Een zaaier. Studiën over Multatuli's werken
(1874)–Carel Vosmaer– Auteursrechtvrij
[pagina 48]
| |
VIII.Het is een geluk dat Multatuli, ofschoon in hem de denker, de minutieuse ontleeder zóo sterk ontwikkeld is, zijne gaaf van scheppen ook op het tooneel heeft laten werken. Tusschen zijn twee drama's De bruid daarboven en Vorstenschool liggen zoowat achtentwintig jaren. Niets is verrassender dan na het lezen van Multatuli's overige werken met deze Bruid kennis te maken. Daar is alles school, conventie; de schrijver heeft noch niet gezien, geleefd, geleden. Hij put uit herinnering van 't gelezene, schept niet uit het leven. De gevoelens en de taal, bij hem zoo bij uitnemendheid natuurlijk en vrij, zijn dáar opgeschroefd. Maar, men schreef 1843, en niet alleen als jongelingsarbeid van den lateren maestro is dit stuk allerbelangrijkst, maar ook op zich zelf is het zeker niet slechter dan wat door anderen werd geleverd. Ja zelfs, wanneer men de taal wat van haar keurs ontdeed, zou het stuk kunnen geplaatst worden naast zoovelen, die we noch aannemen. Is die Räuber beter? Is Emilia Galotti zooveel juister? Van dit standpunt moet de Bruid beoordeeld worden. De schrijver heeft aan de heruitgaaf een zeer belangrijke beschouwing als Naschrift toegevoegd. Maar welk een vlucht heeft de zelfbewuste kunst van den | |
[pagina 49]
| |
dichter genomen in zijn drama Vorstenschool, voortgebracht door dertig jaren handelend, denkend, ondervindend leven! Niet dat beide stukken, met de anderen die er tusschen liggen, geen vruchten blijken van denzelfden boom. De edele, ideale zin van de Bruid daarboven bezielt al de latere geschriften. Maar opmerkelijk is het, hoe de werkelijkheid, die in 't eerste zich zoo onvolkomen vertoonde, den dichtenden denker allengs meer stof, inhoud, kracht heeft gaan schenken; hoe de waarheid, die hij altijd en overal gediend heeft als een preux chevalier, hem heeft beloond voor zijn durven en zijn ontberen; hoe bij 't streven naar inhoud de middelen en vormen hem zijn ‘toegeworpen geworden.’ Juist om het verband tusschen beide stukken, om de wijs waarop een Bruid daarboven een Vorstenschool kon worden, is eerstgenoemd stuk zoo belangrijk. De schrijver mocht zelf erkennen, toen hij op beide drama's wees, hoe in Vorstenschool het ziekelijk element van overgevoel gezuiverd is, al wijst hij op de overeenkomst van den ‘sentimenteelen Holm’ met de ‘flinke verstandig-gevoelige Louise.’ De dichter heeft in Louise eene jonge, schoone, edele vorstin voorgesteld, die vervuld van de idealen harer roeping, het volk wil leeren kennen en gelukkig wil maken; zij houdt zich ijvrig bezig met het in winnen van Berichten over alles wat by 't Volk
Niet is zooals het wezen moest, en toch -
Dat hoop ik! - eenmaal anders wezen zal.
Soms ontvangt zij menschen uit het volk en ondervraagt ze over hun leven. Soms arbeidt ze tot 's avonds laat met den staatsman, graaf van Weert, zooals ze, in 't bijzijn der koningin-moeder, deed den avond voor 't eerste tooneel. Hoe Louise, de koningin, over menschen en zaken denkt? Zie hier: De koningin-moeder vroeg of ze van Weert niet zeer bekwaam vond? | |
[pagina 50]
| |
- Als velen van z'n soort.
Kon. Moeder.
- Wat eischt ge meer?
Louise.
- Iets anders, moeder.... hier! En dat ontbreekt.
Die man draagt als de Kerstboom, juist zooveel
Als vader schooltyd en mama routine
Hem strikten in de takjes.... nooit iets meer!
Zoo'n boompje is dood.... maar leven moet de mensch,
Dat is gevoelen, denken, werken, streven
En vruchten dragen, honderd.... duizendvoud!
.............. Graaf Otto is...... gewoon,
En in den vreemden tyd dien wy beleven,
Is, op zyn standpunt, 't ordinaire: misdaad.
Gewoonheid is een giftig woekerkruid
Dat zelf geen vruchten draagt, en z'n venyn
Gebruikt om, wat er opschiet aan z'n zy,
Te doemen tot gelyke onvruchtbaarheid.
Gewoonheid is verdienstes vyandin,
Een schutsvrouw van het kleine, van 't gemeene.
Wat uitsteekt, moet geknakt. Wat blinkt, bevuild.
Wat vlucht neemt, neergeslagen en gekneveld.
Talent, geloochend, of gesmoord met m. a a. ren,
En daarna doodgezwegen.... als het kan.
Genie... ha, vraag Van Weert eens naar genie!
Maar dat 's 'n sprookje, een mythe, een onding,
Of erger nog, .... iets .... iets .... iets onfatsoenlyks...
..................... Neem zulk een man
Eens z'n kommiezen af, en z'n rapporten,
En zie eens wat hyzelf begrypt of weet,
..................
Ik had het eenmaal nu er op gezet
..................
En - ware 't doenlyk,
In zyn gemoed een vonk te werpen van 't geloof
Aan mooglykheid op beter toekomst, moeder!
Ge weet niet hoe dat denkbeeld my bezielt
My wegsleept, opheft....
Kon. Moeder.
- Dweepster, lieve dweepster!
| |
[pagina 51]
| |
Louise.
- Neen, zeg dat niet... om-godswil, zeg dat niet!
In dweepzucht is bedrog, en ik zoek waarheid.
Ik wil doorgronden wat geschieden kan.
.... Het Volk
Is laag gezonken, moeder! Ziel en hart
Gaan onder, by aanhoudend stoflyk lyden.
De gloed van hooger geestdrift wordt gedoofd,
Als 't leven slechts éen kamp is met het lage,
Als niet te sterven 's levens eenig doel is;
Wat is den arme 't schoon der lente? Niets!
Een sterrenhemel? Niets! Wat is hem kunst?
Wat is hem poëzie? Wat liefde? Niets,
Dat alles mág hem niets zyn. Alle vlucht
Is hem verboden door de werklykheid,
Die elke poging tot verzet, bestraft
Met honger......
..................
En, moeder, als
Ik al m'n kracht ten offer heb gebracht
Aan 't welzyn van m'n medemenschen.... dan,
Ja, dan noem ik myzelve Koningin,
Dan neem ik 't aan als eerelyk verdiend,
Wanneer het volk my toejuicht.... eerder niet!
Als de koningin haar hooge idealen heeft uitgesproken, laat de dichter de koningin-moeder den naam van haar zoon, Louise's gemaal, noemen. Fijn en waar is die overgang: Louise houdt de eer van haar gemaal altijd op, zij denkt en voelt meer dan zij zeggen wil, zij zoekt eene afleiding: - Z'n majesteit denkt juist als ik, mama!
En mocht er soms.... hy heeft een edel hart!
En als misschien....
welnu .... waartoe zou anders liefde dienen?
Ik wilde ... ik zal ... ik moet hem ... o, myn George..
Natuurlijk is deze afleiding aangebracht: Louise slaat hare moeder een rijtoer voor, naar buiten, naar de groene weiden, waar 't vee graast... | |
[pagina 52]
| |
- Als 't ons maar niet veracht, dat vee, omdat....
We menschen zijn,
zegt ondeugend de koningin-moeder, wier geest niet zulk een hooge vlucht neemt. Naast Louise staat haar gemaal, die noch niet geleerd heeft de dwaaste en ijdelste bemoeiingen met nietigheden voor een ernstig streven te verwisselen, doch in wiens gemoed het gevoel voor het edele en groote sluimert. Het tweede bedrijf geeft ons een tooneel tusschen de lakeien; daarna tusschen den koning en den kleedermaker, die na rijp beraad, bij de gewichtige proeven omtrent vorm en kleur der schouderweeren, ‘de kleur die uwe Majesteit bevalt’ kiest! Dan de scène met de jongelui van 't hof, vol bijtende satire, onder anderen over een troonrede; tot dat eindelijk de koning de insinuatie van Hesselfeld over van Weert's verblijf op Louise's Rust (het buiten der koningin) hoort en in woede opstuift; - deze geheele voorstelling, met haar drieërlei verloop is brutaal stout, op den grens van 't mooglijke, en toch met groot meesterschap behandeld. Uit een ander deel der maatschappij is een tweede groep genomen. Een meisje, Hanna, naaister voor haar levensonderhoud, verloofd aan een klerk bij een ministerie, die dichter is; een broeder, werkman, wien de onbevlekte naam zijner zuster 't hoogste goed is; een dronkaard, uit wiens gezin Hanna het jongste weesje tot zich neemt en verzorgt. De laster speelt zijn rol. Aan het hof wordt de koningin verdacht gemaakt van een ongeoorloofde betrekking met graaf van Weert. Den koning foltert de verdenking. De werkelijkheid is dat de naam van graaf van Weert door een ander heer van 't hof, (Hesselfeld?), die aan Hanna wel eens een bezoek wou brengen en daartoe den dronkaard Puf aanklampt, wordt misbruikt. Hierdoor komt ook Hanna's naam op de tong. De rechtsgeleerde minister van Huisde en een ander staatsman, Hesselfeld, schijnen den dubbelen laster te willen gebruiken in | |
[pagina 53]
| |
dien zin dat de graaf van Weert niet om Hanna zelve bij deze zou komen, maar om de koningin daar te ontmoeten. De koningin gaat met hare eeredame de Walbourg naar Hanna's woning. Daar ontdekt zij de gansche kuiperij. Daar komt ook Hesselfeld, als lakei vermomd, om Hanna aan te raden de intrigue tusschen de koningin en den graaf van Weert aan den koning mee te deelen en zich daarmede van den laster omtrent haar zelve te bevrijden. Hanna weigert de koningin ongelukkig te maken. Hesselfeld ontdekt op eens de koningin. ‘Majesteit!’ roept hij ontsteld, en allen weten nu wie ze voor zich zien. Hanna laat verschrikt het pak goed, dat de koningin haar ter bewerking medegebracht had, op den grond vallen. ‘Raap op!’ zegt Louise, de koningin, tot den als lakei vermomden verrader, die het pak opneemt en aan Hanna terug geeft. Louise zegt dan tot Hanna: Vaarwel ... of neen: tot weerziens, Hanna!
Ik mag wel Hansje zeggen ... niet? Dat stemt
Met myn gevoel voor u!
Bij God, ik heb
Wel lager titels....
Wees gezegend, edel kind!
Maar thans blijven haar twee dingen te doen over: de voldoening aan Hanna en de herstelling van haar goeden naam, en die van haar eigene eer. Het is een fijne, meesterlijke greep van den dichter, dat hij mooglijkheid gezien heeft aan beiden te laten voldoen, zonder dat de koningin zich behoeft te vernederen om zich zelve tegenover een van Huisde en Hesselfeld te rechtvaardigen.
In het vertrek der koningin zit de Walbourg. De koning treedt gejaagd binnen; hij vergeeft zich niet dat hij een oogenblik zijne vrouw kon verdenken; hij zoekt Vergeving ... die ze my niet schenken kan
Omdat ik .... haar niet zeggen durf, waarvoor!
| |
[pagina 54]
| |
Hij zoekt de koningin die noch niet is teruggekeerd; hij draagt aan de Walbourg op haar te zeggen hoe schoon hij alles hier vindt, hoe rein hier de lucht is, en haar de roos te geven die hij zelf voor haar plukte. Nadat hij weg is gegaan, komt van Huisde, hier ontboden. Daarna de koningin, die de roos op hare borst draagt; eindelijk Hanna, haar broeder en haar verloofde. Allen gaan zitten; de ‘executie’ begint.
Louise.
Weest niet verlegen, kind'ren! Neemt dáar plaats!
Die dame kent ge.....
...... deze heer
Van Huisde buigt.
Is .... een notaris. Hy mag alles hooren -
Ja zelfs, hy moet het hooren! - -
Ik heb u hier geroepen
Om u, in zyne tegenwoordigheid
Een blyk te geven van myn achting. U ....
De hand! En u, de hand .... en u .... een kus
Myn Hansje!
Gaat zitten nu en luistert:
Neem plaats, m'nheer Van Huisde! Ik was zoo vry
U hier te ontbieden, om u een verzoek
Te doen, dat ....
Van Huisde.
- Majesteit!....
Louise.
- Blyf zitten. Ik
Heb van uw roem als rechtsman veel gehoord,
En wilde
Van Huisde.
- Majesteit!
Louise.
- Blyf zitten. Eerst
Iets anders nog: hebt gy verstand van vlinders?
Van Huisde.
- Maar, Majesteit......
| |
[pagina 55]
| |
Louise.
- Blyf zitten. Hebt gy ooit
Zoo'n beestje, fladdrend, tegenstrevend, op
Een schyf van kurk genageld? Blyf toch zitten!
Een slecht entomoloog, die dat niet kan,
En die zich roeren laat door de onschuld van
Zoo'n beestje! Als 't nog 'n slang was, of 'n wesp,
Een scorpioen, 'n pad, 'n adder..... dan, ja dan
Dan zou ikzelf - wie weet! het na'glen op
Een plank, en my niet storen aan 't gespartel
En slaan met vaste hand den priem door 't hart!
Van Huisde.
- Maar Majesteit....
Louise.
- Blyf zitten. Nu ter zake!
Na den dus eerst opgeprikten vlinder, of liever den schorpioen, eenige fijne pijnigingen te hebben doen ondergaan, vervolgt Louise: Ik gis
Dat ook filosofie uw vak is... maar
Het Recht, de Rechten, is toch hoofdzaak, niet?
Van Huisde.
- Voorzeker, Majesteit, maar....
Louise.
- Blyf toch zitten!
Ik heb u een bekentenis te doen,
Iets zeer vertrouwelyks, iets dat men niet
Dan aan dezulken openbaart, wier eer
En rechtsgevoel....
Van Huisde.
- O, Majesteit, myn dank....
Louise.
- Dat 's wel! Maar....
......................
...................... Ge kunt toch zwygen.
| |
[pagina 56]
| |
Van Huisde.
- O, Majesteit, die eer..... myn woord....
Louise.
- Blyf zitten
Ik zeg u dan.... maar 't valt me waarlyk zwaar,
En 'k reken op uw eer, m'nheer van Huisde,
........................
De zaak is dat ik.... my verveel, ziedaar!
Het is er uit.
De koningin gaat voort met van Huisde, die allengs onraad vermoedt, te martelen; met hem, na een hem onbegrijpelijke tirade over haar vijver met karpers, te vragen of hij haar leeraar in 't recht wil zijn. Zij kent geen Latijn, zegt ze, maar dat is niets; zij slaat een woordenboek op a, abs, absque, alibi - een alibi, wat is dat? mijnheer van Huisde, vraagt ze. Van Huisde, in wiens kuiperij met Hesselfeld dit woord en het bewijzen van een alibi waren voorgekomen, gevoelt zich meer en meer als de adder, die aan de plank gespijkerd is.
Van Huisde.
Ik smeek u,
Louise.
- Smeeken hoort by recht niet.
............................. Kom aan, laat hooren,
Wat is een alibi, m'nheer Van Huisde!
Van Huisde.
- Graaf Otto....
Louise
- Graaf Van Weert is éerlyk man,
En heeft met alibiën niets te maken.
...............
Kom aan, ik luister.
Kom aan, ik wacht! Of zou de vlinder soms
De speld niet waard zyn?
| |
[pagina 57]
| |
Van Huisde
(die thans alles begrypt)
- Majesteit, ik wil
Vergoeden, schaadloos stellen... men kan vordren
Een som....
Herman
(de broeder van Hanna)
- Neen!
Louise.
- Schaadloos stellen? Wie en wat?
My, voor de niet ontvangen les in 't Recht?
Vergoeden? Wat? Waarom? Zyt gy zoo ryk?
Meent ge alles met een weinig geld.... o, o,
..........................
Kom-aan, m'nheer Van Huisde, spreek! Weet gy
Nog altyd niet wat Recht is? Spaar uw mouw!
Ik vorder antwoord!
(opstaande)
Antwoord! Antwoord!
Van Huisde.
- Ik....
Hanna, vliegt op en valt voor de voeten der koningin neer.
- Genade voor dien man!
Louise.
- Sta op, myn kind!
tot Van Huisde
Weet gy nog altyd niet wat Recht is?
tot Hanna
Op!
Uw plaats is daár niet! Op! sta op!
tot Van Huisde
neer!
Omlaag... neer.... neder... op den grond!
Van Huisde, die zich al tegenstrevend, dieper boog, valt by dit laatste woord voor Hanna op de knieën.
Ziedaar myn Recht!
tot de koningin-moeder die binnen komt
Eene executie, moeder!
| |
[pagina 58]
| |
Ik heb dit tooneel aangrijpend en machtig van werking, willen overschrijven, opdat zijn verheven schoonheid onzen lezers dit drama zoo spoedig mogelijk doe ter hand nemen.
Een tooneelstuk vordert zijne eigenaardige kompositie, een eigen wijze van te knoopen en te ontknoopen, een eigen teekening, of veeleer beeldhouwwerk, van de figuren, een eigen voorstelling van de karakters, een eigen taal. Want elke kunstsoort heeft haar wetten, die noch in Aristoteles', noch in Diderot's, noch zelfs in Lessing's leer op te zoeken zijn, maar in den aard der zaak zelf zijn geboren en opgegroeid. Het tooneelstuk staat op anderen bodem als de roman. Reeds het klein bestek van tijd waar men over te beschikken heeft, gebiedt de grootste afgemetenheid, juistheid en helderheid van voorstelling. En wanneer in den roman de tijd gedoogt de personen uit te werken met al de kleuren, al de tinten, al de kleine schakeeringen en al de wederkeerige lichtwerkingen die aan de schilderkunst eigen zijn, zoo moeten de beelden op het tooneel die vastheid, die bepaaldheid, die groote, klaar en duidelijk zichtbare vormen hebben, die de beeldhouwkunst meebrengt. Wij mogen, en om het goed te verstaan moeten wij, een tooneelstuk meermalen zien of lezen, maar dat neemt niet weg, dat een tooneelstuk toch reeds bij het eerste toeschouwen verstaanbaar moet zijn in den samenhang en de karakters. Ik geloof niet dat den lezer of toeschouwer van Vorstenschool voor de eerste maal de samenstelling en de personen in ieder opzicht duidelijk zullen zijn. Is van Weert al of niet jegens Hanna schuldig? Is Hesselfeld de heer van 't hof die deze wil bezoeken? Is hij of Miralde of van Huisde de ware aanstoker van den laster tegen de koningin? Dat is bij 't eerste gezicht niet buiten twijfel. Dat Spiridio de geestigste is op het zonderlinge partijtje, is wel duidelijk, maar dat hij ook de eenige is in wien een betere aard huist, dat ervaren wij alleen aan 't einde. | |
[pagina 59]
| |
Zekere mate van versluiering spant onze belangstelling, bereidt ons verrassingen, maar geen geheimzinnigheid mag onzekerheid en onduidelijkheid veroorzaken. De bedrieger, de valsche, de schijngoede behoeft zich niet van den aanvang af plompweg als zoodanig te teekenen. Even als in 't leven mogen zich de karakters eerst allengs onthullen; maar zoo in 't leven daartoe de tijd voorhanden is, op het tooneel worden de toestanden in zulk een kleine ruimte en korten tijd saamgedrongen, dat ook hun aard en verloop zich scherper en duidelijker en in korter bestek, dient kenbaar te maken. Laat de scherpe en duidelijke bepaling van sommige figuren daaromtrent iets te wenschen over, die der koningin heeft Multatuli met vaste hand en fijnen vingerdruk geboetseerd. Het spreekt van zelf dat het tooneel zijn eigen taal en manieren heeft. ‘Natuurlijk spelen’, zegt Bilderdijk in een van die Aanteekeningen welke met zijn Voorredenen soms zijne beste denkbeelden bevatten, - ‘natuurlijk spelen, dat vind ik overal, maar karakters boven de gemeene Natuur en in de dichterlijke Idealenwereld behoorende, dichterlijk te zien uitvoeren, dat vrage ik van 't Schouwtooneel.’ Dit geldt ook van de taal van den tooneeldichter. Doch bij ons is daaruit, op 't voetspoor der fransche voorgangers van den zoo onjuist klassiek genoemden tijd, een taal en gedrag ontstaan, die aan de woorden tooneeltaal, tooneelmatig, tooneelmanieren eene gekarikeerde beteekenis hebben gegeven, die hun niet eigen is. Het is toch klaar dat het tooneel ons in een hooger stemming moet brengen dan wij in het daaglijksche leven bezitten, en dit kan niet anders dan door de hulpmiddelen der taal en der vormen waarin de denkbeelden en toestanden worden afgebeeld. Maar men heeft aan de lagere natuurlijkheid willen ontkomen door opgeschroefde taal, en daarna aan die onnatuurlijke verheffing door valsche natuurlijkheid. Geen van beiden deugt. De ware dichter is verheven en natuurlijk tevens. | |
[pagina 60]
| |
In dit opzicht is Multatuli's drama een voorbeeld dat lichtend den weg wijst. Zijne taal is natuurlijk, vrij, maar ze is daarbij artistiek en verheven; ze is hoog gestemd zonder bombast, ze heeft onderscheiding zonder gemaaktheid en is los zonder platheid.Ga naar voetnoot1) Wat ons bij zoo talloos vele tooneelstukken hindert in het waardeeren en voelen van wat ze vaak goeds en schoons bezitten, ligt voor een deel in de taal. Het is uiterst moeielijk, vooral bij de thans gelukkig tanende macht der boekentaal, vrij en natuurlijk te zijn en toch hoog en grootsch. Op de Scylla-platheid of de Charybdis-opgeschroefde verhevenheid is haast onze geheele dramatische litteratuur gestrand. Slechts eenigen hebben er, en dan noch soms met verlies van schip en lading, het leven afgebracht. De jambische versvoeten heeft de schrijver met groote vrijheid en ongedwongenheid behandeld. Ik wou dat hun voorbeeld de alexandrijnen voor goed van het tooneel joeg. Eene vrijheid die Multatuli dikwijls gebruikt heeft, is de overloop, niet van den zin, maar van een lettergreep, b.v. Ze omringen zich met een cordon van middelmatigheid - en - maar 't is wel eenigszins - Ik geef toe dat er enkele gevallen kunnen voorkomen, waarin dit, hetzij om de regels onverbreekbaar te binden en te doen samenvloeien en den declamator daartoe op deze wijs te noodzaken, hetzij om een zeer sterken nadruk te leggen, dienstig kan zijn. Hier bleek echter nergens van zulk een noodzakelijkheid en dan, meen ik, dat dit, overigens gemakkelijk te vermijden, enjambement even onbevallig is als een al te wijdbeens genomen overstap. | |
[pagina 61]
| |
Zoo gemakkelijk als de taal uit rijken ader vloeit, even welig stroomen de gedachten en sprankelen de geestvolle woorden. 't Is geen bijeengelezen schat, doch uit den vollen overvloed wordt maar een deel gegeven. De scène der lakeien, met den kleedermaker Landsheil, met de jongelui van 't hof, met dien onmogelijken Schukenschuier, Spiridio's persiflages, zijn geschreven met een verve, een drastiesch sarkasme, waarvan men in onze letteren niet licht de wedergade zal vinden. De staatkunstknutselarij tusschen Miralde en van Huisde is hoogst vermakelijk: Miralde sprak over een feit dat vast staat; - goed, zegt van Huisde, maar dan blijft toch noch iets over... de interpretatie. Iets was gebleken: goed, maar er is onderscheid tusschen blijk en schijn, en er is blijk van schijn en schijn van blijk, en met beleid
Maakt men een blyk tot schyn, en schyn tot blyk;
ja men maakt den schijn tot blijk van geheel wat anders. Van geheel anderen aard is de meesterlijke bespiegeling van de koningin over de woorden konservatief, liberaal en radikaal. Hoe rein en lieflijk klinkt dan weer de aanvang van het vierde bedrijf, het tooneel tusschen Hanna en haar goejen Albert! Het gedicht van Albert, over de poëzie, is in zijn soort schoon, maar Hansje begrijpt het niet - noch niet. Hoe waar! Als de dronken Puf met zijn lasterpraatje aankomt, toont Hanna geen groote verontwaardiging, zij haalt de schouders op en lacht; - een heer van 't hof, bij haar! 't is om te lachen! Doch tot welk een poëzie verheft zich dit eenvoudige, brave kind, zij die nu het vers van Albert begint te begrijpen, als ze tot Puf, die de wieg met zijn kind nu niet langer bij haar durft laten, zegt: Die wieg blyft hier
Ik zorg als vroeger voor je kind.
| |
[pagina 62]
| |
Of, als ze eindelijk hoort dat haar naam op ieders tong is, en uitroept; Goddank dat moeder dood is! En eindelijk, als ze in grootmoedige verheffing weigert de arme koningin te schande te maken, haar kracht, haar moed, haar gevoel van wat waarlijk hoog en laag is; - dat alles is poëzie. Met een enkel woord weet de dichter de fijnste snaren van de ziel te doen trillen, het geheele gemoed in beweging te brengen. Hij heeft van die accents du coeur omdat hij schrijft uit zijn eigen zieleleven. Het gezonde, natuurlijke, verstandige, bewaard gebleven bij de spanning van 't verhevene en dichterlijke, ziedaar wat dit drama zoo hoog doet staan. Vorstenschool, met zijn smachten naar 't hoogste en edelste, met zijn grootsche gedachten, met zijn kiesch en teeder gevoel, zijn hooge opvatting van het leven, zijn kreten uit het hart, doet eer aan het gemoed waaruit het opbloeide. Of zou iemand meenen dat zoo iets uit een slecht gemoed, met verbeelding en voorgewende gevoelens kon gemaakt worden? Een armzalige zielkenner, die het beweert. Als kunstwerk is Vorstenschool niet nederlandsch alleen, maar neemt in de litteratuur der menschheid een eerste plaats in naast het beste. |
|