| |
| |
| |
IV.
Een man wiens verwanten in dringenden nood waren, en die door vorsten, millionairs en christenen was afgewezen, wendde zich in 1861 tot een mensch die eenzaam en askeetiesch leefde in eene kleine bovenkamer in de Kalverstraat te Amsterdam. Die eenzame was een poëet, een schepper, en hij bezielde eenige vellen papier, zoo dat ze den hulpbehoevende met eenige honderden guldens redden. Op deze wijs kwamen de Minnebrieven in de wereld.
De Minnebrieven, in 1861 geschrevenen in 1871 voor de vijfde maal gedrukt, zijn evenwel voor velen als een nieuw of onbekend boek. Ze behooren ook tot de Havelaar-zaak. Met hun weelderige fantazie, die in Fancy een persoonlijken vorm aanneemt, bevatten zij de aandoenlijkste kreten uit het gewonde hart, de liefelijkste bloemen en vlinders der verbeelding, de bitterste of geestigste satire, de meest overtuigende feiten.
Vijfmaal gedrukt - dus dan toch verkocht. Maar ook gelezen? Ik twijfel er aan om de weinige sporen die men van dat lezen, laat staan van genieten, aantreft.
- Ik begrijp er niets van, heb ik wel eens hooren zeggen.
Ik wil het wel gelooven, want veel menschen lezen zoo
| |
| |
vreemd.
Ze beseffen zoo weinig, dat een boek, als 't wat beduidt, een kort bijeen gevat samenstel is van zeer veel uit denken, opmerken en voelen geboren stof; dat er veel tusschen de regels te bespieden is, veel schalmen tusschen de grootere schakels aan te vullen zijn; dat ieder lezer een schepper moet wezen, die aan de stof der letter door de neusgaten leven inblaast.
Lezen is 't werken van verstand, verbeelding, gevoel; een lezer moet niet lijdend beboekt, beletterd worden, maar zelf handelend de letters ondervragen; lezen is inspanning....
Meneer Buideldier klopt me op den schouder:
- M'n god, me goeje meneer, wat wou je van ons? Inspanning? Ik zou je danken! Als ik den heelen dag op 't kantoor heb gezeten en de laatste post aan is, denk je dat ik dan lust heb me noch eens te gaan inspannen! Ik lees voor me plezier, meneer, als ik lees. En maak me ook niet wijs, dat er zooveel in zit in jullie boeken. De onze, dat is wat anders; daar wordt op gewerkt, want dat luistert nauw. Als 't kopieboek niet klopt met den brief, of als er een centje te veel is - wij zijn accuraat meneer, - dan is de boel in de war. Zulke boeken te maken en te lezen, dát is inspanning, maar al je fantaziegoedje..... inspannen... ha! ha! ik laat inspannen en rij naar de Fille de madame Angot; dat ga ik nu voor de vijfde maal zien en noch spant het me niet in,... adieu.
De Minnebrieven zijn weinig begrepen. Du gleichst dem Geist den du begreifst, en omgekeerd. Maar de meesten gelijken den geest van Multatuli niet.
Goddank, zegt Kappelman. En ik vind ook dat heel natuurlijk.
Ik bedoel echter eigenlijk niet het gelijken dat zoo ver gaat als de twee droppelen water; maar er dient eenige verwantschap te bestaan om te begrijpen, verwantschap uit aard, sympathie of gelijke ondervinding. De schrijver die de innig- | |
| |
ste bewegingen van zijn gemoedsleven openbaart, zal niet begrepen worden dan waar althans eenigermate de snaren sympathiek meetrillen. Boeken van de soort der Minnebrieven leze men ook niet als een brochuretje over amerikaansche spoorweg-acties, muntstandaard of schutterij; niet, om te weten wat er in staat en wat eigenlijk de praktische slotsom en uitkomst is. Men moet bij de lezing wat meebrengen; noch wat meer dan een vouwbeen, oogen en een minimum van verstand. Er dient liefde bij, hart voor wat goeds en hoogs, voor muziek en kleur, voor teekening en kompositie; vooral stemming.
Er ligt een schat in die Minnebrieven. Vooreerst het rijke spel der verbeelding. Niet dier verbeelding wier spel maar een kaleidoskoop is, een bordpapieren rol met gekleurde stukjes glas er in. Maar die welke een echte Fancy is, die vrouw is, liefde, tooveres, dichter. Hier is een deel van de schoonste poëzie die Multatuli geschreven heeft.
Met volle zeilen stevenen wij het tooverland in:
‘Mijn lief kind, schrijft de dichter aan Fancy, aan zijne Muze, ‘mijn lief kind, wie zijt gij eigenlijk? Hoe heet gij? Waar woont ge?
Moet ik u noemen met namen uit het Hooglied, u de donkerkleurige Sulamite?
Zijt gij de lelie van Saron, of de narcis in het dal?
Moet ik uwen hals omvatten met den linkerarm, om u te streelen met mijne rechterhand?
Moet ik poëzie scheppen uit uwen blik; moet ik rijmen op de kleur uwer haren?
Zal ik u heden zien of morgen.... of wanneer? Zal ik u zien na mijnen dood voor het eerst?
Zijt gij de glorie of de deugd, of de wellust of 't genie? Zijt gij de onsterfelijkheid of de rust, of de geschiedenis, de toekomst, een engel, een daemon of een spook?
Prophetes, vestale, wichelaarster, sybille, Egeria of Ra- | |
| |
fael's zuster, waar zijt ge, waar woont gij?
Moet ik u zoeken in de wolken, of in de straten eener stad?
Moet ik vragen aan de schildwachten die de poort bewaren: hebt gij gezien wat mijne ziel lief heeft?
Woont ge op een ster die stof is?
Kent gij de zon, Fancy?
Of, Fancy, zijt gij de zon?
Zijt ge 't middenpunt van de aarde, dat alles aantrekt....’
Dan volgen de brieven tusschen Fancy, Tine en Max gewisseld; eerst tintelen in 't zonlicht de opwellende waterstroomtjes; allengs worden ze dieper en donker; soms gansch troebel en zwart en wild. De van humor sprankelende scheppingsgeschiedenis leidt een reeks kleine verhalen in, de geschiedenissen van Gezag, fijne parabelen, die in onze litteratuur geen wederga hebben.
Dan volgen weer eenige brieven; een daarvan, van Fancy aan Tine, is van de hoogst mogelijke schoonheid:
‘Neen! Dat zou ik niet! Ik zal u blyven steunen in uw moeielyke taak, edele, moedige, verhevene vrouw... trouwe, dappere echtgenoot... sterke moeder... heldin!
Ik zal blyven by u, naast u, in u! Ik zal u begeleiden tot de laatste ure, en die ure zal ik u zoet maken, door 't vóórhouden eener schildery van uw rein leven, dat het u zy als een spiegel van gelukkiger toekomst... want, ik zegge u hier, wat ik nooit zeide tot hem, U zeg ik, dat gy onsterfelyk zyt!
En kan ik vóór dien tyd niet al de tranen droogen, die ge weent in 't geheim, uit edele gierigheid op smart - menschen die zóó liefhebben moeten lyden, deed ik hem zeggen - o, toch zal ik beletten, dat uwe kinderen het zilt proeven in spyze met die tranen gedrenkt! Tóch zal ik hen blinden voor de weifeling die moeders hand onzeker maakt, wanneer ze hun brood reikt, graag als ze is om heden te geven, maar
| |
| |
zoo begeerig ook om te bewaren tot morgen!
Tóch zal ik neêrzweven op de sponde, waar ge slaapt, en u droomen geven van zachtheid en kalmte, dat ge wat sterkte zamelt voor den dag die komen zal, na de vermoeienis van den dag dien ge doorleedt.
Tóch zal ik kracht gieten in uw afgemat ligchaam, dat het de ziel niet alléén late, vóór den tyd. Ik zal de spieren van uwen mond zaêmtrekken tot den glimlach, dien hy noodig heeft om niet te bezwyken, hy die wil dat gy de pyn niet voelt, die gy zegt niet te gevoelen.
Houd moed, myn kind! Zie my aan, wees wel te moede, zooals uwe kinderen dat zyn, wanneer ze staren op u. Ben ik u minder dan gy hun? Weten ze niet dat gy waakt? En weet gij niet dat ik waak... ik, Fancy?...
Voelt ge op uw voorhoofd den kus, dien ik u zegenend zend? Wees met de kleinen gegroet...’
Hier, in haar troost en steun voor de strijdende en lijdende vrouw, is Fancy het verhevenste wat er is, de edelste werking van den geest, gedacht in den vorm eener actieve en tot het hoogste inspirerende persoon.
Mocht men zich toch éens gaan schamen het innige en verhevene van zulk eene overtuiging te miskennen, omdat er het hoogste nu eenmaal met andere letters gespeld wordt als een g en een o en een d.
Maar in dit geschrift, dramatiesch als een tooneelstuk, volgt dan weer de afwisselende platheid en grove werkelijkheid. Daar komen de Kappelmannen, de stiefmoeders, de ooms met hun brieven, een realistiesch komiesch intermezzo.
Maar gij zijt hier niet om u alleen met een spel der verbeelding te vermaken. Allengs verdwijnt de fantazie, verdwijnt Fancy, en doet een toon zich hooren, een bekende toon. De gedachte om voor de rechten van den Javaan te strijden, of liever om aan de betrekking tusschen hem en
| |
| |
Nederland recht en menschelijkheid ten grondslag te geven, wekt het voorstel om eene derde partij te vormen in de vertegenwoordiging, die eenvoudig het ‘excentrieke idee’ zou voorstaan: ‘dat men den Javaan niet moet mishandelen’. De ‘brief aan de kiezers’ is er het gevolg van. Doch blik en plan worden ruimer en breeder; de geheele beteekenis van Indië voor Europa komt ter sprake; Indië, waarin ‘de strijd zal gevoerd worden om de wereldheerschappij.’
En tusschen deze feiten en begrippen door gaan dan weer de fantazieën haar gang. Er komt een spanning, als van een roman, een drama. Gij voelt hoe Max, overmand van onrecht en smart, vreemd wordt, moe, ziek; hoe Tine's angst wast en ze Fancy te hulp roept; hoe hij pijn heeft in 't hart.
De geprikkelde fantazie blijft toch doorwerken; zij geeft nu sprookjes, waaronder dat prachtige van Chresos, burgemeester in Beotie, en dat meesterlijke gedicht:
Komt meê, komt meê, daar wordt een man gekruist,
Daar is wat schoons te zien op Golgotha!
Én dan wordt de brief aan de kiezers weer vervolgd en daarbij nieuwe, zeer klemmende bewijzen gegeven voor het Havelaar thema: de Javaan wordt mishandeld.
Wat hij in de aandoenlijke geschiedenis van Saïdjah en Adinda als beeld gegeven had, deelt hij thans mede in de ernstige gestalte van feiten. Hij geeft de namen van de bestolenen, het getal der geroofde buffels enz. Hij geeft een hoogst belangrijk stuk, de vraagpunten aan den controleur der afdeeling Lebak voorgelegd en door hem beantwoord. Het stuk is van 29 Maart 1856.
Indien men verbaasd is, hoe na den Havelaar niet is geantwoord met uitdaging om te bewijzen wat daar geschreven stond; indien men dat zachtjes aan alleen is gaan begrijpen door de overtuiging, dat de taktiek is geweest: smoren door niet tot bewijs toe te laten; heeft men dan ook
| |
| |
noch verklaring voor het feit, dat de openbaring van stukken als de brief aan den Gouv.-Generaal, als de statistiek der gestolen buffels en de antwoorden van den controleur op de vragen van Max Havelaar, geen storm van bijval, geen gebiedenden eisch tot oplossing heeft doen rijzen?
Toch is er iets gedaan in dien tijd; want niet ieder had een hoornen huid waarop de indruk afschampte. Maar dit behoort niet te dezer plaats.
Dit was eigenlijk het laatste omvangrijker geschrift, aan deze zaak bijzonder gewijd. Het was eene geweldige inspanning geweest, eene uitputtende krachtsontwikkeling.
Hij schijnt nog jong en heeft iets in zijn blik
Dat taaiheid aanduidt.... zie, daar zijgt hij neêr....
Hij schijnt toch zwak te wezen.... 't Kruis is zwaar....
Ja, hij was taai, maar toch, gij gevoelt dat de spanning te veel vergt, dat overspanning dat schoone organisme, zoo rijk en zoo schoon of het als hart of als hoofd zich toont, zal doen barsten....
En Tine's angstkreet wordt de uwe: ‘Fancy, om godswil, help, hij bezwijkt!’
En Fancy verschijnt.
‘Kleinmoedige, zegt ze, waarover bezwaart gij u? Zaagt ge ooit kiem schieten uit ongespleten korrel?’
En ze gaf, eerst den wil, dan de kracht, eindelijk de overwinning.
De Minnebrieven zijn een vonkelend vuurwerk van vernuft en geest; ze zijn de samenspreking van den dichter met zijn inspiratie, zijn verbeelding, zijn Muze; de botsing van het ideaal en de werkelijkheid; de worsteling van 't genie dat vorm wil geven aan de wolkgestalte der Fancy; de door Plato geschilderde eenheid van Eros en Poëzie; de liefste streeling, de stoutste satire, de ruwste wanhoop, tot den grijns der naderende krankzinnigheid.
| |
| |
Voor mij is dit betooverende gedicht een van de schoonsten van Multatuli. De macht van den kunstenaar over het woord is er groot, maar grootscher noch de vormkracht en de reine, edele, schoone inhoud der ziel waarin deze gestalten en ideën ontvangen zijn.
|
|