staan, en nooit grooter drokte dan aan den put te G., door de menigte van voorwerpen en het gedrang bijna duizelig en aamechtig werd. Eindelijk kwamen wij in een naauw steegje, en hier in een klein huisje, waar het eerste, wat mijne oogen trof, een schaarslijpers-kruiwagen was, met een verschrikkelijk groot wiel, zoo als ik er nog nooit zag. Spoedig merkte ik, dat wij hier t' huis waren. Mijn hart werd beklemd. Aan de frissche lucht der heidevelden en de schaduw der bosschen gewoon, was het, alsof ik onder den grond zat, zonder zon of lucht. Maar ik was nog in den leeftijd, dat honger en slaap den mensch regeren. Ik at 's middags smakelijk van een' schotel aardappelen, die ik zelf had helpen schillen, en ik sliep, op mijn' stroozak, een gat in den dag. Toen ik ontwaakte, zag ik mijn' geleider eenige messen slijpen en schoonmaken. Hij wenschte mij, half glimlagchend, een' goeden morgen, wees mij eene kom water om mij te wasschen, en daarna eene goede boterham. Naauwelijks was die binnen, of hij zag mij ernstig aan. ‘Jongen!’ zeide hij, ‘gij hebt mij nu genoeg gekost; draai dat wiel eens!’ Het was, alsof met deze woorden de overtuiging in mijne ziel kwam, dat de man mijn vader was; ik gehoorzaamde, en drie jaren draaide ik het wiel langs Amsiels straten en den omtrek. | |
[pagina 134]
| |
XIII. Aanstalten tot eene voorlezing.Het onnoemelijk getal dwaasheden, welke mijn leven tot dusverre hebben helpen uitmaken, is dezer dagen door eene nieuwe vermeerderd geworden, die onder hare zusters uitsteekt, als een roode dag in den almanak. Ik heb mij laten verleiden, om in het Departement tot Nut, waarvan ik lid ben, eene leesbeurt op mij te nemen. Ik gevoel nu al het gewigt der redenen, welke onze Dominé bij de oprigting van dat Departement bijbragt, en waardoor hij ons voor de besmetting der voorleesziekte wilde bewaren. Zijn plan was, dat, in elke bijeenkomst, uit eenig nuttig boek, en vooral uit de werkjes der Maatschappij, zoude voorgelezen, en, waar het noodig mogt zijn, door hem en anderen verklaard worden. Maar de schoolmeester van een naburig dorp begreep het anders. Deze man had zoo veel geleerdheids opgedaan, dat hij met al zijne wetenschap in zijne school geen weg wist, en zich nu zoo bezwaard gevoelde als iemand, die volbloedig is. En, even als deze alleen lucht verwacht van eene aderlating, verwachtte onze man lucht van elke gelegenheid, dat hij zijne gedachten in woorden en redenen kon ontlasten, en greep dus dezelve gretig aan. Daar wij, even als in elke vergadering, met de meerderheid besluiten, kreeg hij zijn' zin: want het is eene zeldzaamheid, dat de meerderheid zich verklaart voor hetgene het gezond verstand aanraadt. Intusschen, de man ging met een goed voorbeeld voor, en sprak twee uren lang over | |
[pagina 135]
| |
de binnenlanden van Afrika. Er kwamen zoo vele vreemde woorden in voor, dat ik er slechts weinig van onthield. De meeste medeleden gingen nog minder beladen naar huis dan ik, zoo als ik, onder anderen, aan een' dikken kleiboer merkte, die mij vroeg, of die binnenlanden ook ingedijkte polders waren? Eindelijk, hoezeer ik het van mij zocht af te weren, kwam de beurt ook aan mij. Zoodra dit zeker was, viel op eens het gewigt mijner dwaasheid mij, als lood, op het hart. Te voren, wanneer ik den redenaar daar zoo deftig op het gestoelte zag staan, alle oogen op hem gevestigd, hunkerde ik naar den dag, dat ik ook eens zoo zalig zijn zou! Het kwam mij dan altijd voor, dat ik gelukkiger zoude zijn in de keuze van een onderwerp, dan hij, dien ik hoorde; of de behandeling beviel mij niet, en dacht ik het beter te zullen maken. Doch nu, onder het naar huis gaan, kwamen mij ten minste tien onderwerpen voor den geest, waarover ik spreken wilde; en het kwam mij dan altijd voor, alsof ik er al vrij wat over te zeggen had, zoodat ik wel oogenblikkelijk in de vergadering had willen staan, om al het moois, dat ik in mijn hoofd had, aan den man te brengen. Maar naauwelijks wilde ik mij t'huis met ernst aan het neêrschrijven mijner gedachten begeven, of het was, alsof eene bron, die kort te voren nog rijkelijk opwelde, op eens verdroogd was. Ik mogt al een blaadje papier netjes vouwen, en daar boven schrijven: verhandeling over de waarde der gezondheid, ik kon geen enkel woord vinden om te beginnen, en zoo ging het 't eene blad voor, het andere na, zoodat mijne vrouw reeds zuinig begon te kijken, en op hare vingers te tellen, op hoeveel die verhandeliug haar te staan zou komen, en hoe veel | |
[pagina 136]
| |
lood koffij zij voor het kostelijk geld zoude kunnen krijgen. Ik durfde dus naauwelijks mijn papier voor den dag halen; en, wanneer er al eens, met moeite, eene vruchtbare gedachte of aardige wending in mij opkwam, werd dit weldra verftikt, zoodra ik de oogen opsloeg, en de bedenkelijke tronie mijner dierbare wederhelft gewaar werd. Onder zulke bezwarende omstandigheden was het bijna onmogelijk, mijne schrale en met moeite verzamelde denkbeelden door al de deelen en onderdeelen, waaruit zulk een geleerd stuk bestaan moet, aaneen te schakelen. Dit overtuigde mij van de onbillijkheid, om van schrijvers en redenaars louter meesterslukken te vorderen. Hoe menig boek kan niet mislukt zijn, omdat de arme schrijver, bij elke bladzijde, dergelijke liefderijke vermaningen en bedenkingen als een bromtol om zijne ooren hoorde snorren: ‘dat bij zich nog dood zou denken; dat hij in tien dagen geen woord spreekt; of dat hij scheef zit, of te veel voorover gebogen, of al zijne nagels wegbijt!’ Hoe menige preêk wordt door een paar schreeuwende kinderen bedorven, dewijl zij den stroom van vaders gedachten stuitten, juist op het oogenblik, dat hij in een' heerlijken waterval losbarstte! Zoodanige bedenkingen hielden mij meermalen bezig, terwijl ik van mijn stuk zwanger ging, of liever niet zwanger kon worden. Van achteren beschouwd, geloof ik echter, dat de tegenspoed, dien ik ondervond, een geluk voor mijne hoorders, en misschien ook voor mijzelven, was. Dit komt mij ten minste nu zoo voor, als ik de schets mijner geprojecteerde verhandeling nalees; en of ik hierin gelijk had, geve ik elk uit het volgend staaltje te oordeelen. Ik wilde dan spreken over de waarde der gezondheid, | |
[pagina 137]
| |
en had begrepen, dat mijne verhandeling uit eene inleiding en drie deelen bestaan, en dat ieder deel wederom drie onderdeelen hebben moest. De reden, waarom ik deze verdeeling verkoos, is mij nooit regt duidelijk geweest; dit wist ik, dat er deelen en onderdeelen zijn, moesten, en het kan wel wezen, dat ik juist dit getal van deelen verkoos, omdat mijn vriend, de schoolmeester, altijd zulk eene verdeeling voordroeg, en ik daarin iets regelmatigs vond; zoo zelfs, dat lang eene preêk met twee of met vier deelen mij voorkwam als een man met een been te weinig, of een kalf met vijf pooten. Hoe dit zij, zie hier de schets mijner verhandeling, die, in den eigenlijken zin, nooit het licht zag, maar als een ongeboren vruchtje beschouwd moet worden, waarin men slechts de beginselen van den aanstaanden mensch ziet: Inleiding. Over het leven der menschen vóór den zondvloed, en der Aartsvaders, van thomas parr en eenige anderen; waaruit ik opmaak, dat de menschen allen te jong sterven, hetwelk ik toeschrijf aan hunne gedurige ziekten, waarbij het ligchaam even min bestaan kan als een land, waarin onophoudelijk een te kort is. Door de ziekte kwam ik dan op de gezondheid, waarvan ik de waarde wilde aantoonen, en daartoe spreken zou: 1o. over de gezondheid, 2o. over de waarde, 3o. over de waarde van de gezondheid. Eerste deel. Over de gezondheid. In deze afdeeling moest ik, 1o. betoogen, dat niemand regt weet, wat eigenlijk gezondbeid is; 2o. dat de gezondheid van het geheele ligchaam, hetwelk ik bij den staat wilde vergelijken, gelegen is in de gezondheid van al deszelfs deelen; 3o. dat die gezondheid voorts daarin bestaat, dat geen deel den baas speelt over de overige. - In een nader on- | |
[pagina 138]
| |
derzoek van de gezondheid kon ik niet treden, dewijl ik reeds drie deelen had. Tweede deel. Over de waarde. Hier betoogde ik, 1o. dat men, om over de waarde der gezondheid te kunnen redeneren, in 't algemeen moet weten, wat waarde zij 2o. betoogde ik, dat er tweederlei soort van waarde is, - eene schijnwaarde, die alleen uiterlijk is, en eene ware, innerlijke waarde; 3o. dat hier alleen de innerlijke waarde bedoeld werd. - Ik heb wel eens gedacht, of dit geheele deel niet weg kon; doch dan had mijn stuk slechts twee deelen, en dat kon toch ook niet. Derde deel. Over de waarde van de gezondheid. 1o. De gezondheid bezit innerlijke waarde; vooral daaruit opgemaakt, dat de gezondheid ons bewaart voor ziekten. 2o. Waarin bestaat die waarde? In het genot van het leven; dat men geen' Doctor noodig heeft, geene geneesmiddelen behoeft, noch zich aan een' angstigen leefregel te binden. 3o. Waaruit kent men die waarde? Uit al de voorregten, die een gezond mensch heeft boven een ziek mensch. - Ik moet echter bekennen, dat het mij moeite gekost heeft, om in dit derde deel drie onderdeelen te vinden; en ik weet niet, hoe de schoolmeester dit altijd zoo gedaan krijgt. Ik laat nu ieder, wie dit, lezen mogt, over, te oordeelen, of de geleerde wereld er aan gewonnen of verloren hebbe, dat ik deze verhandeling niet heb uitgewerkt, of, laat ik liever zeggen, niet kon uitwerken. Het stuk was mij te magtig. Ik mogt al de De kunst om vrolijk en vergenoegd te leven, naar de grondbeginselen van fridericus hoffman en hermannus boerhave, door Dr. heyman, van voren tot achteren lezen en herlezen, en telkens geheele halve bladzijden | |
[pagina 139]
| |
vinden, die in mijne kraam te pas kwamen, ik kon ze erniet in gepast krijgen. Had ik al hier en daar eene en andere schoone aanmerking overgeschreven, ik kon, wat moeite ik deed, maar geene woorden vinden, om de eene schoone aanmerking aan de andere te hechten. Dominé heeft mij wel eens verteld, dat, in oude handschriften, dikwijls, tot groot verdriet der geleerden, gansche brokken weg zijn, door de schimmel of de muizen opgevreten, hetwelk dan geheele gapingen maakt, welke niemand weet aan te vullen, en ieder doet wenschen, de geesten dier beroemde mannen te kunnen oproepen, om zoo de heerlijke gedachten en sierlijke en krachtige uitdrukkingen meester te worden, welke wij nu moeten missen. Zoo zal men ook mijn handschrift, zoo 't tot de nakomelingen komt, vol gapingen vinden, maar om welke aan te vullen men den armen autheur te vergeefs uit zijn graf zoude roepen. Met elken dag klom nu mijne verlegenheid, zoodat dezelve weldra op mijn gelaat te lezen stond, en ieder het opmerkte. Vertrouwde vrienden vroegen mij, of ik ongemak in de beurs had. Bij mijne zieken dachten de omstanders, dat ik den patiënt gevaarlijk vond; en, daar, in eene ziekenkamer, elk zich doorgaans naar den Doctor, als naar een' vleugelman, rigt, zag ik eene menigte bedenkelijke gezigten rondom mij heen: de buren fluisterden met elkander, waar zij mij een huis zagen in- of uitgaan; en de koster, die tevens aanspreker en doodgraver is, kwam mij, op zekeren avond, vragen, of hij wel een paar dagen van het dorp zou kunnen gemist worden. Dit alles maakte mijn hoofd nog erger op hol; zoodat ik, op een' goeden morgen, den zoon van onzen Schout, die student is, moetende scheren, in plaats van hem in te zeepen, het hemd opstroopte, een' laatband aanlegde, | |
[pagina 140]
| |
en gereed stond, hem, voor den baard, eene portie bloed af te trekken. Dit redde mij. De student vroeg lagchend, wat ik toch wilde aanvangen? en naderhand meer ernstig, hoe ik thans zoo wonderlijk was? Na eenig sammelen, verhaalde ik hem mijne geschiedenis; en, die gehoord hebbende, zeide hij: ‘Als gij wilt, weet ik goed middel u te helpen.’ Dit wekte mijne aandacht op; en, om kort te gaan, hij sloeg mij voor, eene verhandeling van hem, welke hij onlangs zamengesteld en in een besloten gezelschap voorgelezen had, over te schrijven, en op mijne leesbeurt voor te dragen. In 't eerst stiet het mij tegen de borst, met eens anders vederen te pronken; doch deze zwarigheid vond hij gering; en, daar ik bij hem meer ondervinding in dergelijke zaken stelde, wist hij mij ligt te overreden. Hij beduidde mij, dat, door het over te schrijven, het als 't ware mijn werk werd, vooral zoo ik hier en daar een woord veranderde of omzette. Het kwam mij ook voor, dat het beter ware, dat ik mijne toehoorders iets goeds voorlas, al was het dan niet van mij, dan dat ik met mijne eigene prullen hen verveelde en hun den kostelijken tijd ontstal. Hoe dit ook zij, ik liet mij, als gezegd is, overhalen, en kreeg nu eene voorlezing, welke ik, zonder verder onderzoek, terstond ging overschrijven. Dit doende, veranderde ik zoo vele woorden als ik slechts eenigzins kon, liet ook wel geheele halve regels uit, en voegde er hier en daar een enkel woord bij; zoodat ik, toen het af was, mij naauwelijks kon overreden, dat ik niet zelf de opsteller van het stuk was; ja, toen ik het nog een paar malen had overgelezen, gevoelde ik mij daarvan genoegzaam overtuigd, en zag nu den dag, daar ik zoo zeer | |
[pagina 141]
| |
voor gevreesd had, met gerustheid, ja zelfs met verlangen, te gemoet. | |
XIV. De Voorlezing.Toen de gevreesde dag gekomen was, stapte ik met een ineengetrokken gelaat, een kloppend hart, en eene beschrevene rol papier in mijn' zak, ter huisdeure uit. De hartklopping bedaarde door het gaan, en mijn gelaat helderde op, toen ik, buiten het dorp gekomen, den schoolmeester, den smid, met den kerkmeester, en, een weinig verder, jan, den kleêrmaker, met een paar boeren, stadwaarts voor mij uit zag gaan. Het streelde mij, dat ik zoo vele menschen in beweging zette; hoewel deze streeling aanmerkelijk verminderde, als ik om mijne rol papier dacht, en hoe ik daaraan kwam. Wat zullen er de menschen van zeggen? Zullen zij mij ten einde toe hooren? Dergelijke ontmoedigende vragen meer bestormden mijn gemoed, en maakten mij zoo klein als een' leerling, die zijn examen moet doen, en zich wel bewust is, niets te weten. Maar het lot was geworpen; ik wapende mij dus met een stalen voorhoofd; en, ter plaatse mijner bestemming gekomen, begon ik met luider stemme, schoon het hart mij in de keel sloeg, de volgende
Voorlezing, over de middelen, om het Geweten te stillen.
Het is geen gering kruis voor de zonen van Eskulaap, in hunne dagelijksche ommegangen, dat alle lijders gene- | |
[pagina 142]
| |
zen willen zijn, en dat er zoo weinig kwalen genezen kunnen worden. Hadde men voor elke ziekte slechts één middeltje, dat probatum was, hoe gelukkig zouden wij wezen! daar wij ons nu genoodzaakt zien, bij elken zieke, dien wij den pols voelen, ons dierbaar hoofd te vermoeijen met het ontwerpen van een geregeld geneesplan, naar de bijzondere omstandigheden van den lijder ingerigt. Intusschen wil en moet de man toch geholpen zijn, en, wat nog meer zegt, de eer der kunst, de naam van den Doctor moet gered worden. Waarlijk, de DoctorenGa naar voetnoot(*) waren den naam van zeer geleerde Heeren niet waardig, indien zij geen huismiddeltje in dien algemeenen doctoralen nood hadden weten uit te vinden. Sedert lang zijn wij dan ook reeds in het bezit van eene methodeGa naar voetnoot(†), welke alle mogelijke voordeelen vereenigt, en waardoor de lijder, even als alle zijne medicinale lijftrawanten, even heerlijk geholpen wordt. Zij bestaat in de juiste aanwending der palliativa, welke de ongeleerde menigte doorgaans verzachtende, bedarende, pijn- en krampstillende middelen noemt. Wordt nu een Eskulaap bij een' lijder ontboden, die deerlijk hoest en over pijn op de borst klaagt, en heeft de diepzinnige doodbanner niet uitgeslapen, of hoofdpijn, of moet hij t' huis zijne boeken eens nazien, of ziet hij geene kans, de oorzaken en den aard der kwaal na te vorschen, dan schrijft hij den patiënt een zacht likkepotje voor; dat streelt de borst, en helpt onzen Doctor van het denken af. Wordt de zieke door pijnen gefolterd, en | |
[pagina 143]
| |
gekweld door slapelooze nachten; waartoe de vraag: vanwaar die pijnen? - een pilletje opium, en de zieke slaapt kostelijk. Gaarne zult gij gelooven, dat, zonder deze heerlijke palliativa, alleen boerhaaves in staat zouden zijn, het Doctorschap uit te oefenen. Het is slechts jammer, dat zij, over het algemeen, den Doctor meer helpen, dan den patiënt. Dat kleine ongemak is intusschen niet te verhelpen. Eene diepzittende kwaal eerst regt te leeren kennen, en vervolgens met wortel en tak uit te roeijen, eischt te veel kennis, doorzigt, beleid en geduld, dan dat iemand de vereeniging van zoo vele hoedanigheden, met eenig regt, in zijnen Geneesheer vorderen kan. Te minder is dit van hem te vorderen, omdat het geheel niet in den aard des menschen ligt, om ergens moeite en zorg aan te besteden, wanneer men er met een gemakkelijk hulpmiddeltje af kan. En, inderdaad, met wat regt verwachten onze lijders, dat wij ons aan de uitroeijing hunner ligchaamskwalen ernstig zullen laten gelegen liggen, daar zij - zelve, in de behandeling hunner zielskwalen, die toch van oneindig meer belang zijn, zich niet meer moeite geven? Welverre van die in den grond te genezen, tracht ieder, door verzachtende middelen, zichzelven de smart te benemen, welke hij er soms van gevoelt. Die smart bestaat in de onlijdelijke knagingen van het geweten; en de groote kunst is, om daarvoor een verzachtend likkepotje of een bedwelmend slaapmiddel te vinden. Over die palliativa voor het geweten, en derzelver onderscheidene wijze van bereiding en toediening, wenschte ik u nu te onderhouden, en zal daartoe eerst eenige der mij bekende middelen voordragen, en derzelver groote kracht, uit de ondervinding, aantoonen, en vervolgens | |
[pagina 144]
| |
eenige aanmerkingen mededeelen over derzelver aard en gevolgen, om daardoor hunne innerlijke waarde beter te kunnen beoordeelen.
I. Niet elk heeft eene even groote dosis opium noodig, om zachtkens in te sluimeren; en men moet daarom de gift naar elks gestel en temperament afmeten. Zoo is ook het geweten van sommige menschen zoo aandoenlijk en zoo ligt ontrust, dat het door de minste scheve plooi in gedachten of daden in hevige beweging komt. In dat geval komt mijn eerste bereidsel te pas, hetwelk, een watertje is, gestookt uit de eigenliefde. Bestrijkt gij daarmede uwe oogen, en verwijt u het geweten een gebrek, zoo ziet gij terstond op de tegenovergestelde ondeugd met al derzelver heillooze gevolgen, en spoedig zal het in uw binnenste stil zijn. Daarom let de hoogzuinige griffioen, die zijne kinderen met holle magen en gescheurde kleederen loopen laat, met arendsoogen op de gevolgen van overdaad en verkwisting. Bij elk nieuw slagtoffer dier ondeugden, hetwelk genoodzaakt is eene regtsgeleerde operatie te ondergaan, wrijft onze griffioen in zijne dorre handen: ‘Dat komt er van,’ zegt hij, ‘als men zijne tering niet naar zijne nering zet!’ Hij ziet nu in zijn gedrag geene gierigheid, maar nog overdaad, en besluit het geld, voor winterbrand bestemd, op zekere renten uit te zetten. - Zoo krijgt de opgeblazen pedant een dubbel gevoel van zijne waarde, wanneer hij ziet, hoe belagchelijk onkunde en domheid den mensch maken kunnen; en het morsig wijf zet hare stem een octaaf hooger, wanneer men de overdrevene netheid harer kraakzindelijke buurvrouw over den hekel haalt. Somtijds, echter, is de gewetensonrust door dit eenvoudig middel niet te bedaren. Alsdan moet men zijne | |
[pagina 145]
| |
toevlugt nemen tot eene sterkere tinctuur, bestaande uit geest van eigenliefde. Weinige droppels daarvan hebben de tooverkracht, om blind te maken voor de fouten, die wij in anderen verachten, schoon wij er zelve erger aan lijden. Menige vrome riekt aan dit fleschje, of snuift er van op, als Dominé aan zijne toepassing komt. Deze vooringenomenheid met zichzelven geeft ons het stokpaard, waarop wij allen draven; en ieder zit er zoo fier op, alsof hij den schoonsten klepper tusschen zijne beenen had, Wij zien alleen, welk eene misselijke figuur anderen op het hunne maken. Niets is onverdragelijker, dan de trotschheid van een' Amsterdamschen cresus, die, tot verbazing van allen, de tafel van multiplicatie wist in practijk te brengen. Wat maakt, zou men zeggen, den gek verdragelijk voor zichzelven? Hoort hem! Niets vindt hij dwazer en hatelijker, dan trotschheid, het zij op geboorte, het zij op schoonheid, het zij op ligchaamskracht, het zij op gaven van het verstand, het zij op eene ellendige ton, (en dit woord zorgt hij, dat bijzonder uitkome) die men van zijne ouders geërfd heeft; maar zoo hij telkens spreekt van zijne schatten, door eigene vlijt en den zegen des Heeren verkregen, dan is dat geen trotschheid; het is vergenoegdheid, dankbaarheid tot den Oorsprong van alles, de vreugd van een overvloeijend harte. In het bijzonder toont zich dit middel werkzaam bij hen, die door meer dan ééne drift beheerscht worden: terwijl zij dan aan de eene voldoen, achten zij vrij te zijn van alle andere. Niemand zal gloriosus overtuigen, dat hij hebzuchtig is. Hij geeft immers een' afgeleefden knecht het genadebrood; hij helpt immers | |
[pagina 146]
| |
telkens zijne boeren en daglooners met voorschotten; en er geschiedt geene collecte of inschrijving voor een afgebrand dorp, of voor ondergeloopene landen, of voor buitengewone uitdeelingen in strenge koude, of gloriosus naam prijkt op de lijst met eene aanzienlijke fom, en de rondgaande schaal, van zijn huis terugkomende, met goud. Maar niemand hoort, hoe gloriosus vloekt en tiert, ja bijna huilt van kwaadaardigheid, als hij dat goud uit zijne geldkist krijgt; niemand weet de loopjes, waarvan hij zich bedient, om te zorgen, dat de gansche stad wete, wat hij geeft; niet ieder hoort het zoo, hoe zijne boeren zuchten onder zijne voorschotten, noch ziet, dat het genadebrood bij hem zeer mager en beschimmeld is. Intusschen stelt de lof der geheele stad zijn geweten gerust; hij is in aller, hij is in zijn eigen oog een liefderijk en weldadig man. Jammer, dat ook dit middel somtijds zijne dienst ontzegt, en dat het beangst geweten, in weêrwil der zacht streelende eigenliefde, tot schrikkelijker folteringen ontwaakt, even als een arme zieke, na een opiumslaapje, met schrik en heviger pijnen wakker wordt. Wat dan gedaan? Hetzelfde, wat de Apotheker doet, wanneer hij een' slappen geest flerker wil maken; hij haalt hem over hetzelfde kruid nog eens over, en noemt dit cohoberen. Zulk een gecohobeerde geest van eigenliefde verandert weldra onze zwakheden en gebreken in louter deugden. Komt vanisca op een vrouwenbezoek, zoo slaat zij, zonder het hoofdje te draaijen, hare oogen naar boven en beneden naar alle zijden heen; geen vlekje op de tafel, geen pluisje op het tapijt, geen stoel, die een weinig scheef staat, ontsnapt haar; zij meet de dienende meid of knecht, met | |
[pagina 147]
| |
een' opslag des oogs, even als een serjant eenen pas aangekomen' loteling, en bespeurt terstond, dat de meid een snuifneus is en de knecht de paarden oppast. Welhaast begint het gesprek; en nu laat zij niet na, op te merken, dat bij haar geen meid mag snuiven, dat zij eene afzonderlijke werkster heeft, die, met kracht van armen, hare gladhouten meubelen wrijft; dat zij op het borstelen van het tapijt zich zeer goed verstaat, en hierin elke nieuwe meid, die zij krijgt, zelve onderrigt; in één woord, zij doet opmerken, dat het bij haar vrij wat netter is. Is deze vrouw hoogmoedig? Neen! zij is op zindelijkheid en orde gesteld; en zijn dat geene heerlijke deugden? Is de vrouw hoogmoedig, die, bij elke gelegenheid, met ophef vertelt, dat zij alles beter en goedkooper heeft; dat boter, en zout, en zeep, en turf, en wat niet al, bij haar de helft langer duren, dan bij een ander; dat er geen speld verloren gaat, zij dagelijks alle hoeken en gaten doorsnuffelt, en zelve naar de markt gaat, om het noodige te koopen? Is zulk een vrouw hoogmoedig? Neen! zij is huishoudelijk; en verdient dat geenen lof? Hoe menigeen, die zijne vrienden onthaalt, berekent vooraf het brood, dat zij eten zullen, en zorgt, dat alle overvloed van zijne tafel geweerd zij! Dit is geene karigheid; maar hij is een vijand van weelde en overdaad. Ziet zelfs het bruiloftsfeest zijner éénige dochter! Niet meer dan de gewone kost op tafel. Het is geene karigheid; maar hij houdt van geen' omslag; hij is een ouderwetsch eenvoudig man; en, om te toonen, hoe na hij aan de vaderlijke zeden blijft, laat hij niet na, op het schraal dessert te verhalen, hoe oudtijds de | |
[pagina 148]
| |
afgevaardigden ter statenvergadering, met een stuk brood en kaas in den zak, daarhenen reisden. Hoe menigeen, die in zijnen koophandel zich van allerlei bijwegen bedient, nu eens 's lands regten ontduikt, dan weder van het gebrek gebruik maakt, hetwelk hij zelf heeft weten te doen ontstaan! Noemt hem geen smokkelaar, geen woekeraar, die de armen uitzuigt! Hij is een schrander man, die zich op het speculeren verstaat, en voor vrouw en kinderen zorgt. Heeft ligthoofd een ontzaggelijk vermogen binnen korte jaren zoek gemaakt, het was geene verregaande verkwisting; neen! het was edelmoedigheid en gulheid, die hem bedorven heeft, Dag en nacht zwoegt climax in 's lands dienst. Onbekommerd, wie er aan het roer staat, of waarhenen het schip van staat gestuurd wordt, werkt hij met ijver en verstand, en klimt ongemerkt tot de hoogste eerposten. Ieder prijst zijne verdiensten, zijne vaderlandsliefde; noemt hem een' man, die niet gemist kan worden. Waarom zou de stem van het volk zijn geweten niet stillen, wanneer dit hem toeroept, dat eerzucht en eigenbaat alleen de drijfveren zijn van zijne daden? Hoe vele ouders weten, in hunne oogen, en in die van anderen, hunne dwaze toegevendheid omtrent hunne kinderen te verschoonen! Is het kind koppig en kwaadaardig; het is immers nog niet oud genoeg, om rede te verstaan; wat zoude men het dan kastijden? Verwildert de opwassende jongen, zonder iets te leeren; stilzitten en blokken is nadeelig voor de gezondheid, en de ligchaamskrachten moeten ook ontwikkeld worden. Voert een slimme gaauwdief allerlei guitenstukken uit; hem tegengaan, ware een genie verdoo- | |
[pagina 149]
| |
ven, dat voor 't minst een' vondel of een' huig de groot belooft! Zoo krijgt dan de verwaarloozing van der kinderen opvoeding, dien eersten pligt der ouderen, den naam van teedere zorg; en welk geweten zoude dan niet gerust zijn? Er zullen weinige zieleziekten wezen, bij welke, op de snedige aanwending dezer middelen, de pijnlijke angel der conscientie niet veel verstompt wordt. Het is waar; veel hangt hier, even als bij alle medicijnen, van het juist te pas brengen af; doch daarin schieten weinigen te kort. Een zeker instinct schijnt ons hier te leiden, oneindig beter dan bij de kwalen des ligchaams. Ligchaamssmarten verraden zich terstond, zelfs aan het oog van den onkundigen; terwijl het de grootste kunst wordt geacht, de menschen op de gebreken hunner ziel opmerkzaam te maken. Vanwaar dat onderscheid? Vanwaar anders, dan dat zij de laatste niet gevoelen; daar zij, door het instinct gedreven, de minste onaangename gewaarwording, uit de ongesteldheid des gemoeds geboren, aanstonds weten te verdooven. Maar nu, dunkt mij, zie ik stemmige gezigten meesmuilen, derzulke namelijk, die in onze gewijde bladen den eernaam van gewitte wanden dragen. Wanende, dat ik verder geen middel weet ter stilling van het beangst geweten, achten zij het arcanum veilig, waarmede zij, als met een' tooverslag, de hevigste gemoedsfolteringen doen bedaren. Wanneer die Christelijke Farizeërs, wier wandel angstig is afgemeten naar de formulieren van eenigheid, iets in hun gemoed ontdekken, dat niet strookt met de Hellenbroeksche voorschriften, zoo bedienen zij zich van de zwakheid des vleesches | |
[pagina 150]
| |
als van eenen balsem, die alle gewetenspijn onfeilbaar wegneemt. Zij zien, dat ik hun geheim weet; maar ik kan hun tevens verzekeren, dat ik het op prijs weet te stellen, ja het gelijk schat met den steen der wijzen. Wie weet niet, dat het vleesch zwak is? En wat nemen wij het die strenge ijveraars dan kwalijk, zoo men uit alle buurten kinderen ziet opstaan, wier sprekende gelaatstrekken hen vader noemen, in spijt van alle doopboeken en registers van den burgerstand? Wat nemen wij het hun kwalijk, zoo zij, in jaren gevorderd, en den duivel der vleeschelijke lusten gedood hebbende, de huizen der weduwen gaan opeten, waar zij, in vroeger dagen, zoo menig zalig uurtje zagen voorbijvliegen? Ieder weet, dat de zwakheid des vleesches geheel anders werkt bij den volsappigen man en den uitgemergelden grijsaard. Kiest de eerste, ‘in eene schamele woning, fanny's boezem tot eene rustplaats,’ de oude grijsaard vindt voor zijn' kalen kop een' zak harde drieguldens het zachtste oorkussen. Waant echter niet, dat alleen de struikelende tempelgangers in bezit zijn van dezen heerlijken balsem! Hij is evenzeer in de handen hunner tegenvoeters; maar de wereldling noemt temperament, wat de anderen zwakheid des vleesches heeten. Ik kan niet nalaten, hier te doen opmerken, dat men deze nieuwe, smaakvolle benaming aan mijne kunstbroeders verschuldigd is, die daardoor een middel, dat, wegens zijnen ouderwetschen naam, alle crediet begon te verliezen, voor de vergetelheid bewaard hebben. Zij toch zijn van ouds gewoon, door nieuwe namen, verouderde middelen nieuwe krachten bij te zetten. Hier hebben zij het met het beste gevolg gedaan, daar jong en ond hunne uitspattingen en driften, met onbeschaamde | |
[pagina 151]
| |
gerustheid, als de natuurlijke gevolgen van hun temperament aanmerken. Doch alle deze geesten en balfems moeten wijken voor eene soort van vlugge olie, welke de Jezuiten, door destillatie, uit de eigenliefde hebben weten te stoken, en waarmede de grooten der aarde inzonderheid veel ophebben. Wie daarvan 's morgens nuchteren eenige droppels neemt, krijgt een geheel ander inzien in alle zaken, en wordt, volkomen overtuigd van den gulden stelregel, dat alles geoorloosd is, mits het met een goed oogmerk geschiede. Daarom slaat er op het lak, waarmede de fleschjes verzegeld zijn: finis fanctificat media. Zeker hebben deze schrandere geneesmeesters van reddelooze zielen dit middel geleerd van de Irokezen, die hunne ouders braden en opeten, om ze van den last des ouderdoms te bevrijden. Geen middel heeft zulk eene uitgebreide en zekere werking als dit; en men zal slechts weinige bladzijden van de geschiedenis kunnen opslaan, die niet de doorslaandste blijken van deszelfs gebruik toonen. Bij elke vervolging om godsdienstige of staatkundige gevoelens, bij menigen veldslag, bij menig tractaat van bondgenootschap, verdeeling of ruiling, bij menig hoogdravend manifest of leugenachtig bulletin, hebben Vorsten en Ministers er verschrikkelijke doses van moeten nemen, wilden zij niet door helsche pijnen vaneengereten worden. Bij elk Congres hoopten de verslagene volken, dat het eindelijk eens in onbruik geraken en verboden zou worden. In hoe verre daar thans hoop op is, durve ik niet beslissen; maar het is opmerkelijk, dat de stokers yan dit krachtig panacée hunne stookhuizen en winkels in alle hoeken van Europa wederom opslaan en openzet- | |
[pagina 152]
| |
ten; waaruit men zou moeten opmaken, dat zij een goed debiet verwachten. In den tijd, toen dit middel aan de hoven buiten zwang was, gebruikte men daar, ter sussing van de gegalonneerde conscientiën, veelal een ander, hetwelk eigenlijk voor rooverbenden en valsche munters is uitgevonden. Men zegt, dat het bereid wordt uit hetgene na het stoken der straks gemelde olie overblijft. Men wordt, hetzelve gebruikende, overtuigd van de waarheid des stelregels: nood breekt wet, en leert denzelven op eene bijzondere manier toepassen. Men wil ook, dat dit middel, eens behoorlijk gebruikt, de conscientie zoo geheel wegvreet, dat er geen spoor van overblijft, even als het wild vleesch door een bijtmiddel wordt weggevreten. Niet, dat zulke menschen, die dit extract, hetzij met amandelpars tot pilletjes gedraaid, of in eau sucré opgelost, geslikt hebben, daardoor ophielden brave menschen te zijn; zij zijn alleen glad vergeten, wie zij waren en wat zij deden. Het is dan ook, in onze woelzieke tijden, menigeen uitmuntend te pas gekomen. Door hetzelve zijn in Parijs ci-devant Sansculottes thans gegalonneerde Ducs et Pairs; Bonapartiaansche Kamerheeren, of Prefecten, Gedeputeerden van de legterzijde, zonder dat dit hun eenigzins schijnt te hinderen. Ja, men ziet er zelfs, die plaatsen, welke zij te voren met afschrik vervulden, nu gerust betreden, en over de belangen van een volk raadplegen, hetwelk zij, eenige jaren te voren, uitgeplunderd en tot het bloed gegeeseld hebben. Denkt echter niet, dat deze laatste middelen alleen voor hen geschikt zijn, die op troonen zitten, of daar om heen staan! De wereld is thans te verlicht, dan | |
[pagina 153]
| |
dat niet duizenden derzelver krachten zouden kennen. Wie zou het durven wraken de waarheid te verdraaijen, mits men er een goed oogmerk mede bereike, b.v. voor vrouw en kinderen zorge? Voor een' dwingeland te kruipen, wordt vaderlandsliefde, als men er eene zware belasting, vooral zulk eene, waardoor men zelf veel lijdt, door afweert. Moorden wordt menschlievendheid, als men daardoor zijn eigen leven en dat van een paar goede vrienden redt. Bedriegt mendax zijne arme schuldeischers door een' schandelijk bankroet, nood breekt wet; hij moet toch blijven leven; dat wil zeggen, hij moet, dertig uren verder, eene kleine landstad door zijne pracht verblinden. - Verzaakt polites met elke staatsverwisseling zijne vorige grondbeginselen, nood breekt wet; hij heeft een zwaar huishouden; en 't is ook zoo: hij heeft t' huis wel zeven dienstboden, om zijne vrouw en éénige dochter te bedienen. Gij zult bekennen, T., dat het verdoovend opium niet meer waarde heeft voor den door pijnen gefolterden lijder, dan voor deze menschen de slaapmiddelen der conscientie, waarvan ik gesproken heb, welke wij allen hebben leeren kennen als zoo vele kunstige praeparaten der eigenliefde, waaraan wij waarlijk niet minder verschillende gedaanten kunnen geven, dan de Apotheker aan zijne droogerijen. Maar, gelijk een kundig Geneesheer nu eens dit, dan een ander praeparaat verkiest, naar mate hij van hetzelfde middel, op deze of op gene wijze, meer hulp verwacht, zoo moet men ook hier met de omstandigheden raadplegen, en daarnaar zijne keuze inrigten. | |
[pagina 154]
| |
II. En hiermede zie ik mij tot het tweede gedeelte mijner voorlezing gevorderd, waarin ik u eenige aanmerkingen over den aard en de gevolgen dezer verzachtende middelen moet mededeelen. Daarover nadenkende, moet ik bijna vreezen, dat zulk een nader onderzoek welligt zoude uitloopen, om u al het vertrouwen, hetwelk ik u op mijne goddelijke arcanums hebbe ingeboezemd, wederom te ontnemen. Gelukkig behoor ik tot het gild der Geneesheeren, die van overoude tijden gewoon zijn, den aard en de bijzondere eigenschappen der dingen, en vooral der medicamenten, zoo wat te plooijen, naar dat het in hunne kraam te pas komt. Sterk door deze heerlijke gave, ga ik tot mijn onderwerp over. Ik heb u reeds doen opmerken, dat alle mijne slaapmiddelen kunstige praeparaten of bereidsels zijn van de eigenliefde waardoor wij ons zelve altijd van de schoonste zijde beschouwen. Daar nu de eigenliefde den mensch zoo eigen is, als long en lever, kan zij ook voor hem even min nadeelig wezen, als dit het vergift voor de slang zelve is. Mogelijk zegt gij, dat zij ontstaan uit eene bedorvene eigenliefde, en dat deze even zoo verderfelijk voor de ziel moet wezen, als bedorvene gal voor het ligchaam. Gij beweert, dat die bedorvene hoedanigheid aanstonds blijkt, zoodra men mijne middelen slechts een weinig in het helder licht der waarheid stelt. Doch hierop zij het mij vergund aan te merken, dat er in de Apotheek eene menigte geneesmiddelen zijn, welke het licht niet verdragen kunnen, en die men daarom, in potjes met zand, of fleschjes met zwart papier beplakt, zoo duister mogelijk houdt. Dit is ook het geval van mijne praeparaten, die zelfs het minste licht niet verdragen kunnen, of zij ondergaan eene soort van gisting, en worden bijtend en stinkend. | |
[pagina 155]
| |
De stokers en bereiders van dezelve onttrekken ze daarom doorgaans zorgvuldig aan het licht; en ik schrijf inzonderheid de sterke kracht van den balsem en de olie, welke ik u heb doen kennen, daaraan toe, dat de Jezuiten en de fijnen die voorzorge zeer naauwkeurig in acht nemen. Maar, wat behoeve ik ook veel woorden over den aard mijner palliativen te spillen? De ondervinding moet hier beslissen, zoo als zij in de Geneeskunst over de kracht en het nut der kruiden beslist. Hiervan is ieder zoo zeer overtuigd, dat men met vol vertrouwen oliën en balsems van oliekoopen en wonderdoctoren neemt, wanneer men slechts een paar gevallen van den goeden uitslag van dergelijke middelen heeft hooren verhalen. En stillen dan niet mijne middelen de gewetenspijn? Beantwoorden zij dus niet aan het oogmerk, waartoe zij worden voorgeschreven? En wat wil men meer van eenig geneesmiddel, hetzij voor de ziel, hetzij voor het ligchaam? Het is eene andere vraag, of dit gevolg mijner praeparaten, de verdooving der conscientie-smarten, heilzaam is voor eene kranke ziel. Wie zich wil verbeteren, wie wezenlijk van zijne zielekwalen genezen wil, moet ze niet gebruiken; hij moet door een streng zielsdiëet zijn gansche bestaan veranderen, om zóó de kwaal met wortel en tak uit te roeijen. Maar de minste hebben daartoe den moed; en dan zit er niets op, dan het onrustig geweten zachtjes in slaap te wiegen. Dit is blijkbaar de keuze der meesten; gelijk de meeste podagristen liever een' aanval met geduld of eene partij vloeken uitstaan, en met een fleschje slaapgoed de ergste vlagen verdooven, dan door een streng diëet en | |
[pagina 156]
| |
moeijelijke geneeswijze de kwaal in den grond wegnemen. Hoe zeer ik dan ook met mijne praeparaten ben ingenomen, moet ik echter voor de nadeelige gevolgen waarschuwen, welke zij kunnen veroorzaken. Zij hebben dit met alle verdoovende en verzachtende middelen gemeen, dat zij de oorzaak der kwaal niet wegnemen. Men is dus telkens genoodzaakt tot dezelve terug te keeren, en ze in grootere dosis of een sterker bereidsel te gebruiken. Die eerst nog gerust insliep met eenige weinige droppeltjes van den geest, heeft eindelijk de olie der Jezuiten of het Jakobijnsche extract noodig. Ja, men wordt er zoo aan verslaafd, als de Javanen en Maleijers aan het verderfelijke amfioen. Ondertusschen groeit de ongesteldheid der ziele zoo sterk aan, dat wij eindelijk met schrik en in de hevigste benaauwdheid ontwaken. Zij, die zelfs de beide sterkste praeparaten dagelijks in ongeloofelijke hoeveelheid gebruikten, en de plaats, waar hunne conscientie zit, zoo min voelden, als een hannekemaaijer zijne hersenen; zij, die dachten, dat er geen vezeltje van het geweten bij hen was overgebleven, gevoelden bij gewigtige omstandigheden, b.v. bij omwentelingen, of bij het overgeven der ministeriéle portefeuille, vooral bij den nakenden dood, zulke gevoelige nepen, dat de podagra daarbij eene zachte streeling is. Ik beken, dat deze bedenkingen aan de voorgestelde middelen veel van hunne waarde ontnemen. De ondervinding leert echter, dat zij, die dezelve het meest behoeven, en die dus hier de beste regters zijn, het anders begrijpen. Zij gebruiken ze onophoudelijk. En hieruit kan men juist zien, welk eene tooverkracht zij bezitten, | |
[pagina 157]
| |
zoo lang hunne werking duurt. Zij verwekken, even als het goddelijk heulsap bij de Turken, zulk eene aangename bedwelming, dat de lijders, te midden der hevigste wroegingen, zich in het Paradijs van mahomed wanen overgebragt, en zich geheel anders droomen, dan zij zijn. In zulk eene overspannene begoocheling waant een voltaire zich een' priester van waarheid en deugd, en bezingt hij, in onsterfelijke zangen, den lof van het Christendom. Door dien bedwelmenden zwijmeldrank bevangen, schaarden Septembriseerder en Koningsmoorder zich ééns in gegalonneerde rokken rondom den troon van napoleon. In zulk eenen roes preken onze overburen de afschaffing van den slavenhandel op de puinhoopen van Parga, en trekken afgeleefde lichtmissen, uitgeraasde filozofen en halflamme Generaals de pij van Missionarissen aan, en zien er allen zoo glansrijk en vergenoegd uit, alsof zij in Abrahams schoot waren. Zoo verre gaat de verblinding der eigenliefde. En behoeven wij ons dan langer te verwonderen, dat de kinderen van Adam zoo tevreden zijn met zichzelve; dat hun niets zoo vreemd en zoo ongerijmd voorkomt, als zich door anderen gebreken te hooren verwijten, waarvan zij nooit een spoor in hun hart gewaar werden? o! Hij is wel onnoozel, die zich voorneemt, de gebreken der stervelingen te verbeteren; tienmaal dwazer, dan de dwaas, die hunne ligchaamskwalen wil heelen! Even als de zwakke lijder het weldadig mes van den Heelmeester, schuwt een ieder het onderzoek van zijn hart, den ernstigen raad van zijnen vriend, de strenge vermaning eens Leeraars. Doch zelden is de geesel onzer zedemeesteren zoo scherp, zelden tast hij zoo diep in het vleesch, dat het geweten ontwaakt. | |
[pagina 158]
| |
Zij weten de ondeugden, gebreken en zwakheden hunner Medechristenen zoo afschuwelijk af te teekenen, dat de Duivel er zich niet in herkennen zoude. Hunne tafereelen zijn historiestukken, waarin het op de gelijkenis der personen zoo zeer niet aankomt, als zij maar treffend geschilderd zijn. Ik kan ook niet ontveinzen, dat ik hunne manier ten hoogste goedkeure. Zij, zoo wel als de Geneesmeesters, moeten zich schikken naar het karakter hunner patiënten. Gelijk nu lijders aan ligchaamskwalen niets vuriger wenschen dan genezen te worden, wenscht daarentegen bijna niemand van de gebreken zijner ziel ontslagen te zijn. Onze zedeleeraars zijn dus den regten weg ingeslagen, om dien algemeenen wensch te bevredigen; en ook ik hoop daartoe, dezen avond, het mijne te hebben bijgedragen: want was er ooit een middel, om ons onverbeterlijk te houden, dan is het de kunst, om het geweten te stillen. | |
XV. De Gevolgen der Voorlezing.Naauwelijks was het laatste woord van mijne lippen en ik het spreekgestoelte af, of mijn vriend, de schoolmeester, die toen den post van President der vergadering bekleedde, bedankte mij, in eene deftige aanspraak, voor het even aangenaam als nuttig onderhoud, dat ik het Departement, dien avond, verschaft had. Hij sprak van echten smaak, die in mijne voorlezing doorstraalde, en van Attisch zout, waarmede dezelve besprengd was; zoodat ik waarlijk dacht, dat onze meester wat diep in het glaasje | |
[pagina 159]
| |
had gekeken: want ik kon mij niet begrijpen, wat de smaak met eene voorlezing te doen had; ook wist ik zeer wel, dat ik, bij het overschrijven, gewonen inkt gebruikt had, en niets, wat naar zout geleek. Toen de President had uitgesproken, kreeg ik eene menigte handen, zoodat mijne vingers, van wege het knijpen, stijf waren, en daarbij werd dan de betuiging gevoegd, dat het schoon, zeer schoon, zeer belangrijk, - door een' enkelen, dat het aardig geweest was. In weêrwil van die betuigingen, was ik in eene onaangename stemming. Ik gevoelde mij beklemd, en wist niet, waaraan ik het toe moest schrijven. Nog een nieuweling, dacht ik eerst, dat het een gevolg van het spreken was. Ik ontgaf mij dit echter weêr, dewijl ik anderen daarover nimmer hoorde klagen; en het kwam mij nu voor, dat de bedenkelijke gezigten, die ik om mij zag, daaraan schuld waren. Ik had terstond reeds opgemerkt, dat het gelaat van den schoolmeester niet overeenstemde met zijne mooije woorden; ik zag sommigen ook meesmuilen, en begon nu waarlijk te vreezen, dat men er achter geraakt was, hoe ik aan mijne verhandeling was gekomen. In 't vervolg bemerkte ik echter, dat dit het geval geenszins was, maar dat men integendeel het stuk wel degelijk aan mijzelven toeschreef, en zulks tot mijn groot verdriet en nadeel. Reeds den volgenden dag werd ik dit gewaar. T'huiskomende, om te eten, zag ik mijne lieve toontje met een gelaat zitten, zoo strak gespannen als het vel van een trommel. Ik dacht, dat onze groote porseleinen schotel gebroken was, of zoo iets; en, beducht voor eene onweêrsbui, zette ik mij zoo zacht mogelijk neêr, en sprak geen woord. Het ging nu alles zoo stootend en stroef, dat ik eindelijk, met nog erger hartklopping, dan toen ik op den spreekstoel stond, waagde te vragen: wat er ha- | |
[pagina 160]
| |
perde? Naauwelijks was het woord er uit, of een vloed van tranen ontsprong hare oogen. Zij vroeg mij: waaarmede zij het verdiend had, dat ik haar zoo openlijk ten toon stelde? Of ik dan liever zag, dat mijn huis een varkenskot geleek? Dat ik mij maar niet zoo verwonderd moest houden: want dat zij zeer wel wist, dat ik op hare netheid geschimpt had. Dat de vrouw van den Kerkmeester het haar had verteld. Dat die goede vrouw, die zoo veel werks van mij maakte, die ons alle jaar kippen en eijeren gaf, nu vreesselijk boos op mij was, omdat ik haar voor een' snuifneus had uitgemaakt. - Zoo ging het in éénen adem voort. Ik mogt nu zeggen, wat ik wilde, ik kon mijn wijf niet beduiden, dat noch zij, noch de vrouw van den Kerkmeester gemeend waren; zij bleef er op staan, en zeide mij in 't eind, dat zij zich niet kon begrijpen, waartoe ik mij met zulke malligheid ophield. Dit oordeel mijner vrouw over het belangrijkst werk onzer vergaderingen viel mij zeer hard, daar ik mij had voorgesteld, dat ik, als iemand, die voor het volk gesproken, en zelfs den Schout en den Dominé onder zijn gehoor had gehad, met meer eerbied en ontzag, dan tot dusverre, door haar zou worden aangezien. Zelfs vleide ik mij, dat de lof, dien ik mij verbeeldde te zullen inoogsten, hare ooren aangenaam streelen zou. De mij bekende zamenstemming tusschen het gehoor en gelaat gaf mij zelfs hoop, dat zij nu weêr zoo vriendelijk zoude kijken, als toen zij mij, bij het verband van onzen Heer, hielp, en de windsels oprolde. Maar, in plaats van dat, werd met elken dag haar gelaat strakker en hare tong scherper. Vooral ging het erg, toen zij, ra eenige dagen, bemerkte, dat de vrouw van den Kerkmeester, bij haar open been, waarvan wij | |
[pagina 161]
| |
jaarlijks wel een paar kinderen konden kleeden, den Chirurgijn van een naburig dorp gehaald had. ‘Dat hebt gij voor uwe snuifneuzen!’ Met deze woorden begon een storm, die weldra tot een' orkaan aanwies; zoodat ik op het punt stond, in de kroeg, bij eene flesch brandewijn, op strand geworpen te worden. Daarvoor behoedde mij de Hemel; maar nu wist ik, hoe een mensch aan den drank komt. Ondertusschen, bleef ik voor stranden bewaard, ik werd in eene zee van verdriet gedompeld, waaruit ik geen redden zag. Waar ik ging, of kwam, zag men mij met eene verlegenheid aan, dat ik er zelf verlegen van werd. Het was, alsof de menschen elkander met de oogen, met de vingers, met de voeten, met alle deelen des ligchaams zeiden: wacht u voor den geteekende! want, wat niemand tot dusverre had opgemerkt, was, dat mijn linkerschouder wat hooger dan de regter was, een gevolg van het menigvuldige scheren, en dat de nagel aan mijn regterpink altijd zwart zag. Ieder zag mij met den nek aan: want ik had het met ieder verbruid. De schoenmaker, wiens psalmen de buurt doorklonken, scheen mij te verwijten, dat ik hem bedoeld had, omdat hij gewoonlijk oefening hield bij geurtje, in den komenijswinkel; en deze, om zich te wreken, vertapte aan elk, wie in haren winkel kwam, kannen met kossij, om gelegenheid te hebben, de geheime histories mijner vrouw te vertellen, toen zij nog antoinette heette. ‘Ja!’ zeide zij, ‘men behoeft niet te vragen, hoe hij hier Meester is geworden. De eene dienst is de andere waard. Onze goede Heer is lang dood, en van de dooden moet men geen kwaad spreken. Maar die ijzegrim; hij kreeg de plaats, omdat hij toontje nam, en hij zal niet zeggen, wat hij er | |
[pagina 162]
| |
al bij ten huwelijk kreeg.’ Ik behoef niet te zeggen, dat deze praatjes mijne vrouw ter oore kwamen; doch zij hadden eene gansch andere uitwerking, dan ik gedacht had. Overtuigd van hare onschuld, toonde zij zich grooter, dan menig man, wanneer hij belasterd wordt, en liet het dorp praten. Hierbij zag ik echter bevestigd, wat Dominé mij dikwijls zeide; dat, namelijk, zuivere deugd op aarde schaarsch is: want mijne vrouw kon niet laten, geurtje de klandisie te ontnemen. ‘Onze toon,’ zeide zij, ‘is groot genoeg, om boodschappen naar de stad te loopen; ik zal daar bij den kruidenier op de markt halen, wat wij noodig hebben; 't is bovendien in de stad ligt een duit goedkooper.’ Zij was intusschen bij dien kruidenier maar half welkom. Deze man had eerst op eene achtergracht te Amsterdam gewoond, en daar een schandelijk bankroet gemaakt. Dit was evenwel bij ons slechts weinig bekend. Maar nu had hij zich in het hoofd gezet, dat ik met den bankbreukigen koopman, die eene kleine landstad door zijne pracht gaat verbazen, hem gemeend had. Op de beurs zal zijn bankroet niet vele hoofden bij elkander gestoken, noch vele gezigten uitgerekt hebben. En wat de pracht betrof, waarop hij het oog had, die bestond misschien in een oud, versleten Smirnaasch tapijt, dat bij het verkoopen van zijn' boedel niets had kunnen gelden, en waarmede hij nu zijn salet had opgeschikt. In eene plaats, waar zelfs de burgemeesters op de planken huisden, was zoo iets zeker buitengemeen. Ik betuig plegtig, dat ik aan den man, toen ik de verhandeling overschreef, niet gedacht heb. Ook had | |
[pagina 163]
| |
ik 't geheel niet gedacht, dat ik van die zijde last zoude lijden. Zoo menigmalen toch, als ik den schoenmaker over de preken van onzen Predikant had hooren spreken, had ik hem altijd woorden, die op hem pasten als een deksel op een pillendoosje, op anderen hooren t'huisbrengen. Lang wist ik niet, hoe ik dat verklaren zoude. Doch mijn vriend wakker overtuigde mij spoedig, dat eene ernstige bestraffing niemand zeer doet, dan die nog zeer gevoelig is; terwijl men van steen moet wezen, om het niet uit te schreeuwen, als men over den hekel gehaald wordt. Had ik dat kunnen denken! Ik had nu zoo veel berouw, als haren op het hoofd, dat ik niet liever mijne verhandeling over de waarde der gezondheid verder uitgewerkt had. Te meer speet het mij, omdat ik van achteren inzag, dat ik zeker beter geslaagd zoude zijn, indien ik mijn onderwerp van eene andere zijde had aangevat. Ik had eerst van de waarde moeten spreken, en daarna van de gezondheid. Maar het berouw kwam te laat; ik had mij den halven omtrek tot vijand gemaakt. De Schout was boos, omdat ik van Vorsten en Ministers gesproken had. Hij beweerde, dat de Jezuitsche stelregel hem gold, dewijl hij met het beste oogmerk van de wereld, om, namelijk, den weg korter en beter te hebben, dien van zijn land op dat van twee arme boeren verlegd had. Hij meende, dat, wie ook gehekeld werden, voorname standspersonen als heilig moesten beschouwd worden. Ja, men verzekert mij, dat hij op het punt was geweest, mij aan den Hoofdschout als een gevaarlijk mensch aan te geven; maar dat de Dominé hem daarvan nog had teruggehouden. - Had ik het, in den persoon van den Schout, met de grooten der aarde verbruid, de School- | |
[pagina 164]
| |
meester vond zich beleedigd, dat ik bijna geen woord van geleerden gesproken had, waarvan toch zoo veel te zeggen viel; maar hij kon zich niet begrijpen, hoe ik een' man van letteren, wien het dom gemeen een walg is, een pedant had kunnen noemen. Wat echter, gedurende zijne aanspraak, zijn gelaat zoo strak gemaakt had, was mijne aanmerking over de opvoeding der kinderen: want het was bekend, dat er geen ondeugender jongens, dan de zijne, in het gansche dorp waren. Inzonderheid roofden zij alle eetbare waren, die zij slechts grijpen en vangen konden; en deed men dan bij den vader zijn beklag, zoo kwam hij altijd met Sparta en de wetten van lycurgus aan, en daarmede liet hij de boeren loopen. Wat mij nog het meeste griefde, was, dat mijne ongelukkige voorlezing mij bij mijne vrienden, Dr. wakker en den Predikant, zeer had doen dalen. De laatste was zeer tegen het doen van verhandelingen in ons Departement geweest, omdat hij wel voorzag, dat er geen verschot aan redenaars zijn zoude. Ook begreep hij, dat menschen van een bekrompen verstand niets aan die aperijen hebben. Hun hoofd wordt er opgevuld met woorden, welke zij niet verstaan, en waarvan zij dus wonderlijke dingen maken. Hebben zij dikwijls moeite, het eenvoudig voorstel van een' Predikant, over onderwerpen, waarvan zij elken zondag alweêr hooren, en die hun in hunne kindsheid met veel moeite zijn bijgebragt, behoorlijk te volgen, wat zullen zij er dan toch van maken, wanneer men hen van dingen spreekt, die hun geheel vreemd zijn? ‘Het is er nu zoo verre mede gekomen,’ zeide hij, ‘dat men, voor de boeren, van pythagoras gaat spreken, en eene vergadering kruideniers, timmerlieden en met- | |
[pagina 165]
| |
selaars de theorie van het schoone en het verhevene voordraagt. Ik beken, een timmerman of een metselaar is een mensch, zoo goed als ik of Dr. wakker; zij hebben welligt meerder aanleg dan een van ons allen. Maar in den stand, waarin zij door de Voorzienigheid geplaatst zijn, is die aanleg van weinig waarde, wanneer hij op eene andere wijze ontwikkeld wordt, dan om de menschen voor hun beroep bekwamer, en als huisvaders, burgers en Christenen beter te maken. Maar wij zijn even als stoute kinderen; niemand blijft op zijne plaats; de boer wil een professor, de geleerde een staatsman zijn, en Meester maarten vroeg een Redenaar.’ Zoo, of zoo omtrent, sprak Dominé, en Dr. wakker viel mij niet minder hard. ‘Wat,’ vroeg hij, ‘heeft u toch bewogen, zulk een onderwerp te kiezen? Er is voor een' Geneesheer geen erger kruis, dan de gebreken der menschen op te merken; en hij kan geene grootere dwaasheid begaan, dan hen op die gebreken opmerkzaam te maken. Hebt gij dat, na zoo vele jaren practijks, nog niet geleerd? Zelfs een boer, immers, wil het naauwelijks weten, dat hij, door te veel te eten of te drinken, of zich te verhitten, zich zijne ongesteldheid heeft op den hals gehaald. Het is altijd het weêr, of een schrik, of iets dergelijks, waar niemand voor kan, waarin de oorzaken der ziekten gelegen zijn; en zorgvuldig verbergen onze patiënten voor ons, wat zij zelve tot hunne kwalen hebben mogen toebrengen. Laten zij zich, voor het overige, voor ons zien, omtrent zoo als zij zijn, het is omdat zij denken, dat hunne driften en kwade manieren onopgemerkt onze oogen voorbijgaan, en wij alleen letten op hetgene hunne ligchamen betreft. Het is ook, als | |
[pagina 166]
| |
ik de waarheid zal zeggen, beter, daarop met te letten: want welk man, die eenig gevoel en verstand heeft, zoude het anders kunnen uithouden, Arts te zijn? Maar gaat gij nu toonen, dat gij meer ziet dan de tong, zoo zijt gij verloren. Niemand zal u meer zijn' pols toevertrouwen: de lieve Freule zal vreezen, dat gij hare nachtwandelingen zult ontdekken, waarvan niemand kennis draagt, dan de tuinmansjongen; en Mama ziet reeds uwe oogen op de ledige vakken in haar huishoudboekje gevestigd, waarmede zij hare speelschulden betaalt. Daarvan hebt gij nu op het dorp niet veel nood; maar meent gij, dat uw buurmeisje aaltje 't gaarne zag, dat alle boerenjongens wisten, dat zij zoo vinnig en kwaadaardig is, als gij haar gezien hebt; of dat de zoon van den tuinman op het slot u met genoegen zoude hooren vertellen, hoe hij, sinds maanden, geld te weinig van de groenten t'huisbrengt, om een meisje in de stad een' zilveren beugel te koopen? Ik vrees dus, mijn vriend! dat, zoo doende, al uwe practijk zal verloopen.’ De voorspelling van Dr. wakker zoude voorzeker vervuld zijn geworden, zoo niet gelukkig Burgemeesteren van eene naburige stad, in hunne wijsheid, hadden goedgevonden, mij tot Heel- en Vroedmeester te beroepen. Ik was slim genoeg, om mij te houden, alsof ik zulk eene aanzienlijke bevordering niet konde afslaan. Dit werkte. Men was aan mij sinds jaren zoo gewoon, dat men mij ongaarne gaan zag, en mij dit op alle mogelijke manieren te kennen gaf. De boeren, wetende, hoeveel de maag in een mensch te zeggen heeft, vulden mijn' kelder en keuken dapper. Ik besloot dus te blijven. Kreeg ik nu al geene hangklok | |
[pagina 167]
| |
van Dominé, ik kreeg de beenen van de vrouw des Kerkmeesters terug, en dat was nog veel beter. | |
XVI. Uit zijn Leven; verzinsel en waarheid.Ik heb wel eens hooren zeggen, dat men in de spelen van het kind de ruwe schets ziet van het mannelijk leven, gedurende de jongelingsjaren meer en meer uitgewerkt. Maar, hoe schoon en krachtig eindelijk het beeld moge worden, wij roepen ons die eerste schets altijd, met het levendigst welgevallen, voor den geest. Het is mij ook zoo gegaan. De grond van mijnen geheelen levensloop was wandelen. Maar die wandelingen kregen hoe langer hoe hooger beteekenis. Eerst wandelde ik met vader de stad rond, geduldig zijn rad draaijende. Vervolgens liep ik, met mijne scheermessen in den zak, de klanten van mijnen meester rond, om hunne baarden in orde te houden. Ik rekende mij toen zoo verre boven mijnen vorigen stand verheven, als het verhevener is, het scheermes over de kin van een redelijk wezen, van een' Professor of een' Burgemeester te voeren, dan hetzelve op een' stommen steen te slijpen. Evenwel ik hunkerde naar den tijd, dat ik de zalfdoos en het lancet zou besturen. Die tijd is ook gekomen; en ik wandel nu rond, om de magen en beenen van de boeren in orde te houden. Intusschen keer ik nog altijd met vermaak tot vorige tijden terug, vooral tot mijne wandelingen met vader, omdat ik altijd met genoegen aan den man denk. Hij wist mij steeds | |
[pagina 168]
| |
aangenaam bezig te houden, vormde mij, zonder dat ik het merkte, tot een braaf en werkzaam man, en zoo ik, tevreden met mijn lot, een gelukkig leven leidde, heb ik dit aan hem te danken. Dit was iets, waarop hij telkens terugkwam: tevreden te zijn met zijnen staat, dien van anderen, boven ons verheven, niet te benijden, noch hen kinderachtig te beknibbelen in die onderscheiding, waarop zij, met regt, aanspraak maken. Mij heugt nog, hoe hij eens, ziekelijk en zwak zijnde, en met moeite gaande, op den Binnen - amstel, met zijn' zwaren wagen voor een jong Heertje uit den weg ging, dat, in 't voorbijgaan, nog met een ligt stokje, hetwelk hij in de hand had, tegen ons groot wiel sloeg. ‘Wel, vader!’ vroeg ik hem met eene zekere gemelijkheid, ‘waarom gaat gij voor dien jongen uit den weg?’ - ‘Het is de zoon van Burgemeester * * *,’ was het antwoord. - ‘Maar wat doet er dat toe, vader! of hij het zoontje van den Burgemeester is?’ - ‘Dat wij minder zijn dan hij, maarten; en waar meerderman komt, moet minderman wijken.’ - ‘Wel, vader! wij zijn immers zoo goed als hij, redelijke menschen, die eerlijk ons brood winnen; waarin zijn wij dan slechter?’ - ‘Dat heb ik niet gezegd; minder is niet slechter.’ - ‘Nu dan, minder zijn wij toch ook niet.’ - ‘Wel, jongen! ziet gij dien ouden knol, die daar de zwaargeladene slede de groote sluis optrekt?’ - ‘Ja, vader!’ - ‘Wat paard zoudt gij liever hebben, dien knol, of den schimmel, waarop straks ons die Officier voorbijreed?’ - ‘Is dat eene vraag, vader! wel, den schimmel, dat is klaar, die is toch schooner en vlugger, en wel twintigmaal meer waard.’ - ‘En toch is die oude, leelijke knol, even goed als de schimmel, een paard. Is | |
[pagina 169]
| |
er dan verschil in de waarde der paarden, naar hun ne verschillende hoedanigheden, zoo zoude ik ook meenen, dat er verschil moet zijn in de waarde der menschen.’ - ‘Nu, vader, geloof ik, dat gij mij voor den gek houdt. Een mensch is toch geen beest, dat men voor geld koopt.’ - ‘Ei, jongen! wilt gij dien ouden knol koopen, of den schimmel?’ - ‘Geen van beiden.’ - ‘Gij ziet dus, dat een ding voor ons grooter of kleiner waarde kan hebben, zonder dat men het juist voor geld behoeft te koopen.’ - ‘Ik zoude ze toch kunnen koopen, vader!’ - ‘Wat zoudt gij er dan wel voor willen geven, zoo gij 't hadt?’ - ‘Ik gaf voor den knol geen veertig guldens, en wel een zak guldens voor den schimmel.’ - ‘Zoo: maar als de koopman nu geen geld wilde, maar verlangde, dat gij voor hem schreeft?’ - ‘Ik schreef geen maand voor den knol, en wel langer dan een jaar voor den schimmel, dag en nacht.’ - ‘Maar indien hij nu alleen wenschte, dat gij een bepaald getal buigingen voor ieder paard maakte?’ - ‘Wel, als hij zoo zot was, boog ik voor den schimmel, dat ik het spit in mijn rug kreeg.’ - ‘Gij ziet dus, vriendje, dat men, om de waarde der dingen te bepalen, ze juist niet met geld behoeft te koopen.’ - ‘Ik koop ze dan toch, vader, en ze worden mijn.’ - ‘Ook dat, maarten, doet er niets toe, als men de waarde van iets schat. Waarom zijt gij verleden week, op dien warmen dag, heel naar Zandvoort gegaan?’ - ‘Omdat er een walvisch aan strand gespoeld was.’ - ‘Zoudt gij er wel heen gaan, als er een kabeljaauw gestrand was?’ - ‘Wel, vader!’ - ‘Wel, maarten! wat was u nu meer waard; het zien van den walvisch of van een kabeljaauw? Gij ziet dus, jongen, dat men waarde aan din- | |
[pagina 170]
| |
gen kan hechten, zonder dat het koopen te pas komt. Ik kan dus ook den eenen mensch meer waard vinden dan den ander, en dat gevoel te kennen geven, door hem met meer eerbied en onderscheiding te behandelen.’ - ‘Maar, vader! alle menschen zijn immers elkander van nature gelijk, en hebben gelijke regten; de een is zoo goed als de ander.’ - ‘Wie heeft u dat geleerd?’ - Ik antwoordde daarop, dat ik het van den meester geleerd had, bij wien ik toen op de avondschool ging, bij gelegenheid, dat wij in de Vaderlandsche Historie de daden van den Admiraal de ruiter lazen. Vader, zag ik, meesmuilde, en trok een gezigt, alsof hij zeggen wilde: hoe zot! Daarop den wagen neêrzettende en daarop gaande zitten, wreef hij zijn voorhoofd, alsof hij zich bedacht, en vroeg mij toen. ‘Waarom neemt gij toch altijd zoo diep de muts voor Ds.B. af?’ - ‘Omdat hij zulk een braaf en liefderijk man is, vader!’ - ‘Maar is dan onze overbuurman, de smid, niet een braaf man, die voor zijn broeders weduwe en hare kinderen den kost wint? en dien knikt gij op zijn best toe, als gij hem goeden dag zegt.’ - ‘Onze buurman is ook geen Dominé, en zulk een' man kan men niet bejegenen als ons gelijk, vader!’ - ‘Gij maakt dus onderscheid, jongelief, tusschen menschen van verschillenden stand in de wereld?’ - ‘Wel zeker, vader!’ - ‘In dit opzigt zijn de menschen dus niet gelijk, niet waar?’ - ‘Neen, vader!’ - ‘Maar in welk opzigt zijn zij het dan? Wanneer ik den schatrijken Heer met den armen drommel vergelijk, die daar deszelfs schoenen poetst, kan ik ook niet veel gelijkheids vinden. En hoe, meent gij, zoude de kamenier, die ons gisteren dat sijne schaartje bragt, waarvan zij de punt had afgebroken, | |
[pagina 171]
| |
het opnemen, indien gij schele mie met haar gelijk in schoonheid steldet? Zij zoude zeker u zoo vriendelijk niet aankijken, als ik gisteren zag, dat zij deed. Zoudt gij denken, dat ik bij zinnen was, indien ik beweerde zoo sterk te zijn als jan de zakkedrager, die op ons kamertje woont, of zoo lang als de reus cajanus? En zoo is het met alles gelegen, wat aan den mensch is. Wanneer ik dat alles afzonderlijk neem, dan zie ik, dat deze in het een, gene in het ander veel vooruit heeft, zoodat ik niet weet, waarin ik de menschen met elkander gelijk zou stellen, zelfs niet in dingen van meer belang. Ik denk niet, dat uw meester van de avondschool gaarne over één' kam geschoren was met dien gij te G. gehad hebt; en hij zelf zal voor menig geleerder, dan hij is, zijn' hoed moeten afnemen. Ook behoef ik niet in het hart van mijn evenmensch te zien, om te beseffen, dat onze buurman, de smid, braver is dan zijn broeder, die, door zijn liederlijk gedrag, vrouw en kinderen als bedelaars heeft achtergelaten. Wat ik dan van den mensch zie, ik kan nergers gelijkheid vinden, al zoo min als tusschen een' olifant en eene muis, een' arend en eene vlieg.’ - ‘Maar, vader!’ - ‘Maar, maarten! zullen de menschen gelijk, dat is, zullen zij even veel waard zijn, dan moeten zij toch in iets gelijk zijn; en nu hebben wij gezien, dat, hoe veel wij van den mensch opnoemen, zij in alles verschillen; of weet gij nog iets anders?’ - ‘De meester sprak van iets, hetwelk gij nog niet hebt opgenoemd, vader!’ - ‘Wat was dat?’ - ‘De meester zeide, dat alle menschen vrij, zedelijk vrij zijn, en dat dit de waarde van den mensch uitmaakt.’ - ‘Wat wil dat zeggen?’ - ‘Ik weet het niet, vader!’ - ‘Ik ook niet, maarten! Wat zedelijk vrij is, daar- | |
[pagina 172]
| |
van heb ik nooit gehoord; maar wel weet ik, dat een vogel vrij is, als hij kan vliegen, waar hij wil.’ - ‘Zoo vrij geloof ik niet, vader, dat er één mensch is.’ - ‘Laat ons echter eens denken, dat het zoo ware; gelooft gij, dat alle menschen dan even vrij zouden zijn?’ - ‘Wel ja, vader! waarom niet?’ - ‘Omdat het met de menschen gaat als met de kinderen, die, wanneer zij vrij zijn en spelen kunnen naar hunnen lust, noch onder elkander, noch met zichzelve ééns kunnen worden, wat zij zullen spelen, zoodat zij niets uitvoeren, zoo er niet een onder den hoop is, die regt weet, wat hij wil, en daardoor de wankelende willen van al zijne makkers naar zijnen zin draait. Zoudt gij nu wel denken, dat veel menschen regt weten, wat zij willen?’ - ‘Zeer veel niet, vader!’ - ‘Maar die het dan wel weet, is die niet vrijer dan de overigen?’ - ‘Ja, vader!’ - ‘En dus zijn, ook in dit opzigt, alle menschen niet gelijk.’ - ‘Ook niet in de zedelijke vrijheid, waarvan mijn meester sprak?’- ‘Zeker niet, indien dit waarlijk vrijheid is. Is het wat anders, waarvan alle menschen even veel hebben, dan moet het bijster gering zijn, dat men er bij groot noch klein duidelijke blijken van ontdekken kan.’ | |
XVII. Een Droom.Door het lezen van zoo menigen droom, als ons door Letteroeseningen, Magazijn, Boekzaal, Recensent van tijd tot tijd wordt medegedeeld, had ik ook lust ge- | |
[pagina 173]
| |
kregen, om eens zoo mooi te droomen, dat het gedrukt kon worden. Ik koos daartoe een' warmen zomermiddag, nadat ik van den vroegen ochtend van buurt tot buurt gedraafd had en zeer vermoeid was t'huisgekomen. Ik ging dan in ons slaapvertrek zitten op een' gemakkelijken stoel, die mijne vrouw dient, als zij in 't kraambed is. Met de Staatscourant in de hand, waren mij de oogen spoedig digt, en ik droomde. Het was mij, alsof een stikdonkere nacht mij omringde, mij aan mijne plaats bond, en belette te gaan. Op eens, het zij dat mijne vrouw, niet van mijn droomplan wetende, de luiken opendeed, of door eene andere oorzaak, - op eens zag ik die duisternis plaats maken voor een helder schitterend en bijna verblindend licht. Ik kan juist niet zeggen, dat het vermoeijend was voor het oog; het streelde hetzelve veeleer; maar het had toch de vreemde uitwerking, dat men te veel, alles te zeer in zijn geheel zag, en dus als verward werd door de menigte van voorwerpen. Ik wist niet, dat het om die reden was, dat bijna alle menschen, die mij tegenkwamen, de een met een' groenen, de ander met een' blaauwen, de derde met een' paarschen of bruinen bril liep. Ik dacht, dat zulks, even als bij ons, geschiedde, omdat het de mode was het licht niet te kunnen verdragen, of omdat die brillendragers niet velen kunnen, dat men hun in de oogen ziet. Doch in eene herberg komende, om mij wat te ververschen, vond ik daar een' oudachtig man, onder een pijpje de courant lezende. Deze mat mij van het hoofd tot de voeten, en, den damp eens frisch uitblazende: ‘Mijnheer is een vreemdeling, zie ik wel,’ zeide hij. Ik vroeg hem, waaraan hij mij zoo zeer van zijne stadgenooten kon onderscheiden; waarop ik ten antwoord kreeg: ‘Dat Mijnheer niet gebrild is, is mij daarvan bewijs genoeg: want wie hier iets meer dan een gemeen daglooner | |
[pagina 174]
| |
is, draagt een' bril.’ Ziende dat ik glimlachte, voer hij, met zekere drift, voort: ‘Ik zie, dat gij lacht; maar ik verzeker u, dat gij, eer het avond is, uwe oogen zult hebben moeten wapenen.’ Ik dacht nu, dat de man maar half wijs was: want het kwam mij voor, middernacht te zijn, hoewel het zoo levendig op straat was, als bij ons op den middag. Doch dat het nacht was, zag ik aan het branden der lantarens, of liever van groote kristallen bollen, die op zeer fraaije puntzuilen stonden, en met elkander door guirlandes, ook van kristal, verbonden waren. Dit licht was zoo sterk, dat men naauwelijks eenig voorwerp met aandacht zien konde, zonder er duizelig van te worden: want alles scheen in hetzelve doorschijnend; zoodat ik, op eene klok, die in de kamer hing, willende zien, hoe laat het was, het geheele raderwerk in beweging zag; maar ik kon op de plaat de cijfers niet goed onderscheiden. Ik kon niet nalaten, hierover mijne bevreemding aan den ouden Heer te kennen te geven. ‘Sedert meer dan eene eeuw,’ zeide hij hierop, ‘zijn de Makrophoten, door hunne groote vorderingen in de kunsten, zoo ver gekomen, dat zij het licht der zon niet meer behoeven, en door dit kunstlicht alles, wat natuur of kunst voortbrengt, tot in het kleinste en verborgenste kunnen doorzien. Sinds dien tijd is men bij ons gewoon te leven, zoodra de zon ondergaat; zoodat wij dag noemen, wat te voren nacht was, en de dag onze nacht is, wanneer wij onze lampen uitdooven, om de menigvuldige werktuigen, welke tot onderhoud van dit licht dienen, te zuiveren en in orde te houden.’ Ik gevoelde grooten lust, hierop aan te merken, dat ik de toepassing, welke zij van hunne kennis maakten, niet zeer gelukkig vond; dat ik voor hunne lampen duizendmalen aan de zon de voorkeur zoude geven, welke noch schoonmaken noch lappen behoeft, en bij wier licht men duide- | |
[pagina 175]
| |
lijk kan zien, hoe laat het is, al ziet men dan ook niet, hoe de wijzer rond wordt gedreven. Ik hield mij echter in, bedenkende, dat men in eene vreemde stad niet beginnen moet, met op alles aanmerkingen te maken, en ging het huis uit, om eens rond te gaan, en te beproeven, hoe ver ik het, zonder bril, hier zoude uithouden. Ik bemerkte dan ook weldra, dat het moeijelijk gaan zou, en werd bijna duizelig van de menigte voorwerpen en de bewegingen der menschen binnen de huizen, waarlangs ik voorbijging. Daarbij was het licht zoo verblindend, dat ik, wat mij naderbij was, niet bemerkte, en bijna tegen alles aanliep. Op de markt gekomen, vond ik daar een deftig gekleed Heer, staande midden onder een' hoop ambachtsvolk en zakkedragers, die gemeenzaam met hem praatten, en allen uit eene groote koperen tabaksdoos, welke hij bij zich had, hunne pijpjes stopten. Hoewel ik anders gansch geen gelaatkundige ben, konde ik toch duidelijk in zijne vriendelijke trekken en gemeenzame houding een hoog hart en zucht naar heerschappij lezen; en, toevallig een' der zakkedragers, die juist zijne pijp stopte, over de schouders ziende, was het mij, alsof ik onder den tabak, op den bodem der doos, eene groote star en breeden ridderband zag, en ik meende te merken, dat, naar mate de doos rondging, en de tabak minderde, en dus die teekenen van hoogeren rang meer in 't gezigt kwamen, het gelaat van den Heer stuurscher werd, en hij het hoosd, nog gedienstig voorover gebogen, meer in den nek trok. Ook duurde het niet lang (want in droomen is alles het werk van een oogenblik), of het hoopje gemeen volk dunde aanmerkelijk, en ik zag op eens mijn' gemeenzamen Heer in een gegalonneerd kleed, met eene star op de borst, en omringd van andere aanzienlijke personaadjen. Eerst dacht ik, dat deze de vorigen, naar de manier der groote | |
[pagina 176]
| |
luî, verdrongen hadden; maar, scherper toeziende, bemerkte ik, dat, onder hunne gegalonneerde rokken, de een nog eene buis met kalk besmeerd, de ander een' slagterskiel aan had, en in hunne gelaatstrekken, hoe voornaam zij stonden, zag ik nog duidelijk de gemeene gezigten van het vorig oogenblik. Een timmerman alleen, met een eerlijker gezigt dan de overigen, stond er nog bij in zijn ambachtspak, en met het kort pijpje in den mond, gestopt van des Excellenties tabak. Doch hem, gedachtig aan het vorig oogenblik, vriendelijk toeknikkende, werd hij op eens, door alle de anderen, zoo gedrongen en gestooten, dat hij (zoo als dit in droomen gebeurt) tot niet verdween. Ik had niet veel tijd, om hierover na te denken: want, op een' wenk van den man met de star, zag ik eene soort van bode of deurwaarder in een groot huis gaan, hetwelk daar vlak bij stond, en weldra kwam daaruit een man voor den dag, met degen en stok gewapend, die regt op mij af ging, en mij, vrij onzacht, heette, hem te volgen. Ik vroeg hem, wat ik gedaan had. Het antwoord was, dat ik zulks wel weten zoude, en hem maar, zonder veel tegenstribbeling, te volgen had. Hij bragt mij hierop in het groote huis, en, na eene rij vertrekken te zijn doorgegaan, naar eene kamer, waar een jong mensch, met een' groenen bril, in 't schildpad gevat, aan eene tafel vol papieren zat te schrijven. Mijn gedegende geleider streek de barsche plooijen uit zijne tronie, liet zijne stem een octaafje lager zakken, dan hij mij had aangesproken, en gaf den schrijvenden Heer te kennen, dat daar de persoon was, dien hij, op last van zijne Excellentie, had aangehouden. Dit woord verschrikte mij niet weinig, en die schrik steeg nog hooger, toen de baardelooze brillenman, na eerst mij hoog te hebben aangezien, alsof hij onder door zijnen bril heen zag, op een' achteloozen toon zeide: | |
[pagina 177]
| |
‘Breng dien vervloekten duisterling naar no. 7!’ Ik zag mij daarop in een donker hol, waar ik evenwel eene aangename gewaarwording had, doordien mijne oogen van het felle licht, dat alles omgaf, hier rust vonden. Het duurde echter niet lang (want zelfs het Regt vliegt in den droom), of ik werd hier wederom uit-, en voor denzelfden jongeling gebragt, dien ik het oogenblik te voren gezien had. Naast hem zat nu een man van meer jaren, die zich dapper met de pen weerde, en slechts de Schrijver van het jonge mensch scheen te zijn. Mij werden nu eene menigte van vragen gedaan; naam, toenaam, woonplaats, waarom en hoe ik hier was gekomen, te voet of te paard of met rijtuig, hoe lang ik onderweg was geweest, of ik mooi dan of ik slecht weêr gehad had, of ik gezweet had en aan welk deel van mijn ligchaam het meest, of ik altijd ligt zweette, als ik ging, wie en wat mij onderweg was tegengekomen, in welke herberg ik geweest was, wat ik daar gebruikt, wat ik er gesproken had en hooren zeggen, waarom ik zonder bril op straat had geloopen, waarom ik zijne Excellentie zoo scherp nagekeken en niet gegroet had, of ik zijne Excellentie te voren ook had gekend? Toen mij dat alles en meer nog gevraagd was, werd ik tot zesmalen toe gemeten door twee Heeren, die, met een vergrootglas gewapend, op een koperen plaatje, dat aan het eind der maat vastgehecht was, eene soort van schroefje heen en weder draaiden, en, turende en weêr turende, het zamen niet eens konden worden, hoe groot ik was. De jonge Heer begon hierdoor, zoo het scheen, ongeduldig te worden; zoodat de twee meters de koppen bijeenstaken, en tot elkander zeiden; ‘Laten wij, in 's Hemels naam, het middelgetal nemen;’ waarop beiden een schrijftafeltje uit den zak kregen, en aan 't cijferen gingen. Gelukkig kwam beider som over een uit, en ik werd verklaard 1,453,209 | |
[pagina 178]
| |
el lang te zijn. Hierop moest ik de met vergrootglazen gewapenden volgen, en kwam nu in een ander vertrek, waar ik in eene soort van glazen overtrek eene weegschaal zag staan; zoodat ik spoedig begreep hier gewogen te zullen worden. Dit ging echter nog zoo spoedig niet; want eerst zag ik een' man met een scheermes naderen, zoodat ik dacht, dat mijn einde gekomen was, vooral toen men mij beval, mij geheel te ontkleeden. Ik deed dit bevend, en werd hierop kin en hoofd kaal geschoren, de nagels aan handen en voeten geknipt, en elke nagel gemeten. Hierop moest ik mijn' neus zoo veel mogelijk snuiten, en mijn water maken; waarop men mij eene klisteer zette, en, nadat dit had uitgewerkt, beval, zeer voorzigtig op de eene schaal te gaan. Tweemalen mislukte de weging geheel, eens doordien zich ongelukkig eene vlieg op mijn' neus geplaatst had, en eens omdat ik een' diepen zucht had geloosd; doch vier wegingen gaven genoegzaam gelijke uitkomsten, zoodat mijne wegers, hoewel eenigzins schoorvoetend, besloten, daaruit wederom het middelgetal te nemen. Dit werd opgeteekend, en daarbij uitgedrukt, dat ik ontkleed, kaal geschoren en zoo veel mogelijk ontledigd, 52,326,508 pond zwaar was. Nadat ik nu aangekleed was, kreeg ik bevel te gaan zitten, en nu kwam er een Heer binnen, die, binnen weinige minuten, mijn gelaat naknipte; dit knipsel werd op een' klopper geplakt, als waarmede men wel zegels afdrukt, en nu zag ik, met eenen zeer glimmenden inkt, binnen weinige oogenblikken, mijn eigen Ik ontelbare malen vermenigvuldigd, waarop men zeide, dat mijn signalement gereed was. Ik kwam nu weêr in het vorig vertrek, waar ik, zeer vermoeid zijnde, op de balie tegenover den jongen Heer leunde. Deze, dit ziende, zeide tegen een' daarbij staanden Diender: ‘Leer dien blinden hond regt op zijne voeten te staan!’ De man door | |
[pagina 179]
| |
staperigheid, of ik weet niet waardoor, zich vergissende, meende, dat dit eenen Heer gold, die naast mij met een onbeschaamd gelaat, maar met een' bril op den neus, op eenen stoel meer lag dan zat. Zoodra de jonge Heer dit zag, vloog hij op, en: ‘Lomperd!’ riep hij, ziet gij niet beter, wien gij voorhebt? Ik meen niet Mijnheer, maar dien schooijer dáár,’ op mij wijzende. Ik werd daarop teruggezet, en kwam achter den liggenden Heer, die eene brieventasch in de hand hield. Ik zag in dezelve een klein briefje, ‘Aan***, Aannemer,’ ten opschrist hebbende, en waarin ik de woorden onderscheidde: ‘Wees gerust; *** zal niet meer vragen, dan volstrekt behoeft..... Apropos, gij zult het nu wel willen en kunnen schikken, dat hij de 3000, die gij hem successivelijk verstrekt hebt, vooreerst nog houde?’ Ik begreep nu, waarom de man zitten mogt. - Intusschen nam de man, dien ik voor Schrijver aanzag, een papier op, waaruit hij mij veel voorlas, dat ik niet begreep; maar ik merkte in den omflag, waarop zijn papier lag, eene half verscheurde courant, waarop de woorden ‘Gelijkheid, Vrijheid, Broederschap, het eerste jaar der Bataassche vrijheid,’ mij voor de oogen schemerden. Bij eenige namen stond een kruisje, en daarbij: ‘ijverig voor de goede zaak,’ en in een' volgenden regel: ‘voorthelpen.’ Meer kon ik niet lezen: want de man, die mij op straat zoo vriendelijk had aangesproken, wenkte mij nu weder zoo dringend, dat ik hem niet durfde laten wachten. Ik volgde hem derhalve in een matig verlicht vertrek, hetwelk op de straat uitzag, waar ik een groot gewoel bemerkte. Ik vroeg, wat dit beduidde. Mijn man keek mij met een wonderlijk gezigt aan, zoo als men iemand aanziet, dien men voor gek verklaart. Het vertrek werd langzamerhand vol van allerlei personen. Ik zag vier of vijf Hee- | |
[pagina 180]
| |
ren, deftig in 't zwart, waarvan een een' degen op zijde had. Ik wist volstrekt niet, wat dit te beduiden had. Ik hoorde den man met den degen spreken van verlichting, van Middeleeuwen, van Inquisitie, van noodzakelijkheid om een voorbeeld te stellen, enz. Nadat hij gedaan had, zaten de zwarte Heeren elkander aan te kijken, tot dat een ander, dien ik herkende voor mijnen schrijver, iets zeer snel voorlas, waarvan ik niets anders verstond, dan: ‘zoodat er de dood op volgt.’ Ook hij ging weêr zitten, en nu naderde mij een forsch man, met eene witte paruik op, en, mij bij de hand nemende, zeide hij: ‘Nu, vriend! ik zal het kort maken; hoe williger gij volgt, hoe beter voor u.’ Hij bragt mij nu naar eene vensterdeur, waaruit ik, met geen' geringen schrik, schavot en galg aanschouwde, en den beulsknecht met een touw gewapend, waarmede hij mij scheen te willen knevelen. De man met de paruik greep mij bij den arm, en... ik ontwaakte. Gelukkig, dat mijn droom uit was: want het begon mij zoo verward te worden, dat ik niet wist, wat langer te droomen. Het was eigenlijk mijne vrouw, die mij bij den arm had, en mij nu beduidde, dat ik bij den Schout gehaald was. Ik gaf er dus mijne droompartij verder aan, nam hoed en stok, en liep, wat ik kon, naar den Schout. | |
[pagina 181]
| |
XVIII. Opvoeding.Parpureus, late qui splendeat unus et alleri Assuitur pannus. Nog vol van mijnen droom stapte ik het huis uit. Onderweg kon ik mij niet weêrhouden, telkens aan mijne das en hemdboord te trekken, en den vinger daar tusschen te steken, of zij mij niet knelden; ik verbeeldde mij, iets stropachtigs om den hals te hebben, en schudde mij telkens het hoofd, als een poedelhond, die pas uit het water komt, ten einde zeker te zijn, dat alle wervelen en spieren nog op hunne plaats zaten en zich vrij konden roeren. Zoo in beweging met lijf en leden, kwam ik de voorplaats bij den Schout opzetten, toen ik in mijne vaart gestuit werd door zijn tweede zoontje, een jongetje van zes of zeven jaren, die met eene rol papier in de hand, naar mij toe vloog. ‘Meester!’ zeide hij, ‘ik ga school, en heb een lofselijk getuigschrift gekregen wegens zedigheid; zie eens, hoe mooi!’ Ik zag het fraai geschrist eens in, en, het teruggevende: ‘Wel zoo,’ zeide ik, ‘dat is best, kleine maat! Gaat gij school? en zijt gij altijd zoo zoet; of hebt gij ook reeds met de plak gehad?’ - ‘Wel foei, Meester! met de plak! Hoe vernederend voor een' mensch, geslagen te worden! Dat is goed voor bees- | |
[pagina 182]
| |
ten.’ Dit hoorende, draaide ik mij onwillekeurig om, om te zien, wie dit zeide; niet kunnende denken, dat zoo veel wijsheid uit een mondje voortkwam, hetwelk de tanden nog niet gewisseld had. Maar ik ontdekte niemand, en het wijze ventje bragt mij huppelend binnen, waar ik zijne moeder, omringd van hare dochters, vier aankomende meisjes, vond zitten. - Wanneer ik de vrouw van onzen Schout zie, is het mij even als in mijne leerjaren, wanneer ik mij in de beentjes van de achterhand vergiste. Ik meende, dat ik ze zeer wel uit elkander kende, maar was toch altijd met de zaak verlegen, als mijn meester mij er een voor den neus leide. Zoo ging het mij ook bij de Schoutsvrouw. Elk hield haar voor eene der knapste vrouwen van het dorp, en roemde haar huishoudelijk bestuur; elk wees op hare kinderen; geen gezonder, netter, vlijtiger of zediger kinderen in den omtrek. En naauwelijks was men een uur in het vertrek, of men kreeg lust te vragen: ‘Is dat eene moeder met hare dochters? of eene oude tante, die, om Godswil in huis genomen, van tijd tot tijd een woordje meê mag praten?’ Toen ik binnenkwam, wees zij mij op eene fraaije teekening, welke op tafel lag, met de woorden: ‘Kijk eens, Meester! dat heeft onze keetje gedaan.’ Dezelve waren er niet uit, of gij hadt eens moeten zien het verlegen gezigt van de eene, de booze kleur van de andere, terwijl eene derde den neus optrok, en allen Mama bijna in haar gezigt begonnen uit te lagchen. Ik wist niet, wat ik er van maken moest; doch, meenende, om hare verlegenheid, dat die naast mij zat de teekenaarfter was, zeide ik tot haar: ‘Wel, Juffer keetje! gij hebt het ver gebragt.’ Met een opgewipt neusje wees zij mij met de naald op eene, die tegenover haar zat, half lagchend zeggende: | |
[pagina 183]
| |
‘Gij vergist u, Meester! dáár zit Juffer keetje.’ Deze scheen zulks niet te bevallen, en nam, met een gelaat, hetwelk eene compagnie soldaten tot staan zoude gebragt hebben, de teekening zoo onbesuisd van de tafel, dat zij tegen een zeer vol geschonken kopje stiet, en er eene rivier over de tafel stroomde. ‘Kind! wat doet gij mij daar?’ zeide Mama hierop; doch kreeg vrij bits ten antwoord: ‘Wat doet gij de kopjes ook zoo onfatsoenlijk vol te schenken?’ Het wijze ventje zeide toen: ‘Wil ik onze trui bellen, dat zij uit onze keuken onzen vaatdoek brengt, om onze tafel af te vegen?’ Ik merkte, dat de herhaling van dit onze regt geestig gevonden werd, en begreep nu, dat Mama het bij de Dames, eenige oogenblikken te voren, verkorven had, met van onze keetje te praten. Ik was intusschen, door al dat rumoer, te eenemaal uit het veld geslagen. Mijne zinnen waren geheel op een' patiënt gevestigd, en, er geen vindende, vond ik mij zoo leêg als een boer, die zonder geld bij zijn' Landheer komt. Spoedig werd ik echter uit mijnen nood gered, daar Mama, zich tot de grootste uit den hoop wendende, zeide: ‘Kind vertel nu eens goed aan Meester, wat u schort.’ Kind scheen daartoe geen lust te hebben, en, na eene poos heen en weêr op haar' stoel te hebben geschoven, kwam er eindelijk, op een' knorrigen toon, uit: ‘Och, Mama! 't is al over.’ Dit woord sloeg mij dood; doch Mama, begrijpende, dat, waar een Meester is, ook een patiënt moet wezen, hervatte terstond: ‘Ja, Meester! zij wil 't nu niet weten; maar zij werd straks zoo wonderlijk en zoo bleek, dat wij allen meenden, dat zij flaauw zou vallen. Zij zit ook altijd te pruilen en te zuchten, en ik weet waarlijk niet, waarom; zij heeft zoo veel reden | |
[pagina 184]
| |
van tevredenheid: want denk eens, Meester! zij heeft verleden week, op de Fransche school bij Mamsel st. leger, den prijs gekregen van.....’ Hier stond Mama, met de breinaald aan den neus; maar kon het er niet uit krijgen, waarin eigenlijk Kind den prijs behaald had. Op het hooren van het woord Mamsel waren alle de gezigten zoo strak getrokken, als van onze oude schoolmatres, wanneer zij naar de kerk gaat. Er was dáár dus geene opheldering te wachten, die ik ook wel merken kon, dat Mama van hare nufjes niet waagde te vragen. Na eenige oogenblikken bedenkens hervatte zij: ‘Nu, de naam doet er ook niet toe; de meisjes leeren nu zoo vele mooije dingen, waarvan men in mijn' tijd niet wist; maar het was, Meester, omdat zij de namen van alle de Goden en Godinnen wist te zeggen, en wie zij waren, waar zij woonden, hoe zij gekleed gingen, en wat ieder te zeggen had. Meester! als gij het gehoord hadt, gij zoudt er van verstomd gestaan hebben.’ Ik liet moeder naauwelijks uitspreken, en, vreezende, dat mij de vogel geheel ontsnappen zou, had ik Kind al bij den pols, en liet haar de tong uitsteken. Ik had nu mijne vangst beet; maar noch pols, noch tong, noch wat ik vroeg of weêrvroeg, kon mij baten; alles was zoo wél, dat er zelfs voor een onnoozel kopje kamille of een lepeltje vlierstroop geen schijn te vinden was. Ik was ten einde raad; doch de radheid van Mama's tong, die mij aan de patiënte geholpen had, hielp mij ook aan het middel: want, voortpratende, zeide zij: ‘Straks is zelfs Jufvrouw P. hier geweest, om haar te feliciteren, en dat is de knapste van de school.’ Dit woord was er naauwelijks uit, of Kind borst uit in tranen, en eene der anderen werd zoo rood als het vest van den ouden Koetsier van onzen Ambachtsheer, | |
[pagina 185]
| |
smeet haar werk op tafel, en zeide: ‘Met uwe permissie, Mama! wie zegt dat? truitje P. de knapste! Mevrouw st. leger weet wel, wie Schoolopziener is, en daar wandelt de eerste prijs heen. Neen! lotje (op Kind wijzende) kwam de eerste prijs toe; dat zeggen allen uit één mond.’ Ik merkte duidelijk, dat de gemoederen in beweging waren geweest; en dit gaf mij een medicinaal regt, om een bedarend zenuwdrankje voor te schrijven. Gezegd hebbende, dat ik dit bezorgen zou, trok ik op: latende Mama met hare beminnelijke dochters verder uitmaken, wie de knapste van de kweekelingen van Mevrouw of Mamsel st. leger was. Naar huis gaande, woelde mij al, wat ik gezien en gehoord had, zóó door het hoofd, dat ik mijne gedachten volstrekt niet bij mijne bezochte patiënte kon bepalen, hetwelk anders mijne standvastige gewoonte is. Ik kon het niet op, dat een Christenmeisje een' prijs kreeg, omdat zij de namen van de Heidensche Goden en Godinnen van buiten kent. Nog minder, dat die zelfde Jussers, die zoo aardig, zoo vriendelijk waren, waar men ze zag, in huis zich zoo bazinnig toonden, hare goede moeder bespotteden en op den kop zaten. Ook vond ik het raar, dat men in haar, die toch voor den stillen huisselijken kring bestemd zijn, zulk eene zucht voedt om zich te vertoonen, en om de eerste te zijn. Vol van die gedachten, kwam ik, bij de pastorij, Dominé tegen, en kon niet nalaten, hem deelgenoot te maken van mijne overwegingen. Ten slotte vroeg ik hem: of hij het goedkeurde, dat meisjes zulke dingen leerden, en hoe het toch kwam, dat er zulk een verschil plaats had tusschen de meisjes van den Schout binnenshuis en buitenshuis? - ‘Het eene is een gevolg van het andere,’ zeide hij; ‘en in dat alles zien wij | |
[pagina 186]
| |
de kleur van den tijd, dien wij beleven. Men maakt van alles eene kunst, tot het neussnuiten toe; dus ook van zedigheid en van alle mogelijke deugden. Het is dan ook natuurlijk, dat, even als onze meesters krullen om onze schriften trokken, wanneer wij goed geschreven hadden, de meesters van onze kinderen krullen trekken om hunne deugden. Het is nu in het oog van velen geene mindere kunst om de waarheid te spreken en eerlijk te zijn, dan om goed te schrijven en te teekenen; en het eerste, begrijpt men, moet even zeer en met even veel moeite aangeleerd worden, als het laatste. Men dresseert de kinderen tot de deugd, als een' hond tot apportéren, en zij worden in de zedelijkheid geoefend, als een soldaat in den wapenhandel. Het spreekt nu van zelf, dat zij hunne deugden toonen moeten, zoo als wij weleer ons schrift, en dat zij dan zeer geprezen worden. De geheele opvoeding en manier van onderwijs is voorts daarhenen gerigt, om te pronken en vertooning te maken. Het is niet genoeg, als pietje een half dozijn letters kent, dat men het aan grootmoeder en peetoom vertelt, op hoop van een secretariskoek of een mooi potstuk te veroveren. Neen! de kleur van onzen tijd brengt mede, dat het gedrukt worde. De gansche stad en halve uren in den omtrek worden, door middel van kaartjes of programma's, of de Courant, bijeengebragt, om te hooren, dat pietje A kan zeggen; en, als hij het nu gelukkig gezegd heest, wordt het niet door Mama op een praatsalet verteld, maar pietjes's lof - verheft de Faam met goddelijk geluid,
Zoo ver de zee met wentelende baren
Het aardrijk kust en in hare armen sluit;
| |
[pagina 187]
| |
en een secretariskoek, ba! - een boekgeschenk; of wel, den jongen wordt een eerpenning om den hals gehangen, als oudtijds een zeeheld, wanneer hij, voor het vaderland half lam geschoten, uit zee kwam. Zulk eene vertooning heet een Examen. Ik laat dit nog ten aanzien van jongens gelden, die toch min of meer op het tooneel der wereld moeten verschijnen. Maar hoe men het in zijne hersens kon krijgen, meisjes die voor den stillen, huisselijken kring bestemd zijn, zoo, met trompeten bazuingeschal, de revue te laten passeren met hare opstellen, teekeningen, borduurwerk, enz.’.... ‘Ja, dat is zeker raar,’ viel ik hem in de rede: ‘Ik weet wel, dat, als een Apotheker geëxamineerd wordt, hij een en ander geneesmiddel moet bereiden. Mij dunkt, zoo moest men in die meisjes-examens, als zij er dan toch wezen moeten, haar een' schotel laten gereedmaken, of iets van dien aard doen. Dikwijls heeft het mij gehinderd, wanneer ik hier of daar bij meergegoeden was, dat de vrouw of dochter niets verfrisschends of versterkends voor den armen zieke wisten, en ik nog een keukenboek moest opslaan, om wat te vinden.’ - ‘Ja maar, lieve vroeg!’ hernam Dominé, ‘daarmede kan men geene vertooning, daarvan kan men geen gewag maken; en dit is thans in alle dingen een eerste vereischte. Als de eene jongen den anderen uit eene sloot gehaald heeft, is er zoo veel leven van, als toen de ruyter de Engelsche vloot verbrandde; zijn naam komt op de lange lijst der edelmoedige bedrijven, en wordt in Redevoeringen en Aanspraken herhaald en wederom herhaald, zoodat men er kwalijk van wordt. - Het is een groot gebrek in onze opvoeding, dat alles hoe langer hoe meer in het openbaar geschiedt. De kinderen verbeelden zich nu weldra niet slechts, dat | |
[pagina 188]
| |
zij iets, maar zelfs dat zij zeer veel zijn, gevoelen eene zekere meerderheid boven hunne ouders, en begeeren dus ook natuurlijk stem in staat te hebben; zoodat, zoo wij tijd van leven hebben, Meester! gij en ik en alle vaders weldra voor onze zoons en dochters rekening van ontvang en uitgaaf zullen moeten doen, en hunne hooge goedkeuring op ons huishoudelijk bestuur inwachten.’ - Hoewel ik niet kon nagaan, dat dit nog veel nood heeft, vooral als ik aan mijn toontje denk, riep ik echter onwillekeurig uit: ‘Maar, Dominé! als dat zóó gaat, wat is dat dan een tijd, dien wij beleven!’ - Ik kreeg hierop ten antwoord: ‘Een tijd, waarvoor wij den Hemelschen Vader mogen danken, dat Hij ons het voorregt schonk van er in geboren te zijn. Gelijk een goed ruiter gaarne een vurig paard berijdt, moet het ons ouders aangenaam wezen, eene jeugd te zien opwassen, waarin zich de verhevene vermogens van den mensch zoo heerlijk ontwikkelen. Maar, gelijk een goed ruiter een vurig paard den toom niet achteloos op den nek laat hangen, moeten wij ook onze waakzaamheid verdubbelen en met ernst ons gezag handhaven, en haar goed doen gevoelen, dat, zoo zij wat meer weet, wij echter meer zijn.’ - ‘Is daar kans op, Dominé?’ - ‘Daartoe, lieve vriend! zoude ik meenen, leiden vele middelen, onder anderen twee, die ik echter vrees, dat velen niet smaken zullen. Het eene is, dat men zoo min mogelijk vertooning make met de vorderingen zijner kinderen; ten tweede, dat men hun, vooral zoo zij vlug zijn, het leeren niet te gemakkelijk make. Wanneer een kind ziet, dat voor zoo weinig moeite zoo magtig veel lof en eer veil zijn, wordt het natuurlijk door al dien wind verbazend opgeblazen; het meent al wonder wat te zijn en wonder wat | |
[pagina 189]
| |
te kunnen, wanneer het zoo in een wip een paar talen beet heeft, en nog een boêl historie en geographie, en ik weet niet wat al; doch als men wat meer voet bij stuk zet, en den jongen Heer eens goed rekenschap van de letters laat geven, waaruit zijne mooije woorden bestaan, dan gaat het hem als een' opgeblazen zak met erwten, waarin men een gaatje prikt.’ ‘Veel werks in weinig tijds,’ plagt mijn vader wel te zeggen, ‘is thans de manier. Het gevolg hiervan, is, dat, daar het er ook goed uit moet zien, zal het een' kooper hebben, men op de innerlijke deugdzaamheid zoekt uit te halen, wat men aan het uiterlijke ten koste legt.’ Zoo schijnt het dan nu ook met de opvoeding te zijn. Onze onderwijzers wedijveren met onze schrijnwerkers: de eersten bezorgen ons in een omzien jongelingen en jongedochters met alle mogelijke wetenschap en deugd, zoo als de laatsten om een' spotprijs menbelen van mahonyhout - opgeleid als een vliesje. |
|