Een zaaier. Studiën over Multatuli's werken
(1874)–Carel Vosmaer– Auteursrechtvrij
[pagina 63]
| |
IX.Tusschen de afleveringen der Ideën verschenen noch verschillende afzonderlijke geschriften van Multatuli. Onder den titel Verspreide stukken zijn er eenigen verzameld; ik vermeldde daarvan noch niet: de Japansche gesprekken, waarin de Kami's eenige neerlandismen niet zonder verbazing vernemen; - De zegen gods door Waterloo, eene kostelijke parodie; en De school des levens, een juweeltje. Dit is in Febr. 1863 geschreven, toen Laura Ernst te Amsterdam in De school des levens had gespeeld. Laura, teleurgesteld, had geschreid achter de schermen, en.... ‘toen ik uwe tranen zag met mijn hart, toen zeide ik met eene malle begeerte om de smarten der wereld te dragen: die tranen zal ik u betalen!’ En hij schreef eene diep gevoelde waardeering, en toen Laura weer optrad, was de zaal vol. Ik heb dat stukje gelezen, dat ik er weinig bij voelde. Ik heb het gelezen, dat het mij sterk aandeed. Zoo hangt er veel af van de stemming. Is dit niet de natuurlijke reden, waarom een boek den eenen koel laat, den anderen verrukt? Men moet gestemd zijn, of de dichter kan geen | |
[pagina 64]
| |
klank uit u krijgen, en uw toon moet stemmen met den zijnen. Nu, zeker, Laura Ernst of de School des levens is een juweeltje. In 1866 schreef Multatuli Een en ander over Pruisen en Nederland.Ga naar voetnoot1) 't Is eene ontleding van de ‘breedgerande’ brochure van den heer oudminister Bosscha, een vlugschrift - neen, die naam is te fladderend voor de deftigheid der brochure - eene brochure, eveneens Pruisen en Nederland getiteld, waarin de oudminister zijne Pruisvreezende landgenooten wilde ‘bemoedigen en opwekken.’ Wat in 1866 ‘de bemoedigingen’ van den heer Bosscha waard waren en wat de voorspellingen van den heer Dekker golden...... 1870-71 heeft het getoond. De laatste geeft betere middelen aan de hand. Tegen den Pruis, den Brit, den Gal, den Corsikaan, zal niets helpen,..... als...... Ik ga 't u zeggen met de treffend juiste woorden: ‘Maar wat moet er dan geschieden? Moeten wij “dorpen aan de grenzen” schrijven, waarin elke Hollander zoo'n bijzondere held is, en elke Pruis een lafaard? God bewaar ons, geen leugens! Moeten we krijgsliederen dichten? Ik heb er niet tegen, mits men ze maken kan zonder onwaarheid. Moeten we bededagen houden? Dat helpt niet, want Pruisen biddagt daartegen in, en zou 't van ons winnen op dat terrein. Zijne Königlich-Preussische Majestät staat hoog aangeschreven bij den Lenker der Schlachten. Moet men zich, zooals Bosscha aanraadt, oefenen in schieten, houwen, steken en springen? Ja! Maar dit is 't voornaamste niet. De moed en de kracht om de Pruisen uit het land te houden, zullen | |
[pagina 65]
| |
er zijn, zoodra we eerst zullen blijk gegeven hebben van anderen moed, van den moed die er schijnt noodig te wezen om ons te ontdoen van 't binnenlandsch bederf, dat alle inspanning zou vruchteloos maken, al wist men elken loteling te dresseren tot Bayard en Rappo, in éen persoon. Genezen is zuiveren, verwijderen van de ziektestof. Daarna zorgt de lieve natuur voor de rest.’ Dit is sinds de pen van Paul-Louis Courier zaliger het vernietigendst pamflet dat ik ken. Kappelman gelieve eens te informeeren bij den geestigen franschen schrijver, wat een pamflet is; die naam is geen scheldwoord, als hij dát maar weet. Een polemische kracht, zooals die welke van de eerste regels af zich reeds volslagen meester toont van den toestand, zag ik, en 't zegt veel, in die mate is goen van Multatuli's werken. Wat hierbij opmerking verdient is de hooge voornaamheid van den toon. Het is eene geesseling, maar met rozestruiken. En eene geesseling, niet van een persoon, die met onderscheiding bejegend wordt, maar van een geheel broeinest van deftighedens, konventies, frazen en onwaarheid! De slotbladzijden zijn beroemd om haar welsprekendheid. O, ze zijn veel meer dan welsprekend! Zooals Duitschland, zoo bitter door Heine gegeesseld, geen warmer vriend had dan hij, zoo behoorde Nederland beschaamd te verklaren geen beter vriend te hebben dan Multatuli zich daarin betuigt, (en hij zou 't zich toonen ook!), en erkennen: deze Erinnie was ons eene Eumeniede. Er zijn van Multatuli's hand noch enkele geschriften te vermelden, die ik voor de volledigheid aanstip. Twee kleine stukjes Indrukken van den dag; de Maatschappij tot nut van den Javaan; Brief aan den Koning over de troonrede van 1872, waarin, toen bijna niemand wist wat Atsjin was, de oorlog met dezen staat voorspeld werd; Nog eens vrije arbeid; en drie artikels in het maandschrift Nederland: Divagatiën over zeker soort van liberalismus. | |
[pagina 66]
| |
De Duizend- en eenige- hoofdstukken over specialiteiten, in 1871 geschreven - dit geschrift is weer een van die ‘brillante Feuerwerke’ die... nu ge moest het maar liever zelf lezen. Ik ben moe van uitrafelen. Wilt ge weten wat een specialiteit is? Lees de bladzijden 25 en 26. ‘Hebt ge wel eens zien straatvegen? Voeldet ge niet soms den lust bij u opkomen, zoo'n hem of haar den bezem uit de hand te rukken, en eens te wijzen hoe men behoort te vegen? - Dikwijls. Veegden alzoo, naar 't ideaal dat gij u schept van straatvegen, die menschen goed? - Met de hand op 't hart, bij mijne ziel en zaligheid, op eer en geweten, in tegenwoordigheid van goden en menschen... Neen! Zeer wel. Dit geconstateerd zijnde, vraag ik u, of ge zoo'n straatveger in staat oordeelt u een rechtskundig advies te geven, uw kinderen van kinkhoest te genezen, de schulden van den Staat te delgen, boekdrukkunsten uittevinden, Amerika's te ontdekken, enz. enz.? - Met hand, hart, ziel, enz. alles als voren: Neen! Welnu, zoo'n veger die niet vegen kan, en geen ander vak verstaat dan niet te kunnen vegen, is een specialiteit.’ Pas dit toe op letteren, handel, staatkunde, en laten we ons dus niet verwonderen, dat ‘onze straten nog altijd vuil’ zijn. Dit geschrift was reeds uit Wiesbaden gedagteekend, van April 1871. Multatuli was daar sinds der Preuss het binnentrok. Wiesbaden, zonder oud-duitsch karakter, maar modern en een plaats van weelde en elegantie, met al de bekooring van zijn nabijheid aan Rijn en Main, van zijn golvend gebogen Taunus-hoogten, zijn smaakvolle villa's van rooden zandsteen in den stijl der modern-grieksche vormen, | |
[pagina 67]
| |
met zijn rood bloeiende kastanjes, zijn geurende acacias, zijn seringen, jasmijnen, en ander bloemdragend houtgewas, met de speelbank die, door geen valsche zedelijkheid afgeschaft, er noch een levendige, kleurige, vroolijke wereld lokte, werd het tooneel waar Multatuli een van zijn schoonste kunstwerken schiep, de Millioenen-studiën. Dit is een van de bekoorlijkste boeken van Multatuli. In de Ideën spant de diepe gedachte, de ernst der zaken, de gerechtigde bitterheid en verontwaardiging u in, waar de fantasie u niet weer eens doet ademhalen te midden van zooveel dat u ergernis over wereld en menschen schenkt. Doch hier heeft de afwezigheid van Holland, en het schoone vrije leven in de streken van Rijn, Main en Moezel een weldadigen invloed op het gemoed van den schrijver. Hij ademt ook weer eens vrijer, zijn luim krijgt de vroolijkste en prettigste invallen en een weldadige stemming van schrijver en lezer is er het gevolg van. Leest toch, zou ik ieder willen toeroepen, leest dit heerlijke boek; liever van daag dan morgen. De Millioenen vormen inderdaad een groot bestanddeel van dit boek vol cijfers en poëzie. Maar vrees niet dat de cijfers u zullen vervelen. De poëzie heeft het eerst het woord; zij voert u bij de vereeniging van Rijn en Moezel, hun confluence bij Coblenz. Daar vloeien ze in een, de bruigom uit Helvetië en de Luxemburgsche verloofde. ‘Schuchter was ze..... maar begeerig. Telkens schijnt ze te vlieden..... telkens blijkt er dat haar vlucht gemaakt was, liefelijk valsch, aanhalig-vrouwelijk, fatsoenlijk, eerbaar en dartel. Welzeker zag ze den Rijn van verre aankomen! Wel wis en waarachtig wist ze dat hij voor haar, zij voor hem bestemd was.... - Ik zal me houden alsof ik hem niet ontmoeten wil. En ze wendt rechts. - Toch zou ik graag weten of hij nadert.... En ze kijkt om. - Hij moet niet denken dat ik om hem verlegen ben.... | |
[pagina 68]
| |
Rechtsom. - Waar blijft hij toch? Linksom. Och die arme verliefde Mosella. Dan hoopt ze alles, dan niets meer. Opgetogen is ze.... hij zal komen.... snel nu, niet gevreesd, hem in de armen! Helaas! - Daar heeft zich de ondeugd geëncanailleerd met die vuile Mein. Is 't geen schande? Dat hadden booze tongen haar overgebracht, en ze was wel drie kilometers lang wanhopend. Het baatte niet dat een der voorouders mijner kinderen haar moed insprak: - Hij is jong, lieve Moezel. Ik ben zeker dat de Mein u niet schaden zal..... houd moed, blijf mooi, daar is nog altijd kans..... De Moezel wou zich verdrinken. Maar een rivier komt daar zelden toe. Mosella - maar om 's hemels wil, vertel het niet verder - wreekte zich door wat koketteren met haar buurtjes. Weer een bericht. Die Frau Schneidermeisterinn had ‘am Brunnen’ - daar is de beurs, het corso der Duitsche bakers - aan Frau Wat-anders-inn verteld, dat de langverwachte Lovelace zich verloopen had met de Lahn. Eindelijk was er feest te Coblenz en bij 't vallen van de gordijn, zei de oude brave voogd die de jongelui zegende (zich tot het publiek keerende): ‘Zoo ziet men dat trouwe liefde altijd bekroond wordt.’ Zou deze aanhef niet wat lezers kunnen verleiden? We komen op de schilderachtige ruïne van Sonnenberg, op een half uur afstand van Wiesbaden, en vinden er de brutale studenten en Staccata; den toren van keizer Adolf, en dat luik, waaronder iets geheimzinnigs verborgen scheen, of.... niets? Dat niets, die ijlheid te bevolken met de kinderen van zijn verbeelding, ziedaar de taak, de wellust | |
[pagina 69]
| |
waaraan hij zich nu overgeeft. Fancy lichtte het valluik op, greep hem aan en smeet hem er in. In die diepte maakte hij een aanvang met de millioenen-studiën. Daaronder, in het rijk der aardmannetjes, der gnomen leert hij gnosis. Hij vroeg aan Adolf, den meester, om millioenen; hij wou ze hebben voor allerlei ‘dwaze’ plannen, om onderwijzers in de natuurkunde te bezoldigen, voor algemeene hygiéne, tot het uitwisschen van grenzen, om vruchtboomen langs de wegen te planten, geld voor kunst, om genot, om geluk te geven, geld voor deugd, enz. Van meester Adolf leert hij veel over staatkunde en staathuishoudkunde, over hoogheid en laagheid bij volk en vorsten beiden, over monarchen en volk, over de grondwaarheid 2 × 2 = 4, over alles in alles. Op de korst der aarde teruggekeerd, gaat hij zich in de ketens van oorzaken en haar verband verdiepen; hij zoekt dit verband ook voor het bankspel. Wat al oorzaken, bij voorbeeld, bepalen de eerste nul die er uitkomt, - tot zelfs de olifant in wiens slagtand een kogel was blijven zitten, die een afwijking veroorzaakte in de gelijkmatigheid van de dichtheid van het stukje ivoor, ja tot de droevige stemming van den ivoordraaier, die ten gevolge daarvan het balletje voor de roulet minder zuiver afwerkte. De gedachte, die deze verschillende hoofdstukken vol ernst en luim bezielde, schijnt uitgedrukt te zijn in deze woorden, ‘De speelwereld wordt beheerscht of gevuld door spokerij: luim, gezond verstand, gemeenheid, door al wat liggen kan tusschen Hans Schlungel en den goeden Adolf. Boven dit alles troont de onverstoorbare logos.’ Die rede vertoont zich ook in de waarschijnlijkheids-rekening, die de schrijver ons in zijne voorstelling van de bank en zijn speelstelsel, in de verschillende theorieën der spelers op even nauwkeurige als vermakelijke wijs uiteenzet. Na die cijfers weer de menschen. Al de typen der speelwereld: de gravin Kisseleff en de prinses Buda, de hollandsche verloopen barones die half verduitscht ‘heerejees, wat | |
[pagina 70]
| |
een sjant’ roept; lord Ci-devant en de tabakshandelaar van de Brakke-Grond; het dappere vrouwtje dat 40000 gulden moest winnen om haar man te redden; lord Sevenflower met al zijn misses, enz. En of de schrijver nu ten slotte het middel vindt om millioenen te maken? Lezer, ik heb u genoeg gezegd om u op den weg te helpen. Lees, en zoo gij te Wiesbaden en op den Sonnenberg geweest zijt, zult gij dubbel genieten van dit heerlijke boek. |
|