Een zaaier. Studiën over Multatuli's werken
(1874)–Carel Vosmaer– Auteursrechtvrij
[pagina 34]
| |
VI.De schrijver van de Ideën noemt ze ‘de Times mijner ziel.’ Dat zijn ze. Zij zijn ook een dagboek van wat daarbuiten omging. Wanneer wij ze lezen, die van 1862 tot nu, beleven wij weder een stuk van onze geschiedenis. Het zou aardig zijn daarnaast te leggen de reeks der Vlugmaren van den Spectator, over datzelfde tijdvak. Ik verbeeld mij dat deze beide memoires kijkjes zullen geven op en in den gang der denkbeelden, die men bij een officieel geschiedschrijver vergeefs zou zoeken. De volgende bundels Ideën geven weder wat zich in den geest des schrijvers afspiegelde. Van 19 Jan. 1864 is een omvangrijke studie gedagteekend, over den zedelijken, verstandelijken, stoffelijken toestand van 't volk; over openbare eerlijkheid, de armoede van ziel bij het volk, - zoo zichtbaar in zijn vermaken, want ‘het spreekt niet, het wawelt of twist; het wandelt niet, het slentert; het zingt niet, het lolt; het vermaakt zich niet, het zoekt in luidruchtigheid, met of zonder drank, verdooving van zorg.’ Aandacht verdient wat er volgt over onderwijs, over voeding, over de feiten uit Le Play's Les ouvriers Européens. De slotsom neem ik over: ‘1. Het volk verkeert stoffelijk, zedelijk en verstandelijk | |
[pagina 35]
| |
in een ellendigen toestand. 2. Dit is voornamelijk te wijten aan de inrichting van den Staat, wijl niemand zich aansprakelijk houdt voor die ellende. De Koning niet, omdat-i volgens de grondwet onschendbaar is, en daardoor met den besten wil, onmachtig. De Ministers niet, wijl ze - bon an, mal an, - om de twee, drie jaar aftreden, en zich dan niet bekommeren over de latere gevolgen van de wijze, waarop zij bestuurden. 3. Die toestanden zijn 't onvermijdelijk gevolg: voor een deel van 't Parlementair Stelsel in 't algemeen. Voor een ander deel - en voornamelijk - van de wijze waarop dat Stelsel in Nederland is voorgeschreven door de Wet, en wordt toegepast in de daad.’ Hieruit vloeit een beoordeeling voort van Thorbecke, als staatsman en als auteur. Niettegenstaande de vele waarheden, die Multatuli hier zegt, schijnt mij het oordeel over den staatsman te volstrekt. Neem Thorbecke zuiver als historiesch verschijnsel van zijn tijd, dan is hij de man die aan de behoeften van het oogenblik vorm heeft gegeven. Dat de behoeften na 10, 20 jaar veranderen - er zijn tijden waarin men snel voortgaat - dat de vormen dan niet meer passen, dat is een gewoon verschijnsel. Dat de radikaler wordende liberaal van 1865-74 niet met het parlementaire stelsel van 1848 voort kan, dat is niet aan Thorbecke te wijten. Zeg, dat hij te vast was gegroeid in zijn idee en geen voldoenden zin had voor de jongere vormen; goed, of liever niet goed. Maar dat is weer een zeer gewoon verschijnsel. Vooral bij organisateurs. De zoekers gaan voort; praktische organisateurs werken voor 't oogenblik en moeten daarom telkens door nieuwe vervangen worden. Thorbecke kon niet anders doen, en ik zie niet in dat hij minder was dan Guizot, Thiers of zoovelen. Staatslieden zijn geen denkers; zij zijn geen zoekers van de waarheid, maar van wat op 't oogenblik uitvoerbaar is. Meer niet. | |
[pagina 36]
| |
Ik heb een afkeer van alle staatkunst; 't is bijna alleen staatkunstemakerij; 't is altijd om een regeerstelsel te doen, om 't mechanisme, om met een wettelijke regeling een eind aan iets te maken, en niet om de waarheid, om de levende stof, om 't volk, zijn behoeften van geest en gemoed, en zijn stoffelijke nooden. Het is volkomen waar, wat de heer Dekker zegt: ‘Een toernooi tegen den heer A.,... wat gekibbel over de vraag of zekere diplomatieke dépêche moet worden beschouwd als al of niet ontvangen, zoolang ze niet is ingenomen op de agenda...... maar de toestand des volks is een gesloten boek en nergens blijkt zelfs de begeerte dat boek te openen. Zulke begeerte zou dan ook moeten voortkomen uit het hart....’ ‘Ik wilde dat het volk brood had - brood, vleesch en levenslust.’ Altijd heerscht daarentegen de vorm over het wezen, het middel over het doel, het regeerstelsel over het bezorgen van gezondheid, welvaart, geluk; de wedijver om gelijk te hebben over de onbaatzuchtige geestdrift voor 't algemeene welzijn; de sofistische dialektiek over het zoeken van 't ware. Thorbecke nu daarvoor verantwoordelijk stellen is niet geheel billijk; vooreerst omdat hij althans volstrekt niet uitstak in baatzucht, maar vooral omdat een naam te noemen minder billijk is: alle staatkunst is zoo. Onder al die staatslieden vindt ge, als ze buiten het parlement zijn, evenveel goeden als elders; strijd tegen de individuen treft hier niet juist; wat getroffen moet worden is de onzichtbare geest, die van lieverlede in de parlementaire staatkunstknutselarij is gaan heerschen en het werk, en dikwijls de personen, zoodra ze in een vergadering zitten, bederft. Multatuli legt aan veel menschen, helden, dichters, kunstenaars, staatslieden, geleerden een geheel volstrekten maatstaf aan, en daardoor heeft hij meestal gelijk. Dit doet hij eigenlijk met alles; overal 't absolute in godsdienst, in zedelijkheid, in moed, in kennis, in kunstgaaf. Dit is een uitvloeisel van zijn eigen zeer verheven streven | |
[pagina 37]
| |
en zoeken. Hij is niet te vreden met een halfje en een schijntje, maar ook wel eens te weinig met eene benadering. Hij wil als Zeus in de Ilias; al hing er van den Olumpos een gouden ketting en al trokken alle goden en godinnen daaraan, dan noch zouden zij hem niet naar omlaag trekken uit den hemel; maar hij zou ze omhoog trekken met geheel de aarde en de zee er aan en hij zou ze vastslingeren om den hoogsten top van den Olumpos. De praktische wijze haalt daarover de schouders op, en als hij een ‘lief mensch’ is beklaagt hij, en is hij een ‘harde’ dan bespot hij. Maar zonder dien Zeus-overmoed geen held, geen hervormer, geen dichter. Wit is wit en zwart zwart; deugd is goed en mensch zijn; kunst is Fancy en Natuur in hoogste macht; kennis is weten, leven arbeid. Dit is edel en grootsch, en toch soms moet men wat lager. Neen niet hij moet lager - versta me wel, niet hij en niet wie met hem mee durft. Maar na het stellen van de hoogste eischen, moge men naast het absolute, ook aan het betrekkelijke recht doen. Stelt men voorbeelden en neemt men ze aan de menschen, dan de allerhoogste eisch; - maar beschouwt en beoordeelt men, dan zij ook het relatieve in aanmerking genomen. Zoo heeft Multatuli ook volkomen gelijk in zijne kritiek van Hooft's Nederlandsche Historiën, waar hij aantoont hoe de zinsneden daarvan zijn overgebracht uit bijna dezelfde woorden van Tacitus; het stukje waarin hij Hooft's schrijfmanier nabootst en daardoor parodieert, is onverbeterlijk. En toch is Hooft daarmee niet geheel veroordeeld. Leest eens de taal van hen die vóor hem schreven, en ziet met welk een onbehouwen, vermorste, verboergoensde stof hij te werken had. Zie eens welk een bearbeiding en herschepping die taal, zelfs die der schriften van Roemer en Spieghel, noodig had en men zal moeten erkennen dat Hooft wat te doen had en | |
[pagina 38]
| |
wat gedaan heeft. In den schakel van oorzaken moest Hooft grijpen en verkeerd grijpen naar de voorbeelden der klassieken. Doch dat hij buiten zijn historiestijl, met zijn Hollandsch wonderen heeft gedaan, getuigen zijn gedichten; de Chariten hebben hem veel vergeven van wat hij als latijnsch scolarch misdeed. In den IIen bundel volgt, we zijn in 1864, eene kritiek van Zaalberg's De godsdienst van Jezus en de moderne richting. Men herinnert zich de satire: menager la chêvre et le chou. Daarna gaat van der Palm een verdiende wandeling door de spitsroeden doen. Dan komen een paar bladzijden over den Faust van Goethe. Zijne verklaring bevat zeer veel waars, maar ik zou toch iets anders als hoofddenkbeeld beschouwen. Juist en vernuftig is zijn verklaring hoe (bij Wouter had hetzelfde plaats) bij Faust de zucht tot weten en kennen samenvloeit met liefde, en hoe er noch een derde bij hoort, strijd. Doch, hoe goed deze geheele ziel-analise ook zij, ik onderschrijf de verklaring niet: ‘Na den gezwollen proloog, had Faust heel andere dingen moeten begeeren, dan 't bezit van de onnoozele Gretchen.’ Ook niet: dat de kunstenaar Goethe hier verkeerd deed, maar de mensch Goethe juist. Ik beschouw 't aldus: Faust begeert in den proloog ten slotte niet al de kennis waarvan hij spreekt. Hij heeft juist het onvoldoende gevoeld van de kamergeleerdheid, uit boeken en geraamten, tusschen berookte muren opgedaan. Op zijn wandeling grijpt de behoefte aan leven hem opnieuw aan; dàt ontbrak hem. Ook Goethe hield, als Faust, zooveel van 't leven. Faust smacht nu naar leven, natuur. En wat is nu voor een man, voor een man die eerst te veel heeft gewerkt buiten het leven, het toppunt van leven in al zijn frischheid, schoonheid, natuurlijke gezonde zinnelijkheid? De vrouw. Daarom is het zoo juist dat de verkrachte natuur zich wreekt en de gewezen kamergeleerde eerst niets liever verlangt dan het eenvoudige | |
[pagina 39]
| |
Gretchen.
Doch de verdere inhoud roept onze aandacht. In de bonte rij daarvan gaat er een nieuw en zeer geprezen bewijs voor de stelling van Pythagoras ons voorbij. De derde bundel bevat de verhandeling over Vrije Studie; veel wetenswaardigs over het houden van verhandelingen en het lage peil van de toehoorders; ‘hoe bekrompener de gezichtskring der hoorders, hoe snijdender hun oordeel over wat daar buiten ligt’; een schat van opmerkingen over tooneelkunst, over kunst in algemeenen zin, over kunstenaars en wat er in hun ziel omgaat bij 't ontvangen en voortbrengen; wat zij hebben te lijden van Kappelman. Ik had uit dezen bundel aan iemand een paar stukken voorgelezen. ‘Kijk, zei deze, als M. altijd zoo rustig en redeneerend betoogde, dat zou ik beter vinden dan die verhaaltjes en wilde... - Welnu, zei ik, heel goed, begin dan maar eens met dit deel III te lezen - maar lezen, weet-je, niet met je oogen alleen. - Ik wacht op de uitkomst. Multatuli heeft verlangd zijne Ideën over mensch, maatschappij en wereld in een doorloopend geheel te vereenigen. Voor wie ze achtervolgens bestudeert is er een historiesch en logiesch verband in op te merken. Ik erken dit voordeel en toch betreur ik het vaak dat enkele onderdeelen, gevat in het groote geheel, veel minder uitwerking doen dan zou behooren. Men moet rekening houden met bestaande feiten, al wil men ze veranderen. Zulke feiten zijn, dat de vatbaarheden en de specialiteiten der menschen verschillend verdeeld zijn. Deze leest litteratuur van verbeelding, gene van redeneering. Niet allen willen of kunnen alles omvatten. In 't kort, de zaak is deze: die geheele verhandeling over vrije studie, in den IIIen bundel, met haar schat van degelijke opmerkingen gaat, even als die over den ellendigen volkstoestand in den IIen, in 't algemeen gesproken, verloren, omdat | |
[pagina 40]
| |
zij niet komt onder de oogen van hen die ze zouden moeten ter harte nemen, maar die door samenloopende oorzaken haar niet uit de zes deelen Ideën zullen gaan opvisschen. Daarom zou de groote zaak die de schrijver dient, bevorderd worden door eene afzonderlijke uitgaaf van enkele onderdeelen.
Juli 1870, oorlogsgebrul. ‘Meer dan een millioen menschen maken zich gereed elkander te verscheuren. De chassepots zullen wonderen doen; het naaldgeweer zal den chassepot overtreffen; de mitrailleuse zal ze beide beschamen. Treurig! het graan staat te veld en wacht te vergeefs op den sikkel. Jonge dochters wachten. Moeders wachten. De beschaving wacht. Ik zie honderden ossen en duizenden soldaten voorbij m'n woningGa naar voetnoot1) drijven. Dat alles moet geslacht worden.’ Geen wonder dat de leugens van den oorlog, van de vechtbulletins af tot de dankgebeden der vorsten, een spottende philippica uitlokken. ‘O, dat men lezen kon!’ roept de schrijver, en werkt dit thema uit. Tot goed lezen dringt hij, tot stiptheid in uitdrukking, tot nadenken, d.i. tot wijsbegeerte, als een roeping van allen. En - als ‘om 't professorale wat af te schudden, dat me in de vorige nummers begon te vervelen,’ - daar krijgen we die délicieuse vertelling van Adèle, zoo origineel van vorm, zoo tintelend van dialoog, zoo aardig spannend. Maar, koningin Nutte heeft in dezen bundel toch de overhand op koningin Parel, en de schrijver vervolgt weldra zijn thema over onderwijs, opleiding, opvoeding. Die bladen zijn de behartiging waard van wie zich met die ‘kwesties’ bemoeit, van wie er in die zaak te beschikken heeft. 't Is van hooger standpunt geschreven dan dat der meeste ge- | |
[pagina 41]
| |
moedsbezwaarden over of verdedigers van art. zóoveel. Behalve Vorstenschool, bevat de IVe bundel, in 1872 geschreven, de verdiende satire op eenige nederlandismen, eene uitvoerige beoordeeling over de staatkunde van Thorbecke, de 107 grafschriftrijmen op hem, belangrijke inlichtingen omtrent den schrijver zelven en zijn arbeid, en daarbij iets van de laaghartige wijs waarop de Arnhemsche Courant hem behandelde, en de beantwoording van den brief des heeren Post. Bij 't ontbreken van een overzicht, liever noch een goed register, van de bundels Ideën, is 't misschien nuttig aan te teekenen, dat ge in dezen bundel ook de aardige satire op Hooft's Ned. Historiën vindt, de wederlegging van sommiger beschouwingen over Vorstenschool, en de behandeling van de ‘Feiten van Brata Yoeda.’ Ik sprak van een register; zoo een bestaat er van eene bevriende hand in schrift; het zou een groote aanwinst zijn als we dat in druk bezaten. In afwachting daarvan stip ik dus noch een en ander van den inhoud aan. Bundels V en VI zetten de Woutergeschiedenis, in III en IV grootendeels gestaakt, met kracht voort. Daarin neemt de geestige, gegronde kritiek van Bilderdijk's Floris de Ve en dat slag van poëzie een ruime plaats in. Maar het wordt tijd een woord van de Woutergeschiedenis te zeggen. |
|