Een zaaier. Studiën over Multatuli's werken
(1874)–Carel Vosmaer– Auteursrechtvrij
[pagina 42]
| |
VII.Dit prachtig verhaal behandelt de opvoeding van een menschenzieltje. Er zijn weinig romans waarin zooveel stellige kennis van mensch en wereld met zooveel fantazie is vereenigd. Wouter, een kind met een edel, hoog, dichterlijk zieltje, geboren in de laagste schichten eener groote stad, worstelend tegen allerlei soort van platheid, grofheid en gemeenheid, en strevend en smachtend naar het allerhoogste; Wouter ‘in den reuzenstrijd van ware heilige poëzie, tegen het leugenproza dat ons de wereld voor waarheid geeft.’ Opgevoed in het laag burgerlijke, gekatecheseerd door huisdominee, bebijbeld en belaagd door juffrouw Laps, verschoold door meester Pennewip, geslagen door moeder, bespot en voor half wijs gehouden door zijn broer den ondermeester, ‘in den handel’ bij Motto en Co., die hem oplicht, leeft zijn geest in de hoogste poëzie, en wel eerst in haar onmogelijkste zwermerijen. Met evenveel realistische stiptheid als humor zijn de tafereelen uit de kringen der Lapsen en Pieterse's geteekend: het salieavondje bij juffrouw Pieterse, het incident over het zoogdierschap van juffrouw Laps, de tusschenkomst van | |
[pagina 43]
| |
meester Pennewip, het oordeel der Pieterse's over het tooneel. Zijn eerste kennismaking met het liefelijke in het leven is Femke, het beminnelijke bleekersmeisje, en terstond schiet zijn zieltje vleugels aan. Hij voelt dat hij eigenlijk een prinsje is uit den hemel, dat zijn moeder het Al A-OO is en zijn zusje een ster. Voor zijn Femke wil hij een ridder worden, een held, veroveraar van een koninkrijk in Afrika, waar hij met haar alleen zal leven. Zoo dichtte Fancy hem voor. Maar Wouter is overspannen en wordt ziek. *) - Nu is hij herstellend en zit op. Hij heeft van den dokter prenten gekregen en een verfdoos, en kleurt nu de hem zoo vreemde figuren, waarmee hij, zooals hij daar zit in zijn katoenen nachtjurk en zijn ‘bakkertje’ op, zijn droomenwereld bevolkt, die hij vereert als raadselachtige spoken en tot wie hij huiverend lange gesprekken houdt. Er zijn allerlei voorstellingen, Salomo's Eerste Recht, Genoveva in 't Woud, en a.m., maar die der personen uit Shakespeare's tragedies treffen hem het meest. Vooral Ophelia die hem plotseling aan Femke doet denken, en hem herinnert aan hetgeen er met haar gebeurd is toen hij ziek was. Hoe langer hoe meer begint Ophelia op Femke te gelijken en hij zich schuldig te gevoelen tegenover haar, omdat hij in zoo lang niet aan haar had gedacht. Ziet gij het niet voor uw oogen, dat tengere, bleeke ventje, zoo burgerlijk en gewoon in uiterlijk en omgeving, droomend over zijn prenten? Spreekt het u niet aan, dat jonge, zoekende, verlangende, naar kennis dorstende zieltje vol gloed en poëzie, dat als de vogel in de kooi de vlerkjes wil uitslaan, maar niet op kan in die beperkte ruimte? ‘Nu, zegt de moeder, als je beter bent moet je naar den dokter gaan om hem te bedanken.... naast God.’ Natuurlijk. En als je nu eens die dame daar in 't geel zette? De moeder wees met 'n breipen op Ophelia. - Neen, o neen, riep Wouter snel. Ze was in 't blauw! | |
[pagina 44]
| |
- Ze was? Wie was? - Ik meen maar, moeder, dat ik al zoo veel gelen heb. En daarom wou ik haar... deze... die - Ophelia heet ze, 't staat er onder - nu eens blauw maken. De dame die 'r handen wascht, kan dan weer geel zijn.’ De moeder maakt geen bezwaar, en ze bemerkt naar 't schijnt, zijn verlegenheid over Ophelia niet. Zij is 't zeker gewend dat hij niet zoo vlot de dingen weet te zeggen. 't Lag heusch niet in zijn plan naar Femke te gaan - maar onwillekeurig liep hij toch den weg op naar haar woning. Aan 't hekje blijft hij staan, en durft niet binnengaan. Bevend en verlangend staat hij op 't lage hekje leunend, te turen naar haar huisje. Daar treft de blauwe rook uit den schoorsteen zijn oog. Als er eens brand kwam, droomt hij, dan zou ik wel binnen gaan en Femke redden en haar wegvoeren naar een ver en vreemd land; en wat zou zij mooi te paard zitten met een fluweelen sleep - en ik zou naast haar rijden met een groot zwaard aan! Als er maar brand kwam! Maar er kwam geen brand. Dit zag Wouter wel, en ook wel dat die kleine rookzuil precies eender was als van alle andere huizen in de buurt. Eender? Neen! deze wolkjes hadden toch Femke gezien, en zij waren gezien door haar. Dr. Holsma geneest hem, maar gaat voortaan de zorg op zich nemen om het zieltje te redden van de platheid en het te ziekelijk gespannen idealisme. In Holsma's gezin vindt Wouter de vroolijkheid en ongedwongenheid, waarvan hij geen besef had, het gezonde, menschelijke dat hem moet opvoeden en redden. Wouter is onthutst, verbijsterd - hij begrijpt niet dat de wereld niet vergaat. Klimmen de kinderen dien deftigen dokter zoo maar op schouders en knieën? Is dat diezelfde dokter, wiens beerenvellen en gouden pen hun allen t'huis zoo'n hoog idee van zijn deftigheid hadden gegeven? | |
[pagina 45]
| |
Wouter blijft daar eten. Hij was blij toen hij aan tafel zat en op die wijze ‘drie vierden van zijn postuurtje geborgen voelde.’ ‘Bijna alles wat-i zag verbaasde hem. Toen-i z'n handen vouwde.... - Wou je bidden mannetje? vroeg de dokter. - J....a m'nheer, stamelde Wouter. - Dat's een zeer goede gewoonte. Ga gerust je gang. Doe je dat altijd, aan-tafel? - Ja, altijd.... bij warm eten, m'nheer! Er was tucht in dat huis. Niemand lachte. - Bid jij er maar gerust op toe, jongen!’ Er wordt even gesproken over al of niet bidden, en dat ieder volgens zijn overtuiging moet handelen. Overtuiging? denkt Wouter, ik een overtuiging? Ik mag een overtuiging hebben? Dit treft hem zoo dat zijn ‘gemoedje er van zwol.’
- Zeker, zeker mag je m'n vrindje wezen, had Femke hem gezegd, maar.... dan moet je ook alles doen wat ik verlang.... maak dat je in drie maanden de eerste bent op school.... En hij had gezegd: O Femke, ik zal het doen! - Ja, dat is een liefelijke idylle van deze beide reine kinderen!Ga naar voetnoot*) - ‘Als in de genesis-legende, en in het drama Faust, moest ook de weetgierigheid van Wouter, samensmeltend met de aantrekkingskracht die een onbeduidend’ (maar toch juweelig lief) ‘meisje op hem uitoefende, het middel wezen om hem toe te rusten tot den strijd, dien hij zou te voeren hebben.’ Het bezoek der vreemde vorsten en vorstinnen te Amsterdam geeft den auteur de schitterendste motieven om Wouter | |
[pagina 46]
| |
noch weder door de visioenen van het idealisme te voeren. Op 't laatst wart zijn droomend geestje prinses Erica en Femke, prins Erik en zich zelven, door elkander. Hoe zit dat alles te zamen? Prinses Erica, de wilde geniale meid, is een nicht van dokter Holsma, en Femke, 't bleekersmeisje ook, en vrouw Claus ook en 't Stakkervrouwtje ook. O, Wouter zou haast krankzinnig worden. - Heerejesis, zeit zijn moeder, waar haalt de jongen de dingen van daan! Maar Holsma ziet wel dat hij niet krankzinnig is; dat zijn ‘zieltje aan 't groeien is.’ Wouter wordt weer in den handel gedaan, bij Kopperlith en Ouwetijd. Te midden van de ditmaal fatsoenlijker platheid en gemeenheid moet hij hier leeren ‘dat er wat anders te bestrijden valt dan roovers en reuzen; dat hij zich moet toerusten met andere wapens dan strijd tegen 't geboefte. Wouter moest zich leeren verdedigen tegen 't kleine.’ En Holsma leert hem te beginnen met ‘zijn naastbijliggend plichtje te doen.’ Wat Wouter trouw doet. In de onlangs verschenen 1e afl. van den VIIen bundel wordt de Woutergeschiedenis voortgezet met de beschrijving van het verblijf bij Kopperlith ‘in katoentjes’. De geheele familie, met zoons en boekhouders en knecht, is eene fotografie van groote juistheid en scherpte. Maar als Wouter een ‘smeerig papiertje’ moet gaan innen, bij een handelaar in de Jodenbuurt, krijgen we nieuwe tafereelen. De schildering van die buurt in Amsterdam met het eigenaardige volk dat daar leeft en werkt, meest op straat, met ‘de orde of wanorde van 'n volksstam, zwervend in de woestijn,’ is uitstekend. En wat verhandelen al die menschen daar? En wie koopt die waar? Welke zijn de mysteriën van den geldomzet aldaar? En dat volk, eertijds zoo stug tegen 't juk van Jahveh, hoe komt het dat het nu nooit ‘afvalt?’ En waarom strijdt het nu niet tegen al de valsche goden der andere natiën? En waarom doen zij nu van allerlei wat in hun wetboek vroe- | |
[pagina 47]
| |
ger ‘een gruwel’ heette? Deze bladen zijn hoogst belangrijk. Daarnaast krijgt ge weer tafereeltjes van 't oude grootmoedertje, dat bedorven vijgen, vijf aan een speetje, en agurken verkoopt, van Roebens en zijn gezin - kijk, echte rembrandtjes, geëtst met geestig spelende naald of schilderachtig van effekt. Wouter's geschiedenis is eene stoute schepping, vol van de correctste zieleteekening tot in 't minutieuse, vol gezondheid van verstand en moraal, vol van de verhevenste, liefste poëzie. Dat de man, die onlangs in den Précurseur un des plus profonds penseurs genoemd werd, en die tegelijk een groot dichter is, deze schepping voltooie; onze litteratuur, en wat meer zegt, onze ziel zal een schat hebben gewonnen van liefelijkheid, reinheid en waarheid. |
|