| |
| |
| |
De waarde der natuurkunde voor den mensch als mensch.
Wanneer ik, bij het hervatten onzer winteroefeningen, hen, die daaraan ijverig deel nemen, met geestdrift en verlangen naar deze plaats zie zamenvloeijen, erkent mijn geest zoo zeer, als immer, de voortreffelijkheid en den gelukkigen toestand van den mensch, dien de beschaving op het hooge standpunt geplaatst heeft, waarvoor hij berekend is. De genoegens, die ons de Natuur in hare schoonste praal en luister aanbiedt, zijn vervlogen. Zij heeft een treurig gelaat aangenomen en schijnt te rusten van de mildadige zorge, waarmede zij ons voedt en verkwikt. Gedoemd tot eene verschrikkelijke ledigheid en tijdverveling, verbergen de onbeschaafde horden zich in hunne hutten, om in eenen vadzigen slaap de terugkomst der lente te verbeiden: maar op den beschaafden mensch heeft die sluimer der Natuur een' tegengestelden invloed; tot zich zelven bepaald wordt hij tot eene verdubbelde werkzaamheid aangespoord en in de rustelooze oefeningen van zijn' geest vindt hij eene bron van genoegen en van nut, even rijk, als de onuitputbare Natuur zelve.
Onder die oefeningen van den geest, welke den eenzelvigen winter veraangenamen en denzelven eene dubbele waarde bijzetten, zal niemand uwer, M.H.! aarzelen de beschouwing der Natuur te plaatsen, waarmede deze
| |
| |
vriendenkring zich bezig houdt; niemand uwer zal aarzelen aan de kennis, welke wij hier zoeken te verspreiden, eene hooge waarde toe te kennen, eene waarde, die niet alleen hier, maar, op vele andere plaatsen van ons Vaderland, deze wetenschap boven andere beoefenen en als eene der nuttigste en aangenaamste uitspanningen doet aanmerken. Het zoude dus even ongepast als overbodig wezen, den lof der Natuurkunde in uw midden breed uit te meten, om u, bij den aanvang onzer winterbijeenkomsten tot eene ijverige voortzetting van onze werkzaamheden aan te sporen. Maar, gelijk men gaarne de lof van een geliefd voorwerp hoort vermelden, geloove ik, dat de voortreffelijkheid der Natuurkunde een onderwerp is, dat uwe ooren niet onaangenaam wezen kan, en dat gij mij uwe aandacht niet zult weigeren, bij de behandeling van hetzelve. Ik heb mij echter niet durven voorstellen, eene zoo rijke mijn tot den grond te bewerken, maar wage het alleen eene enkele harer aderen te openen. De nuttigheid daarlatende, die onze wetenschap voor de maatschappij heeft, bepaal ik mij thans alleen tot eene korte schetse van hare waarde voor den mensch als mensch.
Wij zijn gewoon de waarde eener zaak, en zulks niet ten onregte, te beoordeelen naar het nut, dat zij ons aanbrengt en die waarde te grooter te stellen, naarmate dat nut uitgebreider, wezenlijker en meer afhankelijk van eene aangeprezene zaak is. Dezen maatstaf ook hier volgende, draal ik geen oogenblik te beweren, dat de Natuurkunde den weldadigsten invloed op 's menschen geluk heeft. Dit geluk is, althans hier op aarde, gedeeltelijk in de streeling onzer zinnen, gedeeltelijk in de gedurige bezigheid van ons verstand, gedeeltelijk in onze zedelijke verbetering gelegen. Alle deze din- | |
| |
gen toch behooren tot den mensch, en zijn geluk blijft onvolmaakt, zoolang aan den eisch dier stemmen, die in ons binnenste gebieden, niet voldaan wordt. Laat ik dan ook den invloed der Natuurkunde, in deze drie stukken betoogen en aantoonen: 1o. dat zij onzen smaak verfijnt, en ons tevens eene rijke bron is van ware genoegens; 2o. dat zij onze kennis vermeerdert en onzen geest eene gedurige bezigheid verschaft; 3o. dat zij ons hart veredelt en hetzelve vatbaar maakt voor ware godsvrucht en deugd. Verleent mij, bij de ontvouwing hiervan, uwe aandacht.
I. De smaak van den ruwen zwerver, die van de jagt of de visscherij leeft, bepaalt zich bij het dierlijk genot der grovere zintuigen, of bij hetgene zijn gezigt en zijn gehoor sterk treft. Maar de beschaafde mensch vindt eene nieuwe wereld van genot in het gevoel voor het schoone en verhevene. Dat gevoel is echter niet bij allen even levendig of even juist. Velen zijn alleen vatbaar voor sterke indrukken en verliezen dus alle die zachte overgangen en schakeringen, die de ware betoovering van het schoone uitmaken. Zij zijn blind voor de zachte trekken van moederlijke liefde, die er in de Madonna van van dyck doorstralen; zij zullen het aangenaam uitwerksel der mengeling van licht en bruin in een landschap niet bespeuren. Velen willen in eene opgezwollene hoogdravendheid of in reusachtige gevaarten, dat groote en ontzagverwekkende vinden, dat verbaast zonder neêrteslaan. Hoe dikwijls is dit niet het geval van hen, die de schoone kunsten beoefenen. Dat zij de Natuur opzoeken, dat zij hare voetstappen nagaan, met eene bedaarde oplettendheid hare kleinste verrigtingen afzien, en zij zullen weldra hunne verwilderde verbeel- | |
| |
ding besnoeijen en hunne kunstgewrochten die waarheid en die treffende overeenstemming geven, die alleen het eigendom der Natuur is, die men alleen van haar kan leeren. In den omgang der Natuur verkrijgt men eenen geest van waarnemen, die van alles partij trekt; in de beschouwing van hare schatten, worden de zintuigen gescherpt, zoodat niets hun ontsnapt. Dit was de school waarin een homerus, een raphael, een phidias leerden. Maar ook, al verkregen wij zulke schitterende gaven niet, verschaft ons de kennis der Natuur eene rijke bron van genoegens, wanneer eens hare beschouwing onzen smaak gelouterd heeft. De sterrenhemel moge een prachtig gezigt zijn voor elk, die met eenig gevoel het oog ten hemel slaat, hij wordt eene grenzenlooze zee van genoegens, wanneer wij hem met het oog van een' nieuwland of lalande beschouwen, wanneer wij in dien oceaan van werelden ons een' weg bakenen of derzelver verwonderlijk zamenstel pogen te ontwarren. De beschouwing van een dier of van eene plant moge menigeen in verrukking brengen, maar hoe oneindig wordt dat genoegen vermeerderd, als wij alle de radertjes leeren kennen, waardoor het kunstig werktuig in wezen gehouden wordt. Hoe oneindig wint niet de Natuur in waarde bij hem, die haar niet met eene heiligschennende hand aantast, maar met eerbied en belangstelling nadert, voor hem, die niet op hare grenzen staan blijft, maar alle de rijkdommen van haar gebied onderzoekt en betracht. Met welk een vuur, met welk eene verloochening van alle gemakken des levens hebben een copernicus, een linnaeus, een batsch, een humboldt, geheele nachten gewaakt, verre en gevaarlijke reizen ondernomen, de fortuin vaarwel gezegd, alleen om hare genoegens te smaken? En
| |
| |
is het wonder? - waar is eene bron van vermaak, zoo onuitputbaar; waar eene zoo rijk in verscheidenheid; zoo duurzaam, zoo bereikbaar voor elkeenen, die haar met eenigen ernst zoekt?
II. Zoo echter de beschouwing der Natuur niets meer uitwrocht dan die genoegens, die ons streelen; hoe edel dezelve ook zijn, zoude zij weinig waarde in onze oogen bezitten, indien zij ook niet den geest des menschen op eene vruchtbaarder wijze bezig hield. Konden ook zoo vele voortreffelijke mannen hun leven er in besteed hebben, indien zij niet, buiten het vermaak, dat zij er in vonden, ook tevens eenen rijken oogst van kundigheden uit haren schoot opzamelden? En zoo is 't ook: de Natuurkunde vermeerdert onze kennis en geeft onzen geest eene onophoudelijke bezigheid.
Er is, in onze eigen oogen, geene kennis zekerder, dan die ons verstand door onze zintuigen wordt aangebragt. In de verhevene bespiegelingen, omtrent bovenzinnelijke dingen, waaraan zich onze geest somtijds overgeeft, bespeuren wij gapingen, die ons met wantrouwen op onze wetenschap vervullen. De zinnelijke wereld schijnt voornamelijk de werkplaats te wezen, waar binnen zich ons verstand bepalen moet. De zintuigen, door een oordeelkundig gebruik geoefend, leiden ons zoo veilig, dat wij ons zelven zelden van het spoor vinden afgebragt en ons derhalve, met volle gerustheid, op hun geleide verlaten. Zij zijn het ook, die in de Natuurkundige wetenschappen den weg banen, waarop het onderzoek, zonder gevaar van afdwaling voortgaat, en daarom heeft hetzelve voor het verstand de grootste waarde.
| |
| |
Is de zekerheid der Natuurkundige kennis zulk een groot voorregt, niet minder is hare rijkdom en verscheidenheid te prijzen. Wij bearbeiden eene mijn, die niet uitgeput kan worden, die niet behoeft te rusten, om aan te groeijen. De beschouwing en ontleding van ééne rupsensoort heeft een' beroemd Natuurkundige vele jaren bezig gehouden. Eene enkele plant, een nietig insect bevat zoovele wonderen, dat het oog niet verzadigd wordt van ze te zien, dat het doordringendst verstand er bij stil staat, en telkens verrast wordt door nieuwe ontdekkingen. Eene enkele waarneming, ééne proef is in staat, den ingespannen arbeid van vele honderden vernuften op te wekken en onverbroken te doen voortgaan. De ontleding van de dampkringslucht en van het water, door lavoisier en cavendish, is de leus geweest tot eene reeks van werkzaamheden, de eene gewigtiger dan de andere, en heeft zulk eene rijke ader van kennis geopend, dat daarvan de weldadige voortbrengselen tot in de hutten der armen en in de paleizen der vorsten zijn doorgedrongen. Het leven van een mensch is ongenoegzaam, om al het wetenswaardige op te teekenen, dat een enkel struikje met den grond, waarvan het gevoed wordt, met de insecten, welke het woning en voedsel verschaft, aan den aandachtigen navorscher der Natuur oplevert. En wie zal het duizendste deel der rijkdommen, die de ingewanden der aarde bevatten, leeren kennen? Wie de duizende soorten van planten, wie de millioenen van verschillende dieren leeren onderscheiden? Hier onttrekken zich de visschen in den grenzenloozen oceaan aan ons onderzoek; daar ontvlugten de vogelen naar de einden der aarde, en stellen onze nasporingen te loor. Elders verwarren de insecten, door hun verbazend aantal, onze aandacht. Wie, wie ziet een einde aan de rijkdom- | |
| |
men der Natuur? En daarin juist is de tooverkracht gelegen der Natuurkunde, waardoor zij in hare vertrouwelingen dien rusteloozen ijver, die onuitbluschbare geestdrift aanvuurt, die hen bezielt. De geest, geen' eindpaal ziende aan zijne nasporingen, heeft een donker voorgevoel van den onmeetbaren werkkring, waarvoor hij geschapen is, en gevoelt, dat de Natuur rijk genoeg is voor eene oneindige reeks van levens.
Nog treffender zal ons de waarde der Natuurkunde, in dit opzigt, in het oog vallen, als wij bedenken, dat 's menschen geest, uit zijnen aard, nimmer staan blijft bij de eenvoudige beschouwing der verschijnselen, maar steeds door eene onweêrstaanbare aandrift wordt aangezet, tot het opsporen van het onderling verband der dingen, en de oorzaken van hetgene hij ziet gebeuren. In dit onderzoek gevoelt het verstand alle zijne krachten en oefent dezelve gestadig. Zoo zien wij dan ook onder de Natuurkundigen de verhevenste vernuften, die het stout ontwerp bestonden en volbragten, om het talloos heir van schepselen te rangschikken en in dien onnaspeurbaren doolhof een' veiligen draad te vinden. Geene andere wetenschap, dit durve ik gerust beweren, kan een' linnaeus, een' jussieu, een' werner aantoonen, geene andere roem dragen op een' newton, die de bewegingen en het zamenstel der wereld tot de eenvoudigste waarheden terugbragt. En zou de beoefening der Natuur, wier invloed zoo glansrijk uitblinkt in die verhevene vernuften, ook niet weldadig wezen voor mindere verstanden? Zien wij niet vooral in de werken der Natuurkundigen eene duidelijkheid van voordragt, eene strengheid in de manier van betoogen heerschen, die zelfs den oningewijden bekoren moet? Zien wij niet den werkzamen geest van velen uitrusten van andere be- | |
| |
zigheden, in die beschouwingen, die de werkzame vlijt der Natuurkundigen zoo gemakkelijk en zoo vruchtbaar gemaakt heeft? Zien wij niet velen, die geen hoofdwerk altoos maken van geleerdheid en wetenschappen, in de Natuurkunde met vrucht of althans met genoegen arbeiden, uitgelokt door de rijke verscheidenheid, beminnelijke eenvoudigheid en duidelijkheid dezer wetenschap?
III. Is de invloed der Natuurkunde zoo weldadig voor de beschaving des verstands, nog veel grooter is haar zegenrijke invloed op de verbetering en veredeling des harte, en daardoor verkrijgt zij in het onbevooroordeeld oog van den brave de hoogste waarde. Het is toch vooral in deugd en godsvrucht, dat wij niet alleen onzen pligt, maar ook ons geluk en genoegen moeten stellen. - De Natuurkunde veredelt ons hart op velerlei wijzen en wel vooreerst, door dat zij ons de grootheid en liefdadigheid van het oneindig Opperwezen, op zulk eene luisterrijke wijze ten toon spreidt. Wie kan met een aandachtig oog den rijkdom der Natuur beschouwen, zonder getroffen te worden door het Alvermogen van Hem, die haar in wezen riep? Wie kan het verband van alle schepselen, de onderlinge betrekking, waarin alles staat, de spaarzaamheid, welke er overal heerscht, de orde en schoonheid tot in de geringste deelen opmerken, zonder de wijsheid van den Schepper te eerbiedigen? Hier maakt Hij zijne zonne dienstbaar, om uit de groote waterplassen, die de aarde bedekken, gedurig dampen op te halen, die in wolken verdikt, door de hoogste bergen aangetrokken, als sneeuw nedervallen, en daar voorraadschuren vormen, waaruit rivieren en beken, die de aarde vruchtbaar maken,
| |
| |
gevoed worden. Gedrenkt door het vocht, kweekt de aarde duizende kruiden en boomen tot voedsel van eene ontelbare menigte dieren, en omdat deze niet te sterk zouden vermenigvuldigen, en daardoor eindelijk van honger omkomen, vinden zij in de verscheurende dieren des velds hunne vijanden, die het overtollig getal wegnemen. Maar wat begin ik? Wilde ik de Wijsheid en Almagt des Scheppers in de schepselen aantoonen, ik zoude niet uwe aandacht vermoeijen, maar mijne zwakke krachten ongenoegzaam vinden. Tot betoog der waarheid mijner stelling, wil ik mij van een ander, een even sprekend bewijs bedienen. In die groote rij van Natuurkundigen, die door hunne arbeidzaamheid en hun vernuft hebben uitgeblonken, zien wij ook de meeste uitmunten door hunnen eerbied voor het Opperwezen. Ik zal mij vergenoegen een' newton, een' boerhaave, een' linnaeus, een' haller, een' karel bonnet op te noemem. Maar hoe velen zijn er nog, die door ware godsvrucht en deugd toonden, den diepen indruk, dien het beoefenen der Natuur in gevoelige gemoederen nalaat. En kan het anders? Moet niet de beschouwing van zoovele wonderen het hart vervullen met ontzag voor den Maker? Moeten niet de bewijzen zijner vaderlijke voorzorgen voor alle zijne schepselen datzelfde hart vervullen met liefde voor den Onderhouder? Moeten eindelijk niet de menigvuldige blijken zijner bijzondere goedheid voor het menschelijk geslacht, geene gevoelens van dankbaarheid en verkleefdheid aan zijnen wil doen oprijzen in het gemoed?
Gij allen zult mij gaarne toestemmen, dat zulk eene stemming volstrekt strijdig is met alle lage dierlijke begeerten en lusten, en dat zij in het hart eene gemeen- | |
| |
zaamheid met de deugd moet doen ontstaan, welke door geene hevige hartstogten gestoord wordt. Dit maakt den Natuurkundige niet slechts een' held in het lijden, maar tevens in werkzame pligtsbetrachting; het vermindert zijne behoeften, zonder zijn gevoel te verstompen, het vermeerdert dus de middelen, om het geluk van anderen te bevorderen, of de grenzen zijner wetenschap uit te breiden en het menschdom te verlichten. Deze voordeelen eener godsdienstige stemming geniet de Natuurkundige in de hoogste mate, omdat bij hem de godsdienst geheel gevoel, geheel het werk eener onwederstaanbare overtuiging is.
Is het verder een onderscheidend kenteeken der ware Godsvrucht, dat wij onze afhankelijkheid van het Hoogste Wezen gevoelen en erkennen, de Natuurkundige wordt ook daartoe, door zijne wetenschap, gedurig aangespoord. Zij toont hem den mensch als onderhevig aan alle die zwakten en gebreken, die het deel van zinnelijke wezens zijn, zij toont hem den mensch nooddruftig en onvermogend, om, zonder de gaven der Natuur, één oogenblik te bestaan. Hij gevoelt daardoor zijne nietigheid en afhankelijkheid, en, hoewel hij dikwijls gelegenheid heeft, de grootere voortreffelijkheid van ons geslacht boven onze natuurgenooten te bemerken, moet hij echter erkennen, dat wij dit alles niet door ons zelven zijn, en dat wij, hoe alvermogend in schijn, inderdaad zeer beperkte krachten hebben.
Deze gedachte en de opmerking, hoe weinig wij weten van de schatten der Natuur, de opmerking, dat de grootste vernuften, in de gelukkigste omstandigheden geplaatst, van de beste hulpmiddelen voorzien, met ingespannen ijver, gedurende eene lange reeks van jaren,
| |
| |
werkzaam, nog slechts zoo weinig van hare geheimen ontdekken konden, stemt natuurlijk het gemoed tot nederigheid en ootmoed; en het is ook deze beminnelijke deugd vooral, die wij bij groote Natuurkundigen ontmoeten. Nergens toch vindt dezelve zooveel voedsel, dan in de beschouwing der Natuur, waar wij telkens overtuigd worden, dat wij weinig bezitten om op te roemen: nergens vinden wij deze deugd zoozeer gehuldigd, als in de schriften van een' boerhaave, een bonnet, een' lavoisier en dergelijke groote onderzoekers der Natuur.
Bij al dezen weldadigen invloed, dien de Natuurkunde op ons hart uitoefent, mogen wij dit eene nog voegen, dat wij nergens zoo vele bemoediging vinden in het betrachten, nergens ons vertrouwen op den Goddelijken bijstand zoo zeer vinden opgewekt, als door de beschouwing der Natuur. Niets voorzeker ontmoedigt ons meer, in de volmaking van ons zelven en de betrachting onzer pligten, dan de gedachte aan onze zedelijke zwakheid. Niets bemoedigt ons meer dan de zekerheid van in den strijd met onze zinnelijke begeerten niet alleen, niet verlaten te zijn. En wat geeft ons die zekerheid zoo duidelijk, als de geheele Natuur, die ons omringt. Hoe, daar zoude God een wakend oog houden, daar zoude hij zorgen voor de instandhouding van zijn werk, voor de volmaking en het geluk zijner schepselen? En den onsterfelijken mensch, zijn verheven beeld, zijn schoonste gewrocht hier op aarde zoude Hij aan zich zelven overlaten: zoude Hij der verliezing ter prooi geven? zoude Hij, als een onwaardig werkstuk zijner handen, onvoltooid laten. Neen, dezelfde hand, die de Natuur onderhoudt en gedurig volmaakt, heeft ook den schepter der zedelijke wereld en
| |
| |
bedoelt de zedelijke volmaking zijner schepselen, die Hij daartoe geschikt maakte. En indien wij, in de Natuur dagelijks nieuwe wonderen ontdekken, nieuwe bewijzen vinden van de ondoorgrondelijke diepte van Gods Alvermogen; waarom zoude dan ook niet, in de zedelijke wereld, zijne aanbiddelijke Wijsheid middelen en wegen hebben ter onzer verbetering en volmaking, die boven het bereik gaan onzer zwakke krachten en van ons beperkt verstand?
Zoo verschaft ons de opmerkzame beschouwing der Natuur niet alleen de zuiverste genoegens, maar veredelt tevens ons hart, terwijl zij onze kennis vermeerdert en ons verstand verlicht. Zoo vinden wij in hare beoefening eene rijke belooning, eene belooning, die noch het najagen van aanzien, of wereldlijke schatten, noch de voldoening aan onze zinnelijke lusten ons immer schenken kan.
|
|