| |
| |
| |
De sporen der Gods-regering in de natuur.
Wanneer de mensch den loeijenden storm of een donker onweêr schrik en verwoesting om zich heen ziet verspreiden; wanneer hij de gloeijende lava de vruchtbare valleijen met een stroomend vuur ziet bedekken; wanneer hij den vasten grond onder zich voelt golven, de tempelgewelven ziet schudden en buigen, dan gevoelt hij de hand des Allerhoogsten en hij eerbiedigt, in de verschrikkingen der Natuur, den wil en het vermogen der Almagt.
Wanneer zijn oog, na een' stikdonkeren nacht, de prachtige zon ziet rijzen en de twijfelachtige schemering voor derzelver stralen ziet wijken; of als hij, in een' helderen winternacht, het onnoemelijk getal werelden gadeslaat, welke met gelijken tred, in de vloeijende maat van een welklinkend speeltuig om hem heen rollen: dan verheft zich zijn geest boven de gedachten der aarde, dan hoort zijn bevend oor de stem van Hem, die de werelden riep, eer zij waren.
Maar in den dagelijkschen loop der Natuur, bij de beschouwing dier talrijke voorwerpen, welke binnen het bereik zijner zintuigen vallen, houdt de onnadenkende
| |
| |
sterveling op, een hooger Wezen te zoeken, eene scheppende Almagt te erkennen. Vooral wanneer hij zijne oogen van de levendige tooneelen der Natuur heeft afgewend, en zijn koud verstand, in het somber boekvertrek, nu vorschend napeinst over de verborgene oorzaken der dingen, dan sluit hij alles binnen den kring zijner bepaalde denkbeelden, dan weegt en meet en berekent hij alles; dan wordt hem alles natuurlijk en gewoon, en het een een gevolg van het ander; dan bouwt hij zelf zijne wereld, waar God is buiten gesloten, en hij juicht, als het hem gelukt, iets te onttrekken aan het gezag van den Oneindigen en te onderwerpen aan zijn klein verstand.
Dit althans is de geloofsbelijdenis veler natuurkundigen van onzen tijd: de wereld bestaat door eene inwendige kracht, en wat er is, geschiedt naar eeuwig vaste wetten in haar zamenstel gelegen. In haar de sporen van een werkzaam verstand, van eene oneindige wijsheid en goedheid te bespeuren, is niets dan eene vrome dweeperij, alleen te vergeven aan zwakke en bekrompene zielen. Gevoelloos voor de schoonheid en majesteit der Natuur, vermoeijen zij zich haar met den passer af te meten, of op de schaal te wegen, en zij wanen, tot in hare diepste geheimen te zijn doorgedrongen, als zij haar kunstig maaksel vernielden en de duizenderlei veranderingen der stof, door ontledingen en zamenstellingen navolgden.
Intusschen de Natuur spreekt; hare gedurige werkzaamheid en hare rust, hare geweldige omwentelingen en haar gelijkmatige gang, alles predikt ons den verborgen geest, die in haar woont en haar gestadig in beweging brengt. Het is waar vermetel is het, de gangen van den Onzigtbaren te willen nasporen of het plan
| |
| |
van den Oneindigen te willen begrijpen. Dit is de ongelukkige dwaling van velen, die ons den Schepper in zijne schepselen willen leeren kennen. Hen hoorende zoude men zweren, dat zij in des Almagtigen raad zijn tegenwoordig geweest, toen Hij het ontwerp des heelals teekende. Neen! niet meer dan enkele en zwakke sporen kunnen wij in de zigtbare Natuur opteekenen. Doch dit is ook genoegzaam. De morgenschemering overtuigt ons van het naderen der zon en wij verwachten, bij hare volle verrijzenis, den geheelen luister harer stralen.
Vergunt mij, M.H! nu mij dezen avond het eerst (hoewel onverwachter, dan ik wel wenschte) de eer te beurt valt, om in uw midden optetreden, u op eenige sporen der Voorzienigheid of der Gods-regering in de Natuur opmerkzaam te maken, en u die sporen aan te wijzen, in de Natuur op zich zelve beschouwd.
Hier zullen nu veler gedachten buiten twijfel gevestigd zijn op die eeuwige en onveranderlijke wetten, waaraan de nadenkende wijsgeer het heelal meent onderworpen te zien, de wetten van oorzakelijkheid, orde en spaarzaamheid, welke onze geest overal bespeurt, en waardoor, in onze oogen, alle deelen van het uitgestrekt heelal van elkanderen afhangen, op elkander werken en het geheel zoo juist schijnt zamengevoegd, dat wij niet gaarne ééne schakel aan die keten zouden ontrukt zien, uit vreeze van daardoor het schoon geheel te zullen verliezen. Maar als wij zoo redeneren en de grondwetten voor het Rijk der Natuur ontwerpen, bedenken wij dan wel ooit, dat dezelve geheel steunen op onze gebrekkige inzigten, op onze beperkte vermogens? -
| |
| |
Zijn wij, dus uit ons standpunt over de zamenstelling en beweging des heelals oordeelende, niet gelijk aan onkundige boeren, die aan den hoek van den haard het land regeren? Zijn wij, naauwelijks bekend met de uiterste grenzen van dat onmetelijk rijk, met moeite den kleinen bol doorkruipend, waaraan wij zijn vastgeklonken; zijn wij, uit het weinige, dat wij zagen, een besluit trekkende tot het verbazend geheel, niet gelijk aan reizigers, die over de magt en rijkdom, over de regering en staatkundige belangen van een' staat oordeelen uit de oppervlakkige beschouwing eeniger grenssteden of na het vlugtig doortrekken van ééne provincie? - Het is waar de grond dier wetten, naar welke wij de wereld beoordeelen, ligt in onzen geest zelven. Veilig mogen wij dus vaststellen, dat hetgene wij over den aard der dingen denken, zoo verre niet verwijderd is van hetgene de dingen wezenlijk zijn, zoodra wij aan beiden één' oorsprong toekennen; maar dit neemt niet weg, dat het dwaas en vermetel is te beslissen, waar wij slechts bedachtzaam gissen moesten; even als of wij nu reeds op dat verheven standpunt stonden, waarnaar wij allen jagen, en als ware het schemerlicht, dat ons omringt, de volle middag onzer kennis.
Laat ons dan voorzigtiger zijn en onze bespiegelingen binnen den kring bepalen, die ons nu besluit, opdat wij niet eens, op een hooger standpunt geplaatst, genoodzaakt worden, ons te schamen over onze dwaze inbeeldingen en vooroordeelen, even als de beschaafde mensch zich schaamt over zijne kinderlijke begrippen, toen hij nog geloof sloeg aan spoken en verschijnselen. Laat ons slechts enkele der zigtbaarste teekenen opmerken, zonder ons over de hooge wijsheid en doelmatigheid van het verbazend geheel in te laten.
| |
| |
1. Slaan wij daartoe vooreerst het oog op den bol, dien wij bewonen en merken wij op, hoe de gedurige veranderingen, waaraan hij onderhevig is en welke dien dreigen te verwoesten, deszelfs instandhouding bevorderen.
Voor den oppervlakkigen beschouwer toch predikt alles, op onzen bol, de jammerlijkste verwoesting en wanorde. Hier ziet hij het geweld der wateren rijke landouwen wegspoelen en naburige landschappen van een scheuren; daar de gloeijende lava de vruchtbaarste velden overstroomen en verschrikkelijke aardbevingen geheele landen omkeeren; elders torenhooge sneeuwgevaarten zich van de bergen neêrstorten en de rijk bewoonde valleijen eensklaps bedelven. Maar alle die beroeringen, dat onophoudelijk gewoel strekt tot instandhouding der aarde. Zij moet zich wel ontlasten van die velerlei dampen en luchtsoorten, wier zamenpakking in de ruime gewelven van den afgrond eene nog grootere losbarsting veroorzaken en den gelijkmatigen gang van onzen bol zou storen. En het golvend vuur, dat de rijke wijngaarden vernielt, verjage voor eene poos den mensch van zijne vaderlijke woonplaats, weldra keert hij gerust weder en wacht van den verbeterden grond, voor volgende jaren, nog rijker oogsten. - Zien wij de losbarstende stroomen of de opgezette golven van den occaan langs derzelver weg rotsen scheuren, geheele landstreken wegspoelen; daardoor zien wij ook het min bedwongen water langs den nieuw gebaanden weg gelijkmatiger voortstroomen en alom vruchtbaarheid en welvaart verspreiden. En de weggespoelde grond is zoo verre van verloren te zijn, dat hij naar elders heengevoerd nieuwe en meestal zeer vruchtbare gewesten helpt vormen. Zoo is toch ons dierbaar Vaderland uit de
| |
| |
zee en uit de daarin voortvloeijende rivieren getogen; onze grond is niet alleen door den Rijn, de Maas en de Schelde, maar nog meer door de Noordzee zelve, toen zij, in overoude tijden, op de landengte brak, welke Frankrijk en Engeland vereenigde, aangevoerd. - Wij weten dat de hemelhooge sneeuwtoppen, welke de bergen des aardrijks kroonen, de voorraadschuren zijn, waaruit stroomen en rivieren, zonder welke de aarde zoude ophouden bewoonbaar te zijn voor dieren en planten, gevoed worden. Even min zijn de eeuwige ijsbergen aan de koude polen verloren; zij zijn de voorraadschuren van den onmetelijken oceaan. Hoe vaak beschouwt de kortzigtige mensch die uiterste grenzen der aarde met verachting en schijnt hij de Voorzienigheid te beschuldigen, dat Zij zulk een aanzienlijk deel van warmte en leven beroofde. Maar zonder dien uitgestrekten ijsgordel zoude de oceaan weldra opdroogen. Dan werden uit de dorre zandwoestijnen, die nu de zee bedekt, geene weldadige dampen meer opgetrokken; de schatkameren der sneeuw zouden geen' nieuwen voorraad ontvangen, de stroomen zouden ophouden te vloeijen en weldra ware de geheele aarde eene barre levenlooze rots, omringd van golvende zandwoestijnen.
Maar het zijn niet alleen de sneeuwtoppen en ijsketenen, die de vochtigheid voor den aardbol bewaren; elk bergje, elk zandheuveltje zuigt de waterdampen uit de lucht, en vormt beken, die de stroomen helpen voeden. En opdat het water niet te zeer de overhand neme, voert het in zijnen loop, allerlei vaste stoffen met zich, waardoor de bedding der rivieren opgehoogd, haar kil vernaauwd en hier en daar nieuwe landen aangeslibd worden. Wel verre dan van geheel tot verwoesting van het vaste land te strekken, helpt het water
| |
| |
hetzelve in stand houden, terwijl daarentegen de grootste aardklompen (bergen en rotsen) het water voor verspreiding bewaren.
Opmerkelijk is het echter, dat de Voorzienigheid de voorzorgen voor een' rijken watervoorraad verdubbeld schijnt te hebben, zoodat niets zoo onwaarschijnlijk is als een volslagen gebrek aan vocht op aarde. Maar niets zoude ook zoo jammerlijk wezen; zonder vocht kan geen dier, geene plant bestaan, zonder vocht zien wij nergens leven of beweging, en hoe ware eene onbewoonde aarde met den rijkdom van Gods liefde bestaanbaar?
2. Nog duidelijker sporen eener wijze Voorzienigheid bespeuren wij in het rijk der planten; - en ik zoude geen einde vinden, zoo ik meer dan enkele trekken waagde aan te voeren. Vestigen wij onze aandacht hier eerst op de voortplanting en de verspreiding der soorten, waardoor dat rijk wordt in stand gehouden en uitgebreid. Hoe magtig en hoe verscheiden zijn de middelen, daartoe aangewend. De geheele Natuur spant onwetend zamen, om dat doel te bevorderen. Hoe vele duizende zaden geeft niet dikwijls ééne plant, maar hoe vele gaan er ook verloren, moeten tot voedsel der dieren verstrekken of vallen in een' ongeschikten grond. Hier is dus de ruimste mildheid geene verkwisting maar wijs overleg. Wij zien velerlei zaad, in een vleezig hulsel bedekt, dit geeft, wanneer het verrot, het eerste voedsel aan het teeder plantje en mest den grond, waarin het valt. De houten zaadkassen der kokosnoten en dergelijke dobberen op zee en stroomen en het ongeschonden zaad wordt naar verre gewesten heengevoerd. De wind, de vogelen des hemels, de insekten, dienen
| |
| |
mede ter bevordering der voortplanting en van de verspreiding der gewassen. De insekten, die in de mannelijke bloem het voedsel zoeken, beladen zich met het stuifmeel en brengen hetzelve naar vrouwelijke bloemen. De zaden door den wind verwaaid, of die een zwervende vogel op eene kale rots laat vallen, kunnen de eerste beginselen wezen, waaruit, na verloop van eeuwen, heerlijke lustwaranden voortkomen. Daar verrottende en vermengd met de aarde leveren zij het eerste voedsel voor mos en andere kruiden, die met een' schralen grond te vreden zijn. Welhaast wint die grond aan, zoodat ook ander zaad, op dezelfde wijze er heen gebragt, wortel kan schieten, en deze planten alle jaren vergaande, en alle jaren uit haar zaad voortkomende verhoogen zoo den grond, dat dezelve geschikt wordt, struiken en boomen te dragen en te voeden, en de vogelen er meer heen gelokt geven ook telkens nieuwe aanleiding ter vermeerdering dier schepping. Zoo wordt de kale rots bekleed, zoo wordt zij bezaaid en gemest door eene onzigtbare hand en eindelijk tot eene vruchtbare woonplaats van duizende dieren.
En terwijl dus de schepselen ter instandhouding en verfraaijing der schepping werken, schijnen zij alleen tot hun eigen behoud werkzaam te wezen. De vogel, die het eerste zaadje tot een toekomstig woud in den grond liet vallen, was alleen bedacht, den prikkel des hongers te voldoen.
Heeft de weldadige Voorzienigheid voor de instandhouding van het geheele plantenrijk gezorgd, niet minder zorgvuldig is zij voor elk afzonderlijk gewas. Naauwelijks ontkiemt het zaad, of het jonge plantje vindt in de zaadlappen, die men vooral in erwten en boonen duidelijk zien kan, zijne voedsters, die de raauwe sap- | |
| |
pen uit den grond getrokken, voor hetzelve bereiden en door hare aanraking met den dampkring zuiveren, en het dus voeden, tot het daartoe zelve krachten genoeg heeft. Opgeschoten en volgroeid, heeft de plant niet alleen de noodige deelen ter voeding en ter voortplanting, maar verscheidene ter ondersteuning en bescherming. De doornen strekken ter verdediging, de klawieren ter bevestiging aan andere planten. De bladen zijn met een vernis overtogen, opdat er het vocht afloope, de bladstelen en takken zijn met sleufjes voorzien, ja zelfs de bast heeft er dergelijke, waarlangs het water, zich uit den dampkring aan den boom hechtende of in regen neêrvallende, naar beneden vloeit en den grond vochtig houdt; dit is vooral veel het geval bij eiken, dennen en dergelijke gewassen, die in een' dorren grond opgroeijen en voor welke ieder droppel vochts kostbaar is. Deze schieten dan ook hoog op en steken hunne toppen in de wolken, om uit den dampkring de vochten aan te trekken en op te zamelen, terwijl die langs het water of in vochtigen grond groeijen, de takken wijd verspreiden en naar den grond laten hangen, om dus eene groote oppervlakte te beslaan en te beletten, dat de zon het vocht uit den grond trekt, waarin hunne wortels groeijen. Doch waartoe zoude ik verder voortgaan en meer voorbeelden aanhalen; neem elke plant en bestudeer dezelve en gij zult u weldra overtuigen, dat men, om de grootheid, goedheid en wijsheid van den Oneindigen te verstaan, niet behoeft het verstand dier geesten, die de harmonie des hemels bevatten, dat men niet behoeft te wachten, tot men het stof hebbe afgeschud en omschenen zij met een heerlijker licht. Ook met de oogen van dit ligchaam kunnen wij des Hoogsten majesteit lezen,
| |
| |
ook in het stof zijn' onbegrijpelijken naam geschreven zien.
3. Keeren wij ons daartoe, eenige oogenblikken, naar het rijk der dieren, en laat ons ook nu eerst eenige grondtrekken van dat rijk in overweging nemen. Wie uwer bespeurt dan niet, met mij, de blijkbaarste sporen eener Voorzienigheid in de zorg, waarmede er voor de verspreiding en bewaring der soorten gewaakt is. Op een verhevener standpunt geplaatst en voor aandoeningen vatbaar, welke hunne daden besturen, zorgen de meeste dieren voor de voortplanting van hun geslacht, gejaagd door eene magtige drift, welke op zekere tijden in hen heerschende wordt en alle hunne daden regelt. Dan vertoont zich het dier in alle zijne sterkte en in hetzelve worden vermogens opgewekt, welke het nader aan den mensch schijnen te brengen. Welk eene zorgvuldigheid vooral bij de vogelen en vele insekten reeds vóór de geboorte van het kroost; welk eene schranderheid, welk eene list in het bouwen hunner nesten, in het kiezen van veilige plaatsen voor dezelve; welk eene vlijt en behendigheid in het verzamelen van voorraad. Welk eene liefde vooral en teedere zorg voor het hulpeloos geslacht, eene zorg en liefde, te opmerkelijker, omdat dezelve ophoudt, zoodra het jong de noodige krachten verkrijgt, om zelf in zijn onderhoud te voorzien, en dan zelfs in volslagene onverschilligheid overgaat. Zoude er niet in het natuurlijk gestel der dieren zelve in die tijden en omstandigheden, eene behoefte zijn, welke hen trekt tot hunne jongen en als noodzaakt, dezelve te koesteren en te voeden? Zouden zich niet uit het moederlijk ligchaam fijne uitvloeisels afscheiden, die de zintuigen
| |
| |
der jongen treffen en dezelve tot de bron van hun bestaan als den weg wijzen. In de zoogdieren, welke wij kunnen gadeslaan, zien wij werkelijk eene dergelijke betrekking plaats grijpen; de pijnlijke opzwelling der deelen, die het zog bevatten, doen het dier naar ontlasting haken en de eigenaardige reuk van hetzelve lokt het hongerig kroost. - Zoo ook kan de vogel, die vreemde eijeren uitbroeit, niet dan door eene in zijn gestel zittende aandrift daartoe genoodzaakt worden: want wat anders zoude hem daartoe nopen? Maar hoe dit ook zij, hetzij er eene ligchamelijke oorzaak besta van deze verschijnselen, hetzij dezelve werkelijk ontstaan uit hoogere vermogens, geheel vreemd van het ligchaam, dit is zeker, dat die meerdere zorgvuldigheid, in den aard der dieren gelegen, ook bij dezelve noodig is, uit hoofde van de grootere gevaren, waarin het pas geboren dier leeft en waaraan het zaad der gewassen niet is blootgesteld.
Niet minder zien wij de blijken van een werkzaam verstand in de zorgen besteed aan het voedsel der dieren. Hoezeer zien wij dezelve naar dat voedsel jagende zelve onwetend zorgen, dat er nergens gebrek komt en dat er een volkomen evenwigt in het dierenrijk bewaard blijve. Indien alle dieren van planten leefden, zoude weldra een algemeene hongersnood het jammerlijkst lijden over geheel het geschapene brengen, en de dieren zoude door te sterke vermenigvuldiging elkander verdringen. De roofdieren, in alle klassen des dierenrijks aanwezig, gaan die te sterke vermenigvuldiging tegen, en terwijl zij aan hunne eigene behoefte voldoen, bewaren zij allen voor den verschrikkelijken dood des hongers. Daar er echter, in weêrwil van de slagting door de verscheurende dieren aangebragt, nog altijd
| |
| |
vele hun eigen dood sterven, daar dit het geval is met de roofdieren zelve, zien wij er duizenden, die bestemd schijnen de dierenwereld te zuiveren en door hun verslinden, den dampkring te zuiveren. Behalve eenige weinige viervoetige dieren b.v. de jakhals, zijn het voornamelijk de vogelen, welke deze dienst in de huishouding der natuur verrigten, die door de snelheid hunner vlugt in weinige oogenblikken ver afgelegene plaatsen bezoeken kunnen, waar de verpestende lucht der doode krengen hen heen mogt lokken. Bovendien zijn er honderde soorten van insekten, welke schier alleen schijnen te bestaan, om uitgediende stof te verteren en tot een nieuw leven voor te bereiden.
Het is er echter verre van daan, dat het eene dier alleen bestemd werd, om een slagtoffer te zijn voor het andere, veeleer ontvingen allen wapenen, om het dierbaar leven te beschermen. Zoo verdient het opmerking, dat verre de meeste verscheurende dieren eenzaam leven en zich niet vereenigen, om hunne prooi magtig te worden, terwijl daarentegen de plantëtende veelal de gezelligheid beminnen en zich ter onderlinge verdediging vereenigen. Ook wane men niet, dat de middelen ter verdediging altijd wapenen zijn, ter bestrijding van hunnen vijand. Daar zelfsbehoud en geen strijd hier het doel is, daar de roem van eenen dapperen tegenstand geene waarde heeft bij de vreedzame bewoners der bergen en wouden, bestaat de geheele verdediging dikwijls in de vlugheid en in de list, waarmede het dier den vervolgenden weet te ontduiken. Onze jagers zien hiervan, in 't vervolgen van 't wild, dagelijks voorbeelden en de geschriften der Natuurbeschrijvers zijn er te vol van, om er thans uwe aandacht mede te vermoeijen.
| |
| |
Ook vreeze ik bijna u te lang bezig te houden met deze beschouwingen. Ik zoude anders nog kunnen aantoonen, hoe het maaksel van elk dier geschikt is voor die levenswijze, welke het door de plaats, die het bewoont, en het voedsel, waarvan het leeft, gedwongen wordt te houden. Vergunt mij echter enkele voorbeelden. De langwerpige en platronde gedaante, waardoor zij, veel oppervlakte aan het water biedende, juist geschikt zijn, zich in dat element op te houden, de kracht en de menigvuldigheid der spieren, welke hunne vinnen en staart bewegen, veroorzaken die verbazende snelheid in hunne bewegingen en wendingen, welke wij in de waterbewoners bewonderen. De grootere hoeveelheid vet, die zij boven andere dieren bevatten, vermeerdert hunne soortelijke ligtheid en maakt hunne bewegingen nog gemakkelijker. Vaardig en vlug moesten die bewegingen wezen, daar zij meestal roofdieren zijnde, elkander te bejagen en te ontsnappen een groot gedeelte van hun bestaan uitmaakt. De vogelen, de visschen van onzen dampkring, nemen in hunne vlugt, de gedaante en houding der waterbewoners bijna geheel aan. De Voorzienigheid gaf daarenboven, vooral aan de hoogvliegende de bijzondere geschiktheid, om hun geheele ligchaam, tot zelfs de beenderen en de pennen der vleugelen met lucht te kunnen opvullen, om zich des te gereeder te kunnen verheffen. Zij gaf den roofvogelen een' sterken bek en klaauwen en een scherp gezigt, om hunne prooi op een' verbazenden afstand te kunnen merken. De graanetende hebben eene bijzonder sterke maag en daarbij de neiging, om kleine steentjes in te slikken, waardoor zij het harde graan kneuzen en fijnmalen. Doch wat begin ik, - ga de huishouding van elk dier na, en weldra zult gij ontwaren, dat het middelen bezit ter voldoening
| |
| |
aan zijne behoeften, dat zijn geheel maaksel overeenkomt met zijn' aard en zijne bestemming. Dit is zoo zeker, dat overal, waar wij het gestel der dieren slechts eenigermate van nabij kennen en in staat zijn de wezenlijkste deelen van hun zamenstel van de minbelangrijke af te scheiden, wij dan ook in staat zijn, uit de overeenkomst en het verschil van die deelen, welke ter verkrijging en opneming van het voedsel geschikt zijn, de tanden en klaauwen, en dus de leefwijze des diers bepalen, deszelfs plaats onder zijne meestgelijkende natuurgenooten aan te wijzen.
Maar hoe zal ik een einde vinden! - Ja! er is een regerend Opperwezen, dat niet alleen de lotgevallen der menschen maar die der gansche Natuur regelt. Zijne hand beweegt niet alleen de grondzuilen der aarde en rukt de rotsen van hare standplaatsen, maar dezelfde hand teekent den weldadigen weg der stroomen en maakt het dorre veld vruchtbaar door overvloed van waterbeken. Dezelfde hand plant de onmetelijke wouden en bezaait de grenzenlooze weiden, waar geen kouter ooit den grond opscheurde en waar echter miljoenen dieren overvloed van voedsel vinden. Dezelfde hand beschermt het weerloos vee en verzadigt de hongerige leeuwenwelpen; dezelfde hand leidt alle schepselen tot zijn groot doel, - instandhouding van het geheel, - en doet hen, op dien weg hun eigen behoudenis vinden.
|
|