Een zaaier. Studiën over Multatuli's werken
(1874)–Carel Vosmaer– Auteursrechtvrij
[pagina 28]
| |
V.Multatuli kondigt in het tweede gedeelte van zijn geschrift Over Vrijen arbeid zijne Ideën aan. 't Was in 1862. Hij wil de ziekte aantasten, waaraan het volk lijdt. ‘Ik zal doen wat ik kan. Ik verzoek u (zegt hij tot den heer d'Ablaing) de uitgaaf op u te nemen van 'n werk dat ik zoo-even bedacht heb.... Ik zal in dat schrijven trachten naar waarheid. Dat is m'n eenig program. Ik zal geven: verhalen, vertellingen, geschiedenissen, parabelen, opmerkingen, herinneringen, romans, voorspellingen, paradoxen..... Ik hoop dat er 'n idee zal liggen in elk verhaal, in elke mededeeling. Noem dus m'n werk: Ideën. Anders niet. En schrijf er boven: een zaaier ging uit om te zaaien.’ Het was aanvankelijk zijn plan slechts teksten te leveren, ‘omdat het leven zoo kort is.’ Maar toen de jongeren nalatig bleven in het uitwerken daarvan, ging hij zelf ‘aan 't preeken’. | |
[pagina 29]
| |
De eerste ideën zijn dan ook meest aforistiesch en beslaan maar weinig regels. Doch allengs krijgt de stof, onder toenemend meesterschap over den vorm, dat is over de wijze om door de taal alle gevoelens en waarnemingen weder te geven, bij toenemende kracht, stiptheid, en bewustheid van wil, meerder en meerder gestalte en uitbreiding. De stof gaat leven en wast tot beelden, gelijkenis, gesprek, beschrijving, handeling, verhaal. 't Gaat als van zelf. De natuurlijke, vrije, smedige taal wordt tot alles bekwaam, tot alle tonen der schaal, tot de fijnste tinten, tot de moeielijkst onder woorden te brengen zaken. Ik zeg: natuurlijk; er zijn er die Multatuli gezochtheid verwijten. Dan kent men hem niet. Hij is natuurlijk en naïef. Wat men gezochtheid noemt, - in den Havelaar o. a zijn stukken die 't zouden kunnen schijnen - is alleen gevolg van noch onvolkomen beheersching van de taal en het worstelen om vormen voor de veelvoudige stof. Zoo iets ligt in den aard der zaak. Hoe sterk reeds het woord van den Havelaar is, zijn letters zijn maar kinderhanepooten bij de ongehoord stoute en vaste karakters, bij het vlammenschrift van later. Reeds de Minnebrieven zijn veel sterker; de eerste Ideën evenzeer; de 3e en latere bundels, de Millioenen Studiën, - daarin is de denkerdichter in zijn volle kracht. En daarin is hij volkomen natuurlijk. De speelsche luim, de snijdende kontrasten der ironie, de teedere gevoeligheid, de mikroskopische analise, de snelle wendingen en overgangen, dat alles is de man zelf. - Maar excentriek! Dat zal wel waar zijn! Dacht ge soms dat hij in 't gewone kringetje omsoesde en daarbij toch zulke gedachten had? - Maar die taal en die spelling? Denk niet dat hij om een gril mens en zeit-i schrijft. Het is alleen wat vreemd ('t wordt het hoe langer hoe minder) | |
[pagina 30]
| |
omdat niet ieder het doet; logiesch is het, zooveel dit in taal en schrift kan. 't Is voor hem alleen een van de vele pogingen om bij benadering uit te drukken wat hij wil uitdrukken. Als dit de menschen soms bevredigen kan, nieuw is het niet; in de middeneeuwen schreef men ook al zoo. En 't is veel gezochter en schoolscher menschelijk te schrijven, als er noch van een ch - benauwdheid noch van een dood mensch sprake is. Maar iedere poging om eenvoudiger en natuurlijker te worden, wordt eerst bejegend met geschreeuw over gezochtheid. De jonge moeder van onzen tijd, vooral tien, twintig jaren geleden, die haar kind wiesch met koud water en 't hoofd niet prangde in mutsen, die 't zooveel mogelijk de leden bloot en vrij liet, kreeg den roep van wreedheid en geaffekteerdheid ten dank voor die weldaden. Zoo gaat het, totdat gewoonte en een betrekkelijk aantal mede-misdadigers het oordeel doen veranderen. En zoo gaat het met allen die iets willen verbeteren; van de ch af tot het godsbegrip toe. En dat te erger, naarmate zij oprechter zijn. Multatuli is niet gezocht, maar hij zoekt zelf; hij is een zoeker van de waarheid. ‘De groote zaak,’ zegt hij, ‘is het naderen tot waarheid. Dat zou niet zoo moeilijk wezen, als we minder lafhartig waren.’ Hij nu is moedig en oprecht tot het uiterste. Hij is daarbij eenvoudig en natuurlijk tot het naïeve. Men weet dit niet - want men leest te vluchtig en te weinig tusschen de regels. Hij die tijgerklauwen scherpen kan aan zijn woorden, heeft het grootste genoegen om de geschiedenis van het blaadje der gummi-plant in zijn kamer na te gaan, dat zich ontwikkelt uit de huls die 't omsluit! Omdat hij natuurlijk is, is niets hem gering. Ik geloof niet dat er iets rondom hem wordt, dat hem niet een voorwerp van onderzoek en doordenken is. Een plantje, een kind, een werkman, zoo goed als een trigonometriesch probleem of een schaakzet, een zaadje en de gansche wereld van Fancy! En op verwonderlijke wijze huwt hij mathesis aan poëzie, en vereenigt hij de reflektie van den denker met de naïeveteit van den | |
[pagina 31]
| |
kunstenaar. Vandaar voor een deel, een groote mate van kennis, neen van weten, meestal van zeer oorspronkelijken aard en in geheel eigen vorm. Voeg daarbij een rijk en vol leven. Zoo kon hij uitgaan om te zaaien, want hij was dat niet vroeg begonnen. Het zaad lag in de voorraadkamers opgehoopt. De grond, waarvan het gewonnen werd, was diep en veelvuldig doorploegd door het ijzer der gedachte, en de hoeven der paarden en ossen hadden er op getrapt. En over de voren hadden regen en hagel gejaagd, had zonnelicht en gloed geschenen. Maar de arbeidzame hand, die het zaad verzamelde, onder leed en vreugde, had nooit geaarzeld. Want zij werkte en zamelde voor de waarheid en den mensch. Zóo was dat zaad gewonnen en had hij nu maar te tasten met volle grepen. Ik weet niet waarmee deze Ideën te vergelijken; wat ook niet noodig is, doch men zoekt dat soms om bij benadering het wezen te teekenen. 't Is anders als Sterne, als Börne, als Heine, als Montaigne. Soms, door de lichtheid en snelheid der bewegingen, het overspringen op onderwerpen, heeft het iets van een fransche causerie, maar 't is een geharnaste causerie; ze doet wel eens denken aan Heine, dan weer door de in fijnheden spelemeiende bigarures aan Tristram Shandy; dan weer is er oostersche poëzie als die van 't Hooglied of toorn als van Jesajas. Ja, van Jesajas en andere hebreeuwsche dichters; heeft iemand wel ooit opgemerkt welke verwantschap er bestaat tusschen de kleur, den zinbouw, de beelden der schoonste stukken uit de bijbelsche litteratuur en die van Multatuli? Maar altijd is hij weer anders en eigen en geheel oorspronkelijk; een eenig verschijnsel in onze litteratuur. De Ideën omvatten alles, wat mensch en wereld betreft. Insulinde is onderdeel geworden; slechts enkele malen gromt noch die donder van verre en ziet men het weerlicht; maar Insulinde is de menschheid geworden; de vrije arbeid, de emancipatie der menschen van alle banden die | |
[pagina 32]
| |
hun ontwikkeling belemmeren. Ik betreur het alleen te kunnen aanstippen en niet genoeg te kunnen aanhalen. Noch ook soms te komen in wederkeerig toetsen van gedachten. Ik tracht alleen toe te lichten en te doen begrijpen. De eerste bundel bevat puntige opmerkingen over waarheid, denken, het zijn, god-noodzakelijkheid, geloof en ‘buitenissigheden’; over het kwaad der godsdiensten; een van de vele voorbeelden: de geschiedenis der elberfeldsche weezen, die stuipen krijgen van godsdolheid; toepassing: die weezen met geloof staan mij nader dan de knoeiers met half geloof. Het was in 1862 noch de volle tijd van Dageraad en moderne theologie. Terstond was Multatuli der Ganze die het schijnbare liberalisme en den halfrationeelen godsdienst bestreed. ‘Geloof en buig u, of verwerp en sta rechtop.’ Gij vindt er voortreffelijke zaken over de vrouw en het huwelijk (Id. 183), met eene kritiek en eene aanvulling van Matheus XIX; die aanvulling is eene prachtige bladzijde die in de evangeliën vergeten is. Over onze dochters: ‘Wat hebt gij van onze dochters gemaakt, o zeden!’ Over de verkrachting van de natuur onder den schijn van deugd; over opvoeding, Idee 211, 213; voorts over staatkunde; de verkeerde wijze van vertegenwoordiging, de fouten der IIe Kamer (men leze nu die bladzijden van 1862, zij herwinnen eene nieuwe actualiteit), met het vonnis: er is verrotting in het parlement, toen door den liberalen Arnhemer en den ‘bezadigden’ Amsterdammer overgenomen; en eene sterke veroordeeling van Thorbecke's regeerstelsel. Onder de hier en daar verspreide fantazieën en verhalen, komt ook dat uitnemend schoone fragment van de brik la Sainte Vierge, den monnik, en het lachende fransche vrouwtje; een episode die wel aan den Sentimental Journey doet denken, maar die toch reeds alleen de letterkundige reputatie van een schrijver zou maken. Men vormt bloemlezingen; waarom is daarin aan deze reine, geurige bloem geen | |
[pagina 33]
| |
plaats gegeven?Ga naar voetnoot1) En ook de beroemde Woutergeschiedenis wordt in den eersten bundel aangevangen. |
|