| |
| |
| |
Het droomen.
Schoon 's menschen ziel onttrokken is aan onze zintuigen, noch eenige blijken eener stoffelijke natuur draagt, vertoont zij zich echter in de zinnelijke wereld door hare werkingen, door de verschijnselen, welke zij oplevert, en waardoor zij een voorwerp onzer waarneming en natuurkundige beschouwing wordt. Wij zien in het leven van elk onzer eene menigte bewegingen van een' geheel anderen aard, dan die wij in de ligchamen bespeuren, verschillend zelfs van die verschijnselen, welke het leven der bewerktuigde wezens aanbiedt. De logge stof vertoont overal een afhankelijk karakter; gedreven door vreemde beweegkrachten, schijnt zij niets uit of door zichzelve te zijn. De menschelijke handelingen daarentegen dragen, bij al het zinnelijke vergeleken, onmiskenbare teekenen van onafhankelijkheid en vrijheid, en in onzen boezem leeft de bewustheid, dat wij, hoe ook bepaald of geslingerd door uitwendige omstandigheden, uit eigen aandrift handelen, en veelzins de makers zijn van ons lot.
Deze buitenzijde van 's menschen geest, deze zigtbare gevolgen van zijne vermogens en aandoeningen, maken hem tot een voorwerp van ons natuurkundig onderzoek, gelijk zulks die verschijnselen zijn, welke wij als uitwerkselen van even verborgen, hoewel in aard van hem zeer verschillende krachten aanmerken. Beiden zijn in de natuur aanwezig; beiden treffen on- | |
| |
ze zintuigen, op eene elk hunner bijzonder eigene wijze, beiden derhalve leveren voor onze waarneming en opmerking stof op, welke wij kunnen verzamelen, in allerlei opzigten vergelijken en beschouwen, en daaruit eindelijk eenige gevolgen trekken, eenige bepaalde kennis verkrijgen, omtrent de wijze, waarop die verschijnselen ontstaan, die verborgen krachten werken, en omtrent de menigvuldige betrekkingen, die zij onder elkander en met de overige zinnelijke natuur onderhouden.
Maar onze geest verdient des te meer het onderwerp van natuurkundig onderzoek uit te maken, dewijl hij, aan een ligchaam gebonden, in alle zijne werkzaamheden, zich aan onze beschouwing nimmer voordoet dan in betrekking tot dat ligchaam, als eene verborgene kracht, welke hetzelve in beweging brengt. Het is waar, de wijsgeeren zijn gewoon zich onze ziel als afgezonderd van het ligchaam voor te stellen, als op zich zelve bestaande en onafhankelijk van ons stoffelijk aanwezen. Zij kennen haar eene voortduring toe, de grenzen onzer aardsche loopbaan verre overschrijdend. En, om dit voortdurend bestaan in elks oogen waarschijnlijker te maken, beijveren zij zich, de onafhankelijkheid der ziel van haar stoffelijk bekleedsel regt te doen uitkomen. Ik zal mij wel wachten de gegrondheid dier verhevene bespiegelingen en zalige verwachtingen hier in twijfel te trekken. Maar, dewijl de waarheid zelve door verkeerde bewijsgronden ophoudt waarheid te wezen, en het karakter der logen en dwaling aanneemt, kan het niet onbelangrijk geacht worden de ongegrondheid van sommige bewijsredenen aan te voeren. Zoo meent men, onder anderen, de vrijheid van onzen geest ook daaruit te kunnen afleiden, dat
| |
| |
deszelfs vermogens, in sommige ziekten, waarin de krachten des ligchaams geheel ondermijnd en gesloopt worden, in plaats van te verminderen, toenemen, en over de laatste dagen van den kranke een' ongewonen glans van helderheid van geest en gerustheid van gemoed verspreiden. Wij zien zulks vooral in zulke ziekten, welker aard in eene langzame uittering bestaat. Wij weten ondertusschen, uit geneeskundige waarnemingen en ontleedkundige nasporingen, dat in dezelve, zenuwen en hersenen zoo weinig zijn aangetast, dat zij in 't midden van het uitgeteerd zamenstel, zich gaaf en zelfs toegenomen, in stof en omvang voordoen. Wij kunnen dezelve derhalve dan ook niet ongeschikt beschouwen voor hare werkzaamheden. En uit dit ziekelijk verschijnsel volgt de onafhankelijkheid der ziel van het ligchaam zoo weinig, dat het veelmeer aantoont, hoe afhankelijk zij van hetzelve is; dáár toch, waar het zenuwgestel is aangetast, zien wij den opgeklaardsten, den edelsten mensch, bewusteloos en als een dier den adem uitblazen.
De Droomen en andere dergelijke verschijnselen, welke niet zelden onzen slaap storen, zijn in de oogen van velen insgelijks zoo vele bewijzen, dat de ziel werkzaam is, ook wanneer het ligchaam rust. En inderdaad, in de vlugge vaart, die dan onze verbeelding neemt, zich van de boeijen van tijd en plaats ontslaande, zoude men bijna eene voorproef meenen te zien van hetgene wij eenmaal zullen zijn en vermogen; - evenwel, ik kan het niet ontveinzen, zoo mij voorkomt slechts schijnbaar: want zoo immer, vind ik, in onze droomen, de ziel afhankelijk van het ligchaam. Vergunt mij, M.H! deze meening in dit uur, eens meer opzettelijk te ontwikkelen, en verleent mij
| |
| |
uwe toegevende aandacht, nu ik spreken ga, over het Droomen en het aandeel van ons ligchaam bij dezelve.
Mijn oogmerk is niet, u eene volledige beschouwing, eene theorie van dit verschijnsel voortedragen; het tijdsbestek, waarbinnen ik bepaald ben, maar nog meer de geringheid mijner krachten verbiedt mij u meer aan te bieden, dan eenige aanmerkingen en bedenkingen, voornamelijk over de stof, den vorm en den tijd onzer Droomen, vervolgens over het ontstaan, en eindelijk over de beteekenis van dezelve.
I. Wij kunnen de droomen beschouwen als voorstellingen van onzen geest, waarbij onze zintuigen aangedaan en die somtijds door bewegingen achtervolgd worden. Wij hooren, zien, hebben gevoel van benaauwdheid en onrust, van aangename en onaangename aandoeningen; wij vergelijken en besluiten, wij denken, wij handelen zelfs in onze verbeelding. Sommigen hebben wel beweerd, dat alleen onze zintuigen in den droom werkzaam zijn; dat er geene eigenlijke bewegingen plaats hebben, maar het spreken in den droom, en de verschillende trappen van slaapwandelen bewijzen ons het tegendeel; daarbij toch zijn die deelen werkzaam, welke wij, ook in den wakenden staat, tot onze verschillende ligchaamsbewegingen gebruiken.
Er heerscht voorts eene groote verscheidenheid in de stof of het onderwerp van onze droomen. Dezelve loopen niet zelden over vrij onverschillige zaken; somtijds bedriegen zij ons door aangename beelden en genietingen, meestal evenwel voeren zij ons schrikbarende tooneelen voor oogen, brengen ons in angst en bekommering en vervoeren niet zelden door de leven- | |
| |
digste voorstelling van jammer en ongeluk. In het bijzonder zijn angst wegens een dreigend onheil, hetwelk niet is afteweren, teleurstelling wegens een voorgesteld goed, hetwelk wij niet kunnen magtig worden, zeer gewone voorstellingen. Mij komt dit zeer opmerkelijk voor. Indien onze geest, bij het droomen, vrij werkte, valt het moeijelijk te begrijpen, waarom hij zich doorgaans met akelige tooneelen bezig houdt, en waarom hij in de vlugt van aangename voorstellingen meestal gestuit wordt. Maar beschouwen wij dit verschijnsel grootendeels afhankelijk van het ligchaam, gelijk het inderdaad is, zoo zien wij ligt in, dat in den slaap, waarin zoo vele werkingen van ons ligchaam gebrekkig en traag voortgaan, waarbij sommige deelen bijna stilstaan, de voorstelling van belemmering, zwarigheid, gevaar, en van onvermogen zeer ligt moet geboren worden.
Het is niet minder opmerkelijk, dat in onze droomen reuk en smaak ook zoo ten uiterste zelden worden aangedaan, en dat wij, bij de levendigste voorstelling der meest bekende spijzen, zelfs bij het gebruik van dezelve, naauwelijks smaken. Deze zintuigen worden alleen in beweging gebragt door de onmiddellijke aanraking der voorwerpen, terwijl de andere meer indrukken ontvangen, welke gelijkvormig zijn aan meer bekende en dus aanleiding tot dwaling, tot schijnbeelden geven. Indien het bloed met drift naar het hoofd bewogen, in den omtrek van het oor, hevige kloppingen doet ontstaan, kan de indruk, daardoor op de gehoorzenuw gemaakt, al zeer ligt overeenkomen met den indruk, welk van buiten komende geluiden plegen voort te brengen, en deze overeenkomst moet in den slaap, wanneer de bewustheid niet zeer levendig
| |
| |
kan zijn en voorzeker geene onderscheidende aandacht plaats heeft, het al spoedig doen voorkomen, als of wij een bekend geluid hoorden. Immers heeft zelfs in den wakenden toestand zulk eene dwaling niet zelden plaats. Maar zien wij dan ook hier niet onzen geest werkzaam door middel van het ligchaam en daarvan afhankelijk?
Men stelt gemeenlijk, dat de voorwerpen, die ons des daags treffen, de gedachten en wenschen, die ons meest bezig houden, in den slaap ons wederom voor den geest komen, en dat dus onze droomen herinneringen zijn uit ons vorig leven. Het is zoo; dikwijls levert het een aanmerkelijk gedeelte der stof, dikwijls althans de eerste aanleiding. Dit moet echter alleen in zoo verre als waarheid worden aangemerkt, als wij zeker in den droom ons over het algemeen, geene ons eigenlijk geheel onbekende voorwerpen voorstellen. Somwijlen evenwel gebeurt zulks, wij zien alsdan zulke vreemde gedaanten, dat wij ze nergens mede kunnen vergelijken; wij gevoelen zulke wonderlijke gewaarwordingen, dat wij er naauwelijks namen voor weten. Maar zelfs het meer bekende verschijnt in zulk eene bonte rij, in zulke vreemde en ongehoorde betrekkingen, dat wij nimmer kunnen geacht worden iets dergelijks beleefd te hebben. Daarenboven hebben wij genoegzaam altijd de levendige bewustheid, dat dat alles nu en op het eigen oogenblik plaats heeft, geenszins als in het verledene gedacht wordt. Het een en ander ondertusschen geeft mij bewijzen aan de hand, dat, bij het droomen, het ligchaam veelal evenzeer, zoo niet meer werkzaam is, dan de geest. Zou deze, vrij werkend, zich in zulke sporelooze verbeeldingen verloopen? Is het niet veeleer te denken, dat de zintui- | |
| |
gen, door allerlei inwendige aandoeningen en bewegingen opgewekt, waarvan onze ziel nimmer dan zeer duistere voorstellingen gehad heeft, die ongelijksoortige indrukken op den geest overplant?
II. Maar zoo kome ik ongevoelig tot den vorm onzer droomen; ook deze is een bewijs van het aandeel, welke het ligchaam heeft aan dezelve. Verre de meeste droomen zijn verward, zoowel wat den zamenhang betreft, als in 't bijzonder met opzigt tot tijd en plaats, daar wij personen en gebeurtenissen, het meest van elkander verwijderd, in één oogenblik vereenigen. Somtijds echter droomen wij zoo geregeld, zoo eenvoudig, dat wij naderhand moeite hebben, ons te overtuigen, dat alles slechts een spel onzer verbeelding was. In zulke gevallen schijnt er meer eene geregelde werking van den geest plaats te hebben, terwijl zulke droomen zich ligt uit de aaneenschakeling onzer voorstellingen en gedachten laten verklaren. Verwarde en onduidelijke dragen daarentegen te zeer het kenmerk onzer ligchamelijke aandoeningen, om zich in derzelver oorsprong te bedriegen.
De uiterlijke vorm onzer droomen verschilt voorts zeer naar het aantal der ligchaamsdeelen, welke daarbij werkzaam zijn. De meeste bestaan alleen uit gewaarwordingen, waarbij slechts onze verbeelding werkzaam is, en waartoe de stof vooral door gevoel, gezigt en gehoor wordt opgeleverd. De bewegingen, welke wij ons verbeelden te verrigten, hebben werkelijk geene plaats. Somtijds nemen ook onze spraakwerktuigen deel aan het verschijnsel; wij spreken in onze droomen en voeren zelfs gesprekken met anderen, een bewijs, dat wij met eenige bewustheid werkzaam zijn.
| |
| |
Ook heeft men voorbeelden, dat bijna het geheele spiergestel in beweging raakt en de droomende allerlei bezigheden verrigt, die hij anders gewoon is wakend te doen. Dezen toestand noemt men het slaapwandelen. In dergelijke droomen acht men de ziel voornamelijk werkzaam te wezen, als zwevende in den kring harer dagelijksche gewaarwordingen en verrigtingen, den reeds doorleefden dag nog eens belevende. Men zal echter niet kunnen ontkennen, dat zulke droomen het ligchaam werkzaam vooronderstellen. En, als ik mijne gedachte vrijelijk mag zeggen, het komt mij voor, dat in dezelve de geest zeer weinig werkzaam is. Iemand als werktuigelijk steeds hetzelfde verrigtende, en verrigtende, wat hij misschien honderdmaal wakende deed, stel ik mij voor als een' geleerde, die met een vol hoofd, om beweging te nemen, zijne gewone wandeling doet. Het moet al een diepzinnige filosoof zijn, indien hij menschen of boomen tegen het lijf, of in de gracht loopt, of niet wijkt, als hem een rijtuig achterop rijdt, of niet omziet, als hij zijn' naam hoort noemen. En evenwel is de man met geheel iets anders bezig, dan met zijne wandeling. Hij is er zoo min mede bezig, als een ervaren muzijkant met een gewoon muzijkstuk, hetwelk hij meer dan eens gespeeld heeft. Evenwel hij dient de voorwerpen, die hij ontmoet, te bemerken, de bewegingen van zijn ligchaam te besturen, zoo goed, als de muzijkant zijne noten, hetzij dan van het papier, of uit het hoofd moet lezen en vingers in beweging zetten. Indien, daarenboven, de ziel, bij het slaapwandelen, zoo bijzonder bezig is, vanwaar dan, dat juist zulke droomen de geringste sporen in het geheugen achterlaten? Het is bekend en zelf heb ik het meermalen waargenomen,
| |
| |
dat hoe meer men, in zijne droomen, voor het oog van anderen bezig is, hoe minder men zich dezelve in den wakenden toestand herinnert; op zijn hoogst blijft er een flaauw besef van onrust en benaauwdheid over, of getuigt de vermoeidheid, waarmede wij ontwaken, hoe weinig ons ligchaam gerust heeft; maar omtrent de oorzaak dier vermoeidheid komt zelfs niet het geringste vermoeden bij ons op. Zoo zal ook onze denker zich niet dan moeijelijk iets van hetgene hem op zijne wandeling ontmoet is, kunnen te binnen brengen. Was nu zijn geest op dezelve met het een of ander onderwerp ingespannen bezig, wij kunnen denzelven met betrekking tot die wandeling als in rust, althans slechts zeer flaauw werkzaam beschouwen. Dus behoeven wij ook, uit hetgene de slaapwandelaar verrigt, niet tot eene bijzondere werkzaamheid in zijne ziel te besluiten, maar meer tot buitengewone bewegingen in zijn ligchaam, te meer, dewijl die toestand inderdaad een ziekelijk verschijnsel is, en niet zelden voor deze of gene geneeswijze wijkt, terwijl men in de geestvermogens of gemoedsaandoeningen dier menschen, in den wakenden staat, geene afwijkingen waarneemt.
III. Het aandeel, hetwelk het ligchaam aan onze droomen heeft, blijkt verder ook uit den invloed, welke de tijd, waarin wij droomen, op derzelver stof en vorm heeft. In den voornacht zijn doorgaans, vooral bij eene moeijelijke spijsvertering, of sterke vermoeijenis des ligchaams, de beelden, welke wij ons voorstellen, akelig, en onze voorstellingen zelve verward. Het is dan, dat wij het drukkend gevoel der zoogenaamde nachtmerrie hebben, dat wij benaauwd en verschrikt
| |
| |
uit onze droomen ontwaken, terwijl het ons voorkomt, als of er reeds een goed gedeelte van den nacht verloopen is. Maar wij hebben van deze droomen doorgaans eenige geheugenis. Het is natuurlijk, dat en ligchaam en geest, dan nog slechts eene zeer onvolkomen rust genietende, daarin door de minste aanleiding gestoord worden, hetzij door uit- of inwendige prikkels, terwijl de geest, zelf nog wakker, daardoor meer in beweging gebragt, en er een verward mengelmoes van aandoeningen en voorstellingen geboren wordt. Droomen, waarbij bewegingen plaats hebben, geschieden doorgaans later in den nacht.
IV. Na het gezegde, zullen wij beter in staat zijn den oorsprong en het ontstaan der droomen op te sporen en nategaan, om ons op nieuw en nog meer van het groot aandeel, hetwelk ons ligchaam daaraan heeft, te overtuigen.
Verre van echter aan den geest alle werking bij dit ontstaan te ontzeggen, ben ik veeleer overtuigd, dat de bron van vele droomen werkelijk in de ziel is gelegen. Onafgebroken inspanning van gedachten, hevige of langdurige gemoedsaandoeningen, kunnen haar zoo sterk bezig houden, dat zij in den slaap de rust van het ligchaam storen en in 't bijzonder die deelen in beweging brengen, welke nader met haar in betrekking staan. In vergelijking echter zijn deze zeldzaam, en de ziel moet zeer geschokt zijn, wanneer zij de aandoeningen van den dag in den slaap overbrengt. Het blijft daarbij nog altijd de vraag, of de eerste aanleiding ook tot deze droomen niet in eene ligchamelijke aandoening te zoeken is. Waarom droomt de diep bedrukte, wier ziel maanden lang in dezelfde gemoeds- | |
| |
stemming is, niet nacht op nacht van haren verloren vriend? Waarom slechts nu en dan, en zelfs wanneer er minder aanleiding tot zulk droomen bestond? Waarom heeft men in een' treurigen toestand niet zelden aangename beelden uit vroegeren leeftijd voor den geest, en daarentegen in eenen gelukkigeren, akelige? Waarom, indien de verschillende toestand van het ligchaam zulks niet medebragt?
Hoe dit zij; toegestemd, dat vele droomen uit onze ziel voortkomen, verre de meeste echter zullen wij als gevolgen van ligchamelijke aandoeningen moeten beschouwen, niet geheel als het spel onzer verbeelding, veel minder als bloote herinneringen van hetgene wij te voren beleefden en ondervonden. Een groot aantal wordt door de werking der voorwerpen buiten ons, op onze zintuigen, en in 't bijzonder op ons gevoel en ons gehoor veroorzaakt. Wanneer wij in slaap geraken, blijft het gehoor (dit is elk bekend) nog lang werkzaam, en het gevoel houdt zelden geheel op. Het is ook, door op deze zintuigen te werken, dat wij den slapende kunnen doen ontwaken. Langs deze wegen kunnen derhalve, in een' niet zeer gerusten slaap, vele gewaarwordingen ontstaan, waardoor dan eene geheele reeks van voorstellingen kan worden opgewekt. Zoo kan de drukking van een' arm de voorstelling verwekken, dat men denzelven verliest, of verloren heeft; het geluid van een' posthoren, die van reizen en wat daar mede in betrekking staat. Hoe ligt kunnen wij ons op die wijze de vreemdste voorvallen verbeelden, welke wij niet weten te verklaren, omdat de eerste schakel, de duistere gewaarwording van een of ander, ons ontsnapt is.
| |
| |
Maar vooral zijn de inwendige prikkels, welke ons ook in den slaap aandoen, en de aandoeningen, welke daarvan een gevolg zijn, eene vruchtbare bron van droomen. In de eerste plaats komen hier in aanmerking die ligchamelijke behoeften, welke ook in den wakenden staat onzen ingespannen geest niet zelden afleiden. Het is genoeg bekend, dat diezelfde aandoeningen van honger, dorst, en drang tot eene of andere ontlasting dikwijls aanleidende oorzaken zijn, dat ons geheele zenuwgestel zelfs tot in zijn middelpunt getroffen, de geest als teruggeroepen wordt tot zijn zinnelijk bestaan, en wij ontwaken. Ligtelijk is het nategaan, dat in een' dieper slaap of bij eene geringere mate van die aandoeningen, het zenuwgestel en de hersenen nog altijd genoeg in beweging zullen kunnen gebragt worden, om ook in de ziel eene reeks van voorstellingen te doen ontstaan, door eene bijna werktuigelijke aaneenschakeling. Wij zien toch zelfs in den wakenden toestand, wanneer wij niet met ingespannen aandacht ons tot een of ander onderwerp bepalen, dit bijna ieder oogenblik gebeuren. Hoe dikwijls worden wij zelfs niet, door dergelijke vaak belagchelijke aaneenschakeling van voorstellingen, in onze overdenkingen en bezigheden gestoord. Dit is in 't bijzonder het geval van zulken, die geene groote geestkracht, geen aanmerkelijk denkvermogen bezitten, of die hunnen geest te veel inspannen en dus vermoeijen. Wij kunnen dan onze gedachten niet bepalen, alles leidt ons af, en voert eene bonte rij van beelden, waarin zamenhang noch orde is, voor onzen geest. - Zoo ook in onze droomen. Het kan u niet onbekend wezen, hoezeer men daarin, reeds van ouds, zulke aaneenschakeling van voorstellingen en gedachten heeft bemerkt,
| |
| |
en hoe men eens den draad gevonden hebbende, ligtelijk het gansche kluwen ontwarren kan.
Hierbij moet men evenwel, zoo mij voorkomt, voornamelijk twee dingen in 't oog houden. Vooreerst, dat er door den gelijktijdigen, of althans omtrent gelijktijdigen indruk van inwendige en ook uitwendige prikkels, op onderscheidene punten van ons ligchaam, op hetzelfde oogenblik vele zeer verschillende aandoeningen en voorstellingen kunnen geboren worden. Ten tweede, dat alle die voorwerpen, door de ziel slechts flaauw en gebrekkig worden waargenomen, hetzij door de gebrekkige werking van haar werktuig, hetwelk slechts ten halve gestemd en ongeschikt is, om hare snelle bewegingen te volgen; hetzij, omdat zij zelve in eene soort van rust is en niet dan moeijelijk, niet dan onvolkomen in beweging gebragt wordt. Het spreekt van zelf, dat dit aanleiding geeft tot eene aanmerkelijke wijziging der oorspronkelijke voorstellingen, zoodat zij geheel onkenbaar worden. Zoo kan gevoel van dorst, natuurlijk met dat van vocht en vooral van water verbonden, de voorstelling doen geboren worden van een groot water, waar men voor staat, en de verhindering die men zich flaauw bewust is, van aan den prikkel niet te kunnen voldoen, de voorstelling, dat men over dat water moet en niet kan. Op een' anderen tijd kan deze dorst, of de honger, als onaangename gewaarwordingen, allerlei onaangename en akelige beelden opwekken, en ons in den droom in den schrikkelijksten toestand verplaatsen, vooral wanneer men bedenkt, dat men in den slaap aan die prikkels niet voldoen kan en er dus steeds sterker door gefolterd wordt.
Over het algemeen zijn echter die droomen het zwaarst en gaan met de hevigste bewegingen gepaard,
| |
| |
welke hunnen eersten oorsprong nemen in die deelen, wier werkingen, in den wakenden toestand, geheel aan onze aandacht ontsnappen en grootendeels aan onzen wil onttrokken zijn. Hiertoe behooren die deelen, welke ter opneming en bereiding van ons voedsel, tot rondvoering en zuivering onzer sappen, in één woord tot onze voeding, tot onderhouding van ons stoffelijk bestaan dienen. Intusschen zijn ook alle die werktuigen, althans genoegzaam alle voorzien van zenuwen, behoorende tot dat algemeene zintuig, hetwelk op andere punten misschien door sijnere bewerktuiging, zeker door een' meer zamengestelden toestel geschikt wordt, om bijzondere eigenschappen en betrekkingen der dingen op te nemen, en ons in kennis te brengen met de buitenwereld. Al de deelen van dat groot geheel zijn op verscheidene punten onderling zeer naauw verbonden, voornamelijk echter in den omtrek der maag, en bij die deelen, welke tot de ademhaling en tot de geslachtsverrigtingen dienen. Hier zijn dan ook voornamelijk de punten, waar onze droomen ontstaan. In dezelve zijn voorstellingen van hinderpalen, gevaar, vervolging, angst, benaauwdheid veelvuldig ontspruitende uit het gevoel van drukking, moeijelijkheid en benaauwdheid bij eene belemmerde ademhaling of zware spijsvertering: want men moet ook hier bedenken, dat het duistere dezer eerste gewaarwordingen, en de verwarring en verwisseling met andere voor de ziel meer gewone aandoeningen, natuurlijk en noodzakelijk is. Zoo veroorzaakt het gevoel van drukking door eene belemmerde ademhaling of bloedsomloop, van eene al te zeer uitgezette maag of gevulde ingewanden, de gewaarwording van eenen grooten last, die ons op het lijf ligt en waaraan wij dan de gedaante geven van alles, wat ons ooit groot en schrik- | |
| |
barend is voorgekomen. Bij de aandoeningen van de voornaamste vlecht der onderbuikzenuwen worden, door eene zeer gewone zamenstemming, dikwijls ook bij den wakende, vooral bij ziekelijk-gevoelige gestellen aanwezig, die zenuwen en spieren aangedaan, welke in den omtrek van de keel gelegen zijn. Hoe velen gevoelen, bij aandoening van treurigheid of schrik, daar een gevoel van zamentrekking, dat het slikken en zelfs het ademhalen moeijelijk maakt. En ziedaar in den droom de voorstelling, dat men bij de keel gegrepen, geworgd, of den hals wordt afgesneden, met den geheelen daarbij behoorende toestel van dieven en moordenaars. En voegt men hier nu nog bij de individuele gemoedsstemming der menschen, waarvan de een bang is voor vuur, de ander voor water, een derde voor ligchaamsbeleedigingen, omvallen met een rijtuig enz., zoo gevoelt men ligtelijk, hoe uit het duister besef van benaauwdheid in keel of borst, of onderbuik en van daaruit dreigend gevaar, bij den eenen deze bij den andere gene onheilen voor den geest kunnen komen, naarmate hij meer gewoon is, het begrip van gevaar met dit, of met iets anders, te verbinden.
Wij beschouwen in deze en dergelijke gevallen de aandoening van die gevoelige punten van ons inwendig zenuwgestel voortgeplant tot onze hersenen en onmiddellijk aan onze ziel medegedeeld. Doch de levendige zamenstemming, welke er is tusschen de verschillende deelen van het zenuwgestel, en inzonderheid tusschen die meergemelde gevoelige punten en de bijzondere zintuigen, opent eene nog grootere bron van voorstellingen in den slaap en brengt bij dezelve niet zelden meer het geheele ligchaam in beweging. Dat er zulk eene meer onmiddellijke zamenstemming plaats heeft, kan
| |
| |
naauwelijks eenigen twijfel lijden. Hoe dikwijls ontstaat er niet duizeligheid uit aandoeningen der maag, en gebrekkig gehoor uit te zeer opgevulde en in werking gehouden ingewanden; hoe vaak heeft men niet blindheid en doofheid door ontlediging der ingewanden en herstelling van derzelver veerkracht zien genezen. Wanneer derhalve een gedeelte van het zenuwgestel en inzonderheid van de onderbuikzenuwen ziekelijk is aangedaan, moet deze aandoening, in sommige gevallen, vooral bij eene meerdere gevoeligheid onzer zintuigen, ligtelijk tot dezelve overslaan en ze in beweging brengen; het oog zal dan zien, het oor hooren, omdat het gewoon is te zien, te hooren, hoewel de oorspronkelijke aandoening van eenen anderen aard is. Zoo ziet men, na eene zoogenaamde zogverplaatsing naar dije of knie, een eenvoudig gezwel, naar de longen, eene bezetting of kramp op de borst, naar de hersenen, verwarring van het denkvermogen en zelfs razernij ontstaan; verschijnselen derhalve verschillend naar het verschillend maaksel en de verschillende werking der deelen. Maar dewijl de spieren, welke aan onzen wil onderworpen zijn, gewoon zijn ten gevolge van de aandoeningen onzer zintuigen in werking gebragt te worden, zal bij eene hevige ontstemming van het zenuwgestel, ook het spiergestel, op onderscheidene punten, in beweging gebragt worden; men zal zich heen en weêr werpen, spreken, opvliegen, deze en geene bewegingen verrigten, vooral zulke, welke men gewoon is te doen, terwijl, eindelijk op die wijze, en bij het langer duren van zulk eene gesteldheid, het eenvoudig droomen tot slaapwandelen aan zal groeijen. Daartoe is toch niets meer noodig, dan dat de slaapwandelaar iets zie of hoore, hetwelk zoodanig eene reeks van voorstellingen en be- | |
| |
wegingen bij hem kan veroorzaken. De kamerdienaar zal, bij de voorstelling, dat hij zich hoort wekken en het tijd is op te staan, zich aankleeden, het noodige voor zijn' heer in gereedheid brengen, zijne verdere bezigheden verrigten, even zoo machinaal, als zelfs een wakende kamerdienaar dit gewoon is te doen; de winkelmeid zal de luiken openen en de goederen uitstallen; de apothekersbediende naar den winkel gaan en de recepten, die hij op de toonbank vindt, gereed maken, enz. Het is niet onwaarschijnlijk, dat de hersenen, als het middelpunt onzer aandoeningen en bewegingen, deel nemen aan deze handelingen, maar de geest zal er, zoo eenige, zeer zeker slechts eene zeer flaauwe bewustheid van hebben; wij kunnen haar dan evenmin met inspanning bezig keuren, als zij zulks bij dergelijke bezigheden gewoonlijk is. Zij draagt dan ook doorgaans naauwelijks eenig geheugen van dergelijke droomen, welke, in een' zekeren zin als buiten haar omgaan; de eerste, de oorspronkelijke aandoening is haar geheel vreemd, en daardoor kan zij ook niets van al het overige, hetwelk daaruit is voortgevloeid, ergens aan hechten, noch in de rij harer voorstellingen opnemen; zij gevoelt alleen, dat zij, dat haar ligchaam werkzaam was, doch waarin of waartoe, dit blijft haar verborgen.
Er blijft mij over, om ook uit de beteekenis der droomen aan te toonen, dat de ziel in dezelve niet bijzonder werkzaam is, en vooral, dat zij dan, wel verre van eene hoogere vlugt te nemen, naauwelijks eenige bewijzen toont van haar verheven aanwezen. - Maar ik vrees uwe toegevendheid reeds te veel gevergd te hebben, en zal daarom de ontwikkeling mijner gedachten over dat onderwerp tot eene volgende gelegenheid besparen.
|
|