| |
| |
| |
De beteekenis der droomen.
De mensch legt in alle dingen eene groote geneigdheid aan den dag, om tot uitersten te vervallen. Het is, als of de wet der traagheid, waaraan de stoffelijke natuur gehoorzaamt, zijnen geest mede is opgelegd. Deze toch volgt in zijne gedachten, zoowel als in zijne begeerten, de eens genomen rigting, en volgt dien met toenemende vaart, terwijl het hem niet zonder groote inspanning gelukt, die vaart te stuiten, of zijne voorstellingen eene andere rigting te doen nemen.
De geschiedenis der wetenschappen levert ons voorbeelden in overvloed van deze wonderlijke zucht des menschen. - Waar is een stelsel, waar een gevoelen, hetwelk niet dikwijls tot in het bespottelijke overdreven werd? Dit lot heeft aristoteles met plato, locke met leibnitz moeten deelen. En, wat zullen wij zeggen? heeft de natuurkunde, in haren bedachtzamen tred zich gewacht voor die misstappen? Wij moesten geheel onkundig wezen met hare lotgevallen, indien wij dit beweerden, of liever wij moesten vreemdelingen zijn in onzen eigen tijd. Tot welk een uiterste zien wij de rigting, door galileï en baco aan de natuurkunde gegeven, in onze dagen gebragt! Niet alleen willen wij de waarheid voelen kunnen en tasten, maar meten zelfs en wegen, en onze verkregene kennis wordt ons eerst dan belangrijk, wanneer wij haar, op nette tabellen, in cijfers, voor onze oogen zien staan.
| |
| |
Deze neiging tot stoffelijke en handtastelijke kennis heeft, sedert de laatste helft der vorige eeuw, eene soort van tegenwigt gekregen in de beschouwing van het leven. Vele verschijnselen, welke de bewerktuigde voortbrengselen der natuur opleveren, laten zich niet uit de mechanische en scheikundige eigenschappen der ligchamen verklaren, en men heeft zich dus geregtigd geoordeeld, voor dezelve eene verborgene oorzaak, eene levenskracht aan te nemen, welke door velen weldra als een bijzonder beginsel, afgescheiden van het ligchaam, als een middelding tusschen stof en geest is aangemerkt. Ja! zij zijn zoo ver gekomen, van zich dat wezen als verspreid en werkzaam door de geheele natuur voor te stellen; en, terwijl de nakomelingen van galileï zich spitsen, om zelfs warmte en licht te wegen, zien zij in het logge rotsgevaarte een etherisch wezen, en in de geheele natuur verhevene, geheimzinnige betrekkingen, door geene zintuigen te vatten.
Bij deze zoo tegenstrijdige strekking wordt het onderzoek van de verschijnselen des levens, en inzonderheid des menschelijken levens zeer moeijelijk: want, terwijl de eerste daarvan niets wil zien, dan hetgene hij ten minste op eene of andere wijze meten kan, en, zoo 't mogelijk is, opvangen en betasten, zoekt de ander wat hij vermag, aan passer en balans te onttrekken; ja hij wraakt bijna het getuigenis der zinnen en beweert, dat het leven een gewrocht is van hoogere krachten, dat onzigtbare banden de bewerktuigde wezens onderling en met de geheele natuur verbinden, en derzelver werkkring verre buiten hunne zigtbare grenzen uitstrekken. Zij zullen, van de beteekenis der droomen hoorende gewagen, zich reeds bij voorraad in het licht verheugen, hetwelk daarover, uit hunne ver- | |
| |
hevene bespiegelingen opgaat; terwijl de anderen het bijna belagchelijk zullen vinden, in het natuurkundig onderzoek van een verschijnsel te treden, waarin zij niets dan het toeval en het spel der verbeelding beschouwen.
Ik zoude derhalve, in uw midden optredende, niet wagen, over zulk een teeder onderwerp te spreken, zoo ik niet verzekerd was van eene toegevende aandacht en billijke beoordeeling. Deze inroepende, ga ik, zonder verdere verontschuldigingen, tot de behandeling van mijn onderwerp over.
Dat onze droomen beteekenis hebben, zal naauwelijks eenig betoog behoeven. Het zijn natuurverschijnselen, door bepaalde oorzaken te weeg gebragt, en wederom met andere in betrekking en verband staande. Even als dus het rijzen en dalen van den barometer eene beteekenis heeft, hebben haar onze droomen. En dat deze beteekenis niet onbelangrijk is, mogen wij uit de omstandigheden opmaken, waaronder wij zagen, dat zij plaats hebben. Een verschijnsel toch, waarin dat verborgen wezen, hetwelk in ons woont, zoo zeer betrokken is, maar waarin wij van den anderen kant den invloed van ons ligchaam op hetzelve zoo duidelijk zien, kan niet nalaten onze belangstelling op te wekken, daar deszelfs beschouwing in de duistere betrekking onzer ziel met de stoffelijke wereld voorzeker eenig licht kan verspreiden. - Eene andere vraag is het, of wij die beteekenis kunnen nagaan, of de verklaring der droomen binnen het bereik onzer kennis gelegen is? Daaromtrent moeten wij dus in een nader onderzoek treden.
Even als elk ander natuurverschijnsel, geschieden on- | |
| |
ze droomen in den tijd, en kunnen wij dezelve beschouwen met betrekking tot het verledene, het tegenwoordige en het toekomende. Hebben dezelve derhalve, voor ons in die drie opzigten, eene beteekenis, en zoo ja, welke?
I. Zijn de droomen gevolgen van eenen voorafgaanden toestand van ligchaam of geest, en, in 't bijzonder, zijn zij herinneringen uit ons vorige leven?
Wij hebben gezien, welk een groot aandeel het ligchaam aan deze verschijnselen heeft, en zouden wij er dus niet dikwijls den grond toe vinden in die veranderingen, welke het ligchaam ondergaan heeft? Zouden zij ons niet somwijlen openbaren, wat daar in 't verborgen is voorgevallen? Er hebben in ons binnenste, van ons eerste ontstaan, eene menigte bewegingen plaats, waarvan wij, in onzen tegenwoordigen toestand, weinig of liever geen bewustheid hebben. Maar heeft dit altoos plaats gehad? Onze ingewanden zijn doorweven met zenuwen, welke voorzeker worden aangedaan door de prikkels, welke die deelen in werking brengen. Wij bemerken daarvan niets, omdat de gewoonte onze oplettendheid verlamt, en de sterkere aandoeningen der uitwendige zintuigen verdooven die zwakke indrukken geheel. Maar dit kan niet altijd zoo plaats hebben gehad. Bij de zoo ongemeene ontwikkeling van ons hersengestel, deszelfs naauwe betrekking op de zenuwen en overwegend gezag over dezelve, kunnen wij niet stellen, dat die inwendige indrukken nooit tot het werktuig onzer gedachten werden voortgeplant. Wij zien, in den zieken toestand, nog te duidelijke sporen dier vroegere zamenstemming, in de gewaarwordingen van kwalijkbevinden, gemelijkheid, angst en
| |
| |
benaauwdheid, pijn, welke ons, bij de minste ontstemming van ons ligchaamsgestel bestormen. Maar zouden die indrukken van de vroegste kindsheid, of dezulke, die, in den loop des levens, bij ongesteldheid en ziekte, plaats hadden, geheel uitgewischt worden? Moeten zij niet veel meer bij de rust der uitwendige zinnen, in den slaap, opgewekt worden? En kunnen zij dan geene bewegingen verwekken, die zich aan de zintuigen mededeelen, en allerlei voorstellingen doen geboren worden, ons geheel vreemd, omdat de eerste aanleiding tot dezelve ons vreemd blijft? De indrukken der kindsheid zijn zeer levendig, en van dezelve blijven onuitwischbare sporen over; in dat vroegste leefperk is er nog eene zamenstemming tusschen de verschillende gedeelten van het zenuwgestel, welke naderhand ophoudt, wanneer de zintuigen door uitwendige prikkels en de hersenen door den geest worden in beweging gebragt. In den slaap keert ons leven en vooral het zenuwleven terug tot die eerste beginselen. Gesloten voor uitwendige prikkels, moeten die inwendige indrukken, waardoor de instinctmatige bewegingen van het pas geboren wicht worden opgewekt, het gewaarwordingswerktuig levendig aandoen en eene reeks van voorstellingen doen geboren worden, geheel afgezonderd van den wakenden toestand. Door de neiging, onzen geest eigen, om overal gelijkheid en overeenkomst te zien, krijgen die indrukken gestalte en leven uit onze tegenwoordige voorstellingen, en zoo worden ons beelden en tafereelen voor den geest gevoerd, waarin wij noch ons zelve, noch de wereld, die ons omringt, herkennen.
Wij zouden, buiten twijfel, den sleutel tot vele onzer droomen bezitten, indien wij ons rekenschap kon- | |
| |
den geven van de vroegste aandoeningen onzer kindsheid of zelfs van die gewaarwordingen, welke, bij eenige aanmerkelijke ontstemming van ons gestel, zich meester van ons maken. Wij kunnen ons naauwelijks anders voorstellen, of die indrukken laten sporen in ons na, welke voor onzen geest teruggeroepen, aanleiding tot de vreemdste gewaarwordingen kunnen geven. Het spreekt intusschen van zelf, dat voor ons daardoor de beteekenis van zeer vele droomen verloren is en wij ons te vergeefs zullen vermoeijen, er eene verklaring voor te zoeken.
Duidelijker zien wij het verledene in onze droomen uitgedrukt, ten aanzien van de herinneringen uit ons vorig leven, welke zij opleveren. Hier evenwel moeten wij niet vergeten, dat in verre onze meeste droomen het aandeel van ons ligchaam grooter is, dan dat van onzen geest, en dat inzonderheid de eerste grond tot het verschijnsel zelden door den geest gelegd wordt. In onze droomen komen daarom niet zoo zeer die, op zich zelf staande, voorstellingen van bijzondere gebeurtenissen en verhalen, welke een' diepen indruk op ons maakten of ons gemoed hevig schokten; maar veel meer die voorstellingen, welke ons gemeenzaam, geheel eigen en als een deel van ons zelf zijn geworden. Wij kunnen daaruit, uit den aard en gewone strekking der droomen bij iemand; zijne gewone bezigheden, zijne manier van denken, zijne inborst zelfs, niet zelden opmaken: want even als bij den slaapwandelaar de geheele rij zijner dagelijksche bezigheden, door de geringste ligchaamsaandoening, in den slaap wordt opgewekt, moeten ook, in het eenvoudig droomen, die gedachten en die begeerten, met de geheele reeks van voorstellingen, welke er mede in verband staan, worden opgewekt, die ons het meest eigen is,
| |
| |
die door onzen geest het ligtst gevolgd wordt. Deze toch is, in den droom, dit zagen wij, niet met inspanning werkzaam, maar volgt bijna lijdelijk den stoot en de rigting, die hem gegeven worden.
Intusschen moet men hier voorzigtig te werk gaan en niet uit den gewonen gang zijner droomen iemands gemoedsgesteldheid onherroepelijk bepalen. De droomen toch ontstaan dikwijls uit ligchamelijke prikkels, welke aanleiding tot voorstellingen geven, welke ons in den wakenden toestand doorgaans vreemd zijn, terwijl wij op een' ander tijd door de aaneenschakeling van voorstellingen tot zulke kunnen komen, welke in den wakenden toestand onzen geest naauwelijks ooit bezig houden; zoo kan de ingetogene tot wellustige droomen geraken, de held in den slaap door vrees gejaagd worden, en de schranderste wijsgeer tot beuzelingen vervallen; want wien overkwam het niet zelfs wakend, dat zijne gedachten hem ontliepen en verre vervoerden van het punt, waarop hij ze wilde vestigen.
II. Wij zien dus, dat de droomen in eenig verband staan met onzen vroegeren toestand, en het zal niemand vreemd voorkomen, dat die betrekking nog grooter is, ten aanzien van den toestand, waarin wij ons, op het oogenblik van het droomen, bevinden. Wij hebben te voren trachten te betoogen, dat dezelve veel van dien toestand en althans van dien des ligchaams afhangen, en hieruit ontstaat eene belangrijke beteekenis der droomen. Worden dezelve door de gesteldheid van ons ligchaam, en vooral door die der inwendige organen veroorzaakt, zoo moeten zij als gevolgen daarvan, ons dikwijls die gesteldheid openbaren. Zij kunnen in het opsporen der verborgene oorzaken
| |
| |
en aard der ziekten den geneesheer inlichting geven, en hebben mitsdien eenige waarde als teekenen van gezondheid en ziekte. Zoo zullen benaauwde droomen eene beklemde ademhaling, of beletten bloedsomloop, of verstoppingen te kennen geven; de voorstelling van onophoudelijk vallen, of van schielijke bewegingen, even als de duizeligheid in den wakenden staat, een bewijs opleveren van eene slechte spijsvertering. - Men moet evenwel, ook bij deze beoordeeling, groote omzigtigheid gebruiken, en niet aan elken bepaalden droom eene bijzondere beteekenis geven. De eigenlijke stof, waarover wij droomen, hangt dikwijls van zeer geringe en weinig afdoende omstandigheden af, het is de geest der droomen, dien wij hier voornamelijk in aanmerking moeten nemen. Het doet er weinig toe, wanneer wij in den droom angst wegens een nakend gevaar hebben, waarin dat gevaar eigenlijk gelegen zij. Ook kan men ten aanzien van de kwaal, waarvan de droom een teeken zijn zal, niet dan zeer algemeene bepalingen maken; datzelfde gevoel van benaauwdheid toch, hetwelk die angstige voorstellingen te weeg brengt, kan uit allerlei oorzaken voortkomen. Daarenboven moet men opmerken, of een droom zeldzaam plaats heeft: dan of wij herhaalde malen steeds dezelfde voorstellingen hebben; het laatste alleen kan van eenige beduidenis zijn. Wij moeten verder veel letten op den tijd, waarin wij droomen, daar dit in den middernacht veel meer van inwendige oorzaken afhangt, dan in den voor- of nanacht. En bij dit alles moeten wij ons wachten te veel op dit verschijnsel alleen te vertrouwen, maar hetzelve steeds met alle overige teekenen vergelijken.
| |
| |
Zijn de droomen dikwijls gevolgen en teekenen der plaats hebbende ligchaamsgesteldheid, er is geen twijfel, of zij moeten even dikwijls uit de aandoeningen en werkzaamheden van den geest, althans gedeeltelijk, voortvloeijen, en in veler oogen heeft hier de beteekenis der droomen een ruim veld. Zij meenen, dat de ziel, in den slaap, van de banden des ligchaams ontslagen, in hoogere en uitgestrektere kringen werkzaam is, streken overziet, haar anders geheel onbekend en van gebeurtenissen kennis draagt, nog in de duistere toekomst verborgen. Dit geloof is, onder alle natiën, over den geheelen aardbodem verspreid en heeft zelfs bij beschaafde en verlichte volken nog sporen achtergelaten. Zelfs heeft dit geloof in onze dagen, door de verschijnselen van het dierlijk magnetismus niet weinig velds gewonnen; of het er vaster gronden door verkregen heeft, is eene andere vraag. Dit is dunkt mij uit eene bedaarde beschouwing dier verschijnselen duidelijk genoeg op te maken, dat onze geest, wel verre van in den magnetischen slaap op een' hoogeren trap van werkzaamheid en kennis te staan, integendeel dan diep gezonken is en meer dan ooit in de kluisters van het ligchaam geboeid gaat. En, mogt dit al eens ten aanzien van den magnetischen slaap twijfelachtig voorkomen; is de geheele toestand van helderzien, dat toppunt van magnetische geestvolmaaktheid hier niet een bewijs van? Wordt daarin de geest niet aangedaan door inwendige prikkels, welke in den wakenden toestand niet in staat zijn, zijne aandacht te trekken en van verhevener bespiegelingen af te leiden. Zien wij dan dien geest niet, als de ziel der dieren, gedreven door een blind instinct, waarvan hij zich geene rekenschap kan geven? - Maar al mogt deze min- | |
| |
dere werkzaamheid van den geest eens twijfelachtig zijn, ten aanzien van het dierlijk magnetismus, zij is het voorzeker niet, met betrekking tot onze droomen. Hier, dit zagen wij, is onze geest zeer lijdelijk; in de stof, zoowel als in den vorm onzer droomen ligt iets, om mij zoo eens uit te drukken, stoffelijks, werktuigelijks; wij missen die vrijheid, dat werken, uit eigen aandrift, waardoor wij vooral onzen geest van de stoffelijke wereld onderscheiden. En hij zoude in een' meer verheven toestand verkeeren, een uitgestrekter veld van kennis en bespiegeling voor zich zien! het verledene en de toekomst beter bevatten! Indien dit zoo ware, wij zouden niet zoo duidelijk den oorsprong van de meeste onzer droomen in het ligchaam, in ligchamelijke aandoeningen kunnen aanwijzen; wij zouden duidelijker, levendiger bewustheid van onze droomen moeten hebben. Of wij moeten stellen, dat onze ziel als buiten haar zelve kan verplaatst worden in eenen toestand, waarvan zij naderhand geen begrip heeft. Mogelijk moge dit wezen, het is voorzeker niet zeer waarschijnlijk en zulk een toestand zoude, geen deel van ons aardsch bestaan uitmakende, ophouden voor ons natuurlijk te zijn.
Wij mogen dus uit onze droomen geene kennis verwachten, welke ons in den wakenden staat ontzegd is. Zij kunnen echter somwijlen eene meer belangrijke beteekenis hebben, welke schijnbaar van even wonderlijken oorsprong, doch inderdaad natuurlijk zijn. De voorbeelden zijn zoo zeldzaam niet, dat men in den droom gewaarschuwd werd voor eenig dreigend gevaar en ontwakende dien droom bewaarheid vond. In alle mij van dien aard bekende gevallen was een brand het onderwerp van den droom, welke den droomende
| |
| |
beangst deed ontwaken en ten bedde uitjoeg, wanneer men bevond maar al te waar gedroomd te hebben. Wij behoeven hier geen' magnetischen zenuwdampkring, die op een' afstand door de voorwerpen wordt aangedaan, om zulke gebeurtenissen te verklaren. Zelden, welligt bijna nooit slapen wij geheel. Ons gevoel, onze reuk en ons gehoor blijven als wachters op hunnen post en waarschuwen ons bij dreigend gevaar. De zoo eigenaardige brandlucht is genoegzaam, om hier als opwekkend middel te dienen en, door eene gewone aaneenschakeling van voorstellingen, ons werkelijk brand te doen zien. Zelfs kan dit de flikkering van het vuur, wanneer ons gezigt in den slaap, naar den brand gerigt en er geene geheel ondoorschijnende voorwerpen tusschen beiden zijn. Maar wie ziet niet in, dat, hetgene dus plaats heeft ten aanzien van brand, plaats kan hebben in duizend andere gevallen. Zoo kan in den slaap het geluid van den storm of van onraad in huis tot ons komen, en ons doen droomen hetgene werkelijk gebeurt.
Maar zullen wij, om de beteekenis van zekere droomen te verstaan, onze toevlugt nemen door een' magnetischen lichtstroom, die zich, wie weet, hoe verre uitstrekt, en waarin wij als eene spin in haar weefsel, op eene onzigtbare wijze aangedaan worden door hetgene, in plaats of tijd, verre van ons verwijderd is? Ik zegge weêr het is mogelijk, maar voorzeker niet zeer waarschijnlijk. Dat er zulk een dampkring bestaat, dat dezelve in beweging kan gebragt worden op eenigen afstand van ons ligchaam, kan ik mij begrijpen; want zelfs het kwik heeft zijnen kwikdampkring, en waarom dan niet den mensch, voor het grootste gedeelte uit
| |
| |
vochten bestaande, den zijnen? dat bij eene grootere aandoenlijkheid van het zenuwgestel, de bewegingen in dien dampkring gewaarwordingen kunnen worden, begrijp ik ook. Maar ik begrijp niet, hoe die dampkring onvermengd, onveranderd, over zeëen en bergen trekt en dringt door muren en rotsen. Ik begrijp vooral niet, dat wij daarvan in den wakenden toestand niets zouden merken, en alleen in den slapenden, wanneer toch waarlijk onze zenuwen minder ligt worden aangedaan. In den magnetischen slaap is dit nog iets anders. Maar mesmer zegt, dat een fijne ether door onzen dampkring, door ons wereldstelsel verspreid is en alle ligchamen, inzonderheid de bewerktuigde, onderling verbindt. De bewegingen van dien fijnen ether bespeuren wij misschien in den slaap? Misschien!....
III. Ja! misschien bemerken wij door de trillingen van dien ether in den slaap de aanstaande gebeurtenissen, omtrent zoo als een kat onrustig wordt, als er storm op handen is. Want waarom, zoo onze haren zulke gevoelige hygrometers zijn, dat zij dampen aanwijzen, wanneer onze zintuigen, niets dan droogte bespeuren, waarom zouden ook onze zenuwen niet zoo gevoelig kunnen wezen, dat zij door de eerste ons bewustzijn nog niet treffende beginselen van groote verschijnselen zouden aangedaan en getroffen worden. En waarom zouden dan de droomen geene voorteekenen kunnen wezen? - Zij mogen het zijn op zich zelve, voor ons zijn zij het zeker niet. Wat zijn voorteekenen, wanneer wij ze niet verstaan? wanneer wij ons niet kunnen overtuigen, dat zij het zijn, dat zij in verband staan met de gebeurtenis, welke zij te kennen geven? En hebben onze droo- | |
| |
men die vereischten, zijn wij dan in staat behoorlijk waartenemen, te onderscheiden; is niet veel meer onze geest in een' lijdelijken toestand, geheel open voor bedrog en misleiding?
Daar van zien wij de duidelijkste bewijzen in het toevallig uitkomen der droomen. Men droomt, dat een doode aanverwant wederom levendig wordt; dit is een teeken van een nieuw sterfgeval. Het gebeurt. - Men droomt tot drie herhaalde malen, telkens levendiger van brand, dit is een voorteeken, dat men eene teedere betrekking verliezen zal. Het gebeurt ook. - Maar zijn nu dergelijke droomen voorteekenen, of komen zij toevallig uit? Het eerste misschien nooit, het laatste misschien somtijds, maar bijna altijd zijn het de natuurlijke gevolgen van den toestand, waarin die menschen verkeeren.
Wie heeft het voorregt van zoo in den droom zijn volgend leven te zien? Voorzeker alleen de geloovigen, alleen zulke menschen, die of in 't geheel beperkt van verstand, of althans gehecht aan voorteekenen zijn. Daar nu, door de zucht van den mensch tot het vreemde en door de voortreffelijke gelegenheid, welke wij in onze kindsheid hebben, om die zucht te voeden, er naauwelijks iemand bestaat, wiens geest niet opgevuld is van dergelijke dingen; wat wonder, dat wij er van droomen? Wat wonder, dat men droomend verbindt hetgene men duizendmaal wakend verbonden heeft; dat men zeer bezorgd voor het leven van eene dierbare betrekking, in den slaap met de voorstelling van de mogelijkheid, om haar te verliezen, die van het ons bekend voorteeken verbindt, en telkens levendiger, naar- | |
| |
mate men meer reden, of ook zonder reden, meer vrees voor zoodanig een verlies heeft.
Wat zullen de droomen ons meer van het toekomende leeren, dan de bedachtzame overweging van het verledene en tegenwoordige ons leert, wanneer wij waken. - Zal de loods om de verre kust te zien en de verborgen klippen te ontzeilen, zijne oogen sluiten en zich gemakkelijk nedervlijen? Onze geest ruste in den slaap, dan is hij wakend wakker.
|
|