Vogels van diverse pluimage
(1892)–Carel Vosmaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 159]
| |
II.
| |
[pagina 160]
| |
terwijl hoofsche onkunde en ruwheid hare plaats innamen. Ook Winckelmann klaagde over den druk van sabel en bureaugeest; hij noemde het Berlijnsche Sparta een despotisch land. ‘Liever Turksch dan Pruisisch,’ zeide hij zelfs nog in 1763! Zwaar drukte de dienst op het volk; barbaarsch waren de straffen; de korporaalstok bloeide; onbeschoft gedroeg de krijgsstand zich tegen den burgerlijken; en stijf en droog was de geest. Daar konden de kunsten niet tieren. Winckelmann begaf zich naar Dresden. Toch begonnen toen in Pruisen eenigen de draden der klassieke geleerdheid en der renaissance, onder de oorlogen gesprongen, weder op te vatten en door te dringen tot iets diepers dan wat Latijn. Reeds voelde men in Duitschland, dat in Hellas de zuivere bronnen vloeiden. Met inspanning wierp de zeventienjarige Winckelmann zich in de Helleensche wereld, den meesten nog gesloten. Allengs werd de zin er hier en daar voor wakker; zelfs eenige vrouwen legden zich toe op de Grieksche taal. In de tweede helft der achttiende eeuw kwam er in den geest en de zeden te Berlijn een opmerkelijk streven naar eene vrijere, idealistische levensopvatting. Zelfs koesterde de aristokratie toen zeer geëmancipeerde gevoelens. Niets geeft een zoo belangrijk beeld van dezen tijd als sommige kringen, vooral die dor schoone Henriette Lemos, de vrouw van doctor Herz, de vriendin van den jongen Pastor Schleiermacher. Daar wisselde men ringen en silhouetten, teedere gevoelens en hooge idealen. Het is opmerkelijk, dat dit in de Israëlietische kringen geschiedde en onder den invloed van schoone Joodsche vrouwen, als Henriette Herz, Sara Meyer, die barones Grothuis werd, en hare zuster Marianne, die niet alleen het hart maar ook de hand veroverde van den prins von Reuss. Er golfde eene liberale strooming. Toen Fichte, in 1799 uit Jena verwijderd wegens atheïsme, naar de Berlijnsche universiteit ging, zeide Friedrich Wilhelm III: ‘Wat zijn atheïsme aangaat, dat moge de lieve God met hem uitmaken.’ En Fichte heeft den ‘lieben Gott’ van Pruisen dan ook niet gedood, maar door zijne gloeiende woorden de gemoederen bezield tot den vrijheidskrijg tegen Frankrijk. Men weet met welk eene vreeselijke reactie de stroom na | |
[pagina 161]
| |
dezen vloed aan het ebben ging. De fijne Franschgezinde cultuur en esprit maakten voor een vaderlandlievend germanisme plaats, dat aanvankelijk veel ruwheid bevatte, zooals alle te vaderlandsch chauvinisme. Het was nogmaals eene vrouw en eene Joodsche, die in het eerste gedeelte der negentiende eeuw eene oase tooverde in de Borussische zandwoestijn. Dat was ‘die liebe, gute, kleine Frau mit der grossen Seele,’ Rahel Levin, de echtgenoot van Varnhagen von Ense. Heine, die dit van haar zeide, vond in haar kring het beste geestelijk verkeer in Berlijn. Hij was toen, in 1822, student aan de Berlijnsche akademie; hij schreef er zijn Radcliff en een aantal der gedichten van zijne Heimkehr, die hij aan Rahel opdroeg. Ondanks den invloed van hen, en van de Grimms en Humboldts, moest de Alexander van dit broederpaar toch nog in 1837 zeggen, dat Berlijn eene ‘intellektuel verödete, kleine, unlitterarische und dabei überhämische Stadt’ was. En Varnhagen, de photograaf, die deze en alle dergelijke dingen opving en fixeerde, voegde er in zijn dagboek bij: ‘natuurlijk; elke oppositie wordt verstikt; alle geest zou reeds oppositie zijn. De goede gevoelens moeten verborgen en werkeloos blijven.’ Een slaafsche zin werd aangekweekt en verraad aan de vrijheid beloond. Denuntianten, dat is spionneerende verklikkers - Menzel is een van de beruchtste - verraadden iedere vrije gedachte. Gutzkow, Laube, Herwegh, Hoffman von Fallersleben, Franz Dingelstedt, Freiligrath, Alfred Meissner, Heinrich Heine, Hartmann, Karl Beek, werden door de censuur getroffen, die hunne boeken onderdrukte of verminkte. Bijna geen dichter of schrijver, in wiens levensgeschiedenis niet gevangenis of ballingschap voorkomt. Deze afzichtelijke toestand duurde tot onder Friedrich Wilhelm III en hield zelfs aan tot na de troonsbestijging van Friedrich Wilhelm IV in 1840. Hoe goed begrijpt men dan de bitterheid en scherpte der satire van Börne, Heine, Freiligrath; hoe natuurlijk, dat de tegenstand in stilte broeide, dat zij uitbarstte in 1848! Doch als Hollandsche zelfgenoegzaamheid geneigd mocht zijn deze Pruisische akeligheden als den donkeren spiegel te beschouwen, | |
[pagina 162]
| |
waarin zij zich als het voorbeeld der volmaaktheid, of desnoods dan een weinigje minder, zou willen bewonderen, moet deze waan verstoord worden. Waarlijk, in het ‘klassieke land der vrijheid’ was in dat tijdsverloop ook niet alles zoo fraai. Indien daar geen Gutzkows en Heine's vervolgd zijn, was er eene goede reden voor. Men bezat die namelijk niet. Doch waar vóor 1848 de dagbladschrijvers vervolgd werden, waar een botte zin Van Lenneps komische geschiedenis des vaderlands na drie afleveringen onderdrukte, waar Strauss als een gedrocht werd verfoeid en Baur ontkend, waar een geleerde als van Gilse in een tijdschrift als De Gids de drijfveeren van de grootsche historische kritiek der Tübingers aan ‘onzedelijkheid’ dorst toe te schrijven, daar heeft men het recht niet een hoogen toon aan te slaan. Hoe dit zij, thans behooren zulke Pruisische stoutigheden tot de oude geschiedenis. Thans heeft het sterk bewerktuigd organisme, dat zijne geweldige macht heeft geopenbaard, zich mede aan het hoofd der beschaving geplaatst. Eene sterke staatsinrichting, met eene gewapende natie onder wetenschappelijke ordening tot leger, met eene zich in voortdurend schooner vormen kleedende wetenschap, eene denkende kunst en eene rijke litteratuur, ziedaar wat Duitschland, met Pruisen als heervoerder, thans is. | |
II.Het is niet vleiend, maar door velerlei voorbeelden bewijsbaar, dat de beeldende kunsten niets lijden in zulke gedachtedrukkende toestanden als het Duitschland van vóor 1860 opleverde. Is het omdat de geest, elders teruggedrongen, uit de werkelijkheid vluchtend in het symbool, zich met dubbele kracht uitspreekt in de kunsten? Is het omdat deze zoo hoog staan, dat zij boven al het lager gewriemel verheven zijn? Of omdat zij bloemen zijn en tieren in ontbinding en gisting? | |
[pagina 163]
| |
Of is er een demon, die de reeksen van oorzaken en gevolgen in de war werpt, wat ons den schijn geeft alsof het goede uit het slechte, en het slechte uit het goede voortkomt? Nooit hebben in Berlijn de beeldhouwkunst en bouwkunst zoo scheppend gearbeid als in het tijdvak van 1820 tot 1848. Om ons een begrip te maken van de ontwikkeling van het nieuwe Berlijn, moeten wij het ons voorstellen zooals het zich in het begin dezer eeuw vertoonde en de nuchtere prentjes uit dien tijd het afbeelden, toen over de breede kale pleinen de heeren in nauwe broeken, kaplaarzen, bolgeschouderde jassen en geelgestreepte vesten, de dames in vooruitstekende luifelhoeden en enge sleepjurken heenstapten. De stad sprak toen evenals nu van geen historisch verleden op grooter afstand dan de helft der achttiende eeuw. Het oude gedeelte mist de overblijfselen der vroegere levenstijdperken evenals van een volkssmaak, die zich in zijn eigen vorm had moeten afdrukken. De burger, zou men zeggen, moet hier vroeger geen hardheid en reliëf genoeg bezeten hebben om zijn kenmerkenden stempel den steenen duurzaam in te prenten. Vergeefs zoekt gij naar een eigenaardig type van burgerwoningen en raadhuizen. In Zuid- en Noord-Nederland zijn nevens de kerken, de raadhuizen, paleizen van 't volk, de gildehuizen, de beiaards, de schoonste typen der architektuur en verkondigen deze nog de macht en de beteekenis van het volk. Hier hebben de vorst en zijne staatsmachten geheerscht. Van gothiek zijn zeer schaarsche sporen: de Nicolaï-kerk en de Maria-kerk, uit de dertiende eeuw. Van de jonge, frissche, fijne renaissance in de helft der 16de eeuw, vindt men bijna niets. Van de latere renaissance, die grover en minder geestig werd, maar vooral van de in overlading en gezwollenheid pralende rococo vindt men eigenlijk eerst de groote gedenkteekens. Het in 1695 begonnen tuighuis is nog niet overdreven. Het heeft breede krachtige vormen in zijn zwaren pilasterbouw op eene voeting met rondboogvensters. Maar in den dom, van 1747, in de neue Kirche van 1785 naar het voorbeeld van St.-Pieter, in het koninklijk slot van 1716, het Opernhaus van 1742, vooral de dwaze bibliotheek, van 1737, waarin de rondbuikige vormen | |
[pagina 164]
| |
eener oude commode met laden zijn nagebootst - de gedachte was van den koning - vertoonen zich de rocaillebochten en zware massa's. Opmerking verdient het, dat in de achttiende eeuw de beeldende kunsten te Berlijn veelvuldigen invloed ondervonden van Nederlandsche kunstenaars. De Groote Keurvorst riep een aantal van deze naar Berlijn. Honthorst, Zeeman, de architekt Meinhard, die het slot Oranienburg bouwde, de beeldhouwer Dieusart, de bouwmeester Smids, die den paardenstal te Potsdam maakte, Johan Arnold Nering, die onder andere een gedeelte van het slot bouwde en het eerste project van het tuighuis ontwierp, Terwesten, op wiens aandrang de akademie van kunsten en werktuigkundige wetenschappen in eene kunstakademie herschapen werd. Tegen het einde der achttiende eeuw toonde zich hier als overal de herleefde studie van de antieken; een zich telkens herhalend verschijnsel, dat den drang bewijst om zich na tijden van overdaad en vervallen smaak te herstellen door eene antiekenkuur. In 1783 bouwde Langhaus het schoone Brandeburger Thor, geheel in den geest der Atheensche propulaien. Lessing, Winckelmann, Gilly, de oude Schadow, Heinrich Gentz, Hans Christ streefden nu in de nieuwe richting voort, waaruit ten slotte de groote Schinkel voortkwam. Karl Friedrich Schinkel, in 1781 geboren, werd de man, wiens veelvoudige talenten in de drie zusterkunsten een nieuw Berlijn schiepen. Het was koning Friedrich Wilhelm III, die hem tot zich riep en zijne krachten gebruikte tot het verwezenlijken van zijne grootsche bouwplannen. Berlijn is eene koningsstad, door gebiederswil gemaakt. Zelfs met nog grootere duidelijkheid dan de leugentjes op de voorhoofden der kinderen geschreven staan, is op de voorhoofden der gebouwen, de façaden en frontispicen, deze waarheid ingemetseld en gebeiteld of met gouden letters gemaald. Paleizen, vorstelijke gestichten, triomf bogen heeft de bouwkunst hier op te richten gehad. Berlijn en Potsdam, Charlottenburg en Sans-Soucy, Babelsberg en Pfingstberg - alles paleizen, sloten van vorsten. Van louter | |
[pagina 165]
| |
vorstelijks moest men hier bijna niets gewoon menschelijks bespeuren. Het beeld van den Grooten Keurvorst is opgericht Divo Friderico Guilielmo patri suo door den eersten koning; de universiteit draagt het opschrift: universitati litterariae Fridericus Guilielmus III rex ao 1809; het operagebouw: Fridericus rex Apollini et Musis; het oude museum: Fridericus Guilielmus III studio antiquitatis omnigenae et artium liberalium museum constituit 1828; de Hedwigs-kerk is Friderici regis clementiae monumentum; het nieuwe museum: museum a patre beatissimo conditum ampliavit filius 1855. Zoo schrijven zij hunne namen op alle monumenten en ontboezemen er hunne hulde aan wetenschap of kunst, hun dynastieken trots, hunne vaderliefde. En om al deze vorstelijke gebouwen heen staan de vorstelijke beelden, gelijfstaffierd door eene tallooze bende generaals. Onder Friedrich Wilhelm III nam de monumentale versiering van Berlijn eene groote vlucht. Van 1820 tot 1841 werd Schinkels talent daaraan dienstig gemaakt. Hij was een decorateur van nature; hij schilderde vele landschappen ter versiering van prachtige woningen, maakte aanlagen van tuinen en parken, voorbeelden voor meubelen. Uit zijne rijke verbeelding ontsproten een tal van tooneeldecoraties. Voor den Othello een gezicht op Venetië, voor den Cortez een Peruaansche tempel, voor Athalia eene schoone groep van Egyptische gebouwen, voor de Zauberflöte acht Egyptische tooneelversieringen; eene reeks heerlijke Grieksche gezichten voor de Vestale, de Olympia, en een prachtige Apollo-tempel voor den Alceste. Ofschoon hij zoowel hier als in zijne uitgevoerde bouwwerken zijne kennis van verschillende stijlen toonde, en ook in Gothische vormen gebouwd heeft, was Schinkel geheel klassiek. Strenge en edele lijnen, fijnheid van vormen, gematigdheid en eenvoud met monumentale grootheid, in éen woord het ware atticisme was zijn ideaal. In de architektuur, zijn hoofdvak, paste hij dit gevoel ten volle toe. Hij heeft evenwel niet het Helleensche bouwwerk onveranderd willen teruggeven, maar, met al zijne beginselen en uitdrukkingen volkomen vertrouwd, met een smaak, die van Hellas fijnheid en hoogheid leerde, heeft hij uit eigen geest de | |
[pagina 166]
| |
vormen willen scheppen voor de eischen van zijn tijd. Of hij in alle opzichten en altijd hierin is geslaagd, is de vraag niet. Zeker voor een groot deel en op geniale wijs. Maar gewis is dit beginsel voor ons het eenig duurzame. Voor ons, saamgestelde wezens, vrucht van twee groote beschavingen, de Semietische en Indische, erfgenamen van de geheele cultuur, die de verschillende afstammelingen van deze twee ons hebben nagelaten, is de waan van volstrekt oorspronkelijk nieuw te willen zijn een zekere weg tot onzin en wansmaak. Allerminst kunnen wij de krachtigste en schoonste beschavingen der oudheid uitwisschen om zelf van voren af te beginnen. De bewering, dat de Helleensche kunst, als uit andere behoeften en in eene andere luchtstreek geboren, voor ons onbruikbaar zou wezen, is.... dialektisch spel of onkennis. Men weet zeer goed, dat men al het Helleensche niet wil nadoen en herdoen. In de bouwkunst bij voorbeeld, gebruikt men onze ideeën en onze uitdrukkingen. Nu is het waar, dat vele vormen dier uitdrukkingen Helleensch zijn, omdat zij als gemeenschappelijk goed, evenals zooveel van die Helleensche beschaving, in die der latere menschheid zijn opgenomen. De horizontale overdekking, de architraaf, de zuil, de bekronende lijst, ze zijn nu eenmaal algemeen Europeesche vormen geworden. Deze vormen op de edelste en schoonste wijze gebruikend, kopiëert men de oorspronkelijke gebouwen niet, maar werkt in hun geest voort, en men leert bij hen, uit welke beginselen hunne schoonheid voortsproot. Dat is in de architektuur even onvermijdelijk als in de beeldhouwkunst, in de ornamentiek, in de industrie, in de letterkunde. Er is voor ons geene degelijke literatuur mogelijk zonder kennis van de oudheid; er is geen grondig teekenen, boetseeren mogelijk zonder die zelfde kennis. Al wat kunst is moet met die elementen opgevoed worden en, hoe onafhankelijk ook, er zich voortdurend in verfrisschen en versterken. Die geheel eenige waarde der Helleensche kunst hebben alle tijden willens of onwillig erkend. Zij ligt voornamelijk in de nergens geëvenaarde mate der vereeniging van fijne beschaving met natuurlijkheid. Overal waar fijne beschaving is volgt allengs afwijking van die juiste maat; dan komt verval, overdrijving, onnatuurlijkheid; en zoodra men zich hiervan bewust wordt, terugkeer tot de natuur, en daarmede altijd gepaard, tot de oude Grieken | |
[pagina 167]
| |
en wel bepaald tot hunne meesterwerken. De latere Grieken zelve hebben in hun verval tot deze oudere meesterstukken steeds de toevlucht genomen. De oefening in deze groote school benadeelt onze oorspronkelijkheid niet. Oorspronkelijkheid is gansch iets anders dan angst voor het gebruiken van een reeds gebruikten vorm. Wie heeft prachtiger dieren geschapen dan Barye? Wie zulke monumentale en toch ware leeuwen? Niettegenstaande zijne antiek-studiën zijn het toch zeer bepaald zijne dieren. Zoo ook in de bouwkunst. Geene andere cultuur kan die opvoedings- en bezielingstaak zoo vervullen. De Egyptische teeken- en beeldhouwkunst eenigermate, maar niet zoo volkomen en onvoorwaardelijk. Maar de Romaansche of Germaansche? De Romaansche is zelf voor ¾ Romeinsch, en Romeinsch is voor ⅞ Helleensch, dus - waarom niet liever naar de bron, dan naar het water, dat reeds tweemaal is overgeschept? De Germaansche? Woordenspel; is er eene Germaansche kunst in dezen zin, in tegenstelling van de Helleensche onvermengd en volstrekt Germaansch? Wilt gij Germaansch bouwen? Gij zult de hutten der oude Germanen moeten navolgen; als ge ten minste meent, dat ze geen kopieën van de Keltische waren. Gothiek is niet Germaansch. Zij is Fransch, dus Romaansch, en eene verdere ontwikkeling van den Romeinschen boog. Nu zijn hare boogbeginsels en haar rationalisme voor ons wel zeer bruikbaar, maar niet op grond dat zij Germaansch zijn. Bovendien, de gothiek is de uitdrukking geweest van den geest van een tijd en eene maatschappij, geheel verschillend van de onze. In dat opzicht mag ik dus het door de gothiekers tegen de klassiekers gebruikte betoogmiddel aan de eersten terugkaatsen. De gothiek is werkelijk, in 't algemeen genomen, de vertegenwoordigster van een geest, die tegen den modernen geest overstaat; zij mist het objectieve, algemeen menschelijke, en dus algemeen geldende der klassieke kunst. De tegenstanders van de klassieke architektuur spreken altijd van Germaansche kunst, alsof er iets afzonderlijk specifiek Oudgermaansch is, waaruit wij zouden kunnen putten. Ik zie echter alleen latere en afgeleide vertakkingen van den ouden algemeenen | |
[pagina 168]
| |
Germaanschen volksstam, die toen nog niet Germaansch heette; doch wij weten, wat men met dien naam bedoelt. Die vertakkingen hebben veel gemeenschappelijks. Hare taal is dezelfde, in Duitschland, Zweden, Denemarken, Engeland, Nederland. Maar eene gemeenschappelijke familie-bouwkunst hebben zij nu juist niet. In die kunst hebben zij, zoodra zij zich tot iets hoogers en duurzamers dan de hout-constructie met aanvullenden steen verhieven, onderwijs gehad van de Hellenen, middellijk en onmiddellijk. Doch dat men zich trooste, die Hellenen zelve zijn zeer na familie van ons allen; zij zijn evengoed onze cousins germains als de overige Germaansche volkstakken. Zoo bouwt dan de hedendaagsche maatschappij met hare eigen ideeën, voor hare eigen behoeften, maar met grondvormen, die zij voor een deel ontleent aan een volk, dat in deze kunst geheel buitengewone voorbeelden heeft gegeven. En dat is het beginsel van Schinkel. Onder zijne vele kunstwerken munten het theater (Schauspielhaus), het oude museum en de bouwakademie uit. Het theater, in 1821 voltooid, is een quadraatbouw. Boven een grootschen voet en breede trap verheft zich de peristyl met zes Ionische zuilen en het gevelveld vol beeldwerk. De vierkante middenbouw rijst daar bovenuit, en is evenals de zijgevels door gevelvelden met beelden gedekt. Eene beeldgroep, Appollo en twee sfinxen, bekroont het geheel. De groote verhoudingen, de horizontale lijnen, door de staande vormen der pilasters zonder ramen afgebrokenGa naar voetnoot1), geven aan het geheel een grootsch en streng monumentaal karakter, dat alleen door de rijke maar klassisch eenvoudige beelden van Tieck op fijne wijze verlevendigd wordt. Op eene van de schoonste plaatsen van Berlijn, in den Lustgarten tusschen de twee Spree-armen, verrijst het oude museum. De omgeving maakte groote verhoudingen noodzakelijk. Daarom | |
[pagina 169]
| |
karakteriseerde Schinkel de twee verdiepingen niet door twee orden, maar koos er eene. De voorgevel wordt gevormd door eene grootsche boven den voet en de breede trappen gelegen open hal, 279 voeten lang en wier eenvoudig hoofdgestel door achttien gegroefde Ionische zuilen gedragen wordt, die tot kleurigen achtergrond een wand met fresco schilderingen hebben. In het midden opent de hal zich voor de binnentrap, die naar den koepel leidt, in het middelpunt van het vierkante gebouw gelegen en van buiten zich boven de façade verheffend; daarop prijken de kolossale groepen der door Tieck geboetseerde Dioskouren met hunne steigerende rossen. De eenvoud der hoofdvormen, de adel der schaarsche fijne details, de werking van den kleurrijken wand achter de rijzige zuilschachten, dit alles maakt het gebouw indrukwekkend. De bouwakademie is een quadraatplan met vier gelijke façaden in baksteen, waarvan de lagen door banden van geglazuurden steen worden afgewisseld. Van de vier vensterreeksen zijn de twee voornaamste door rijke omlijstingen, borstweringen met basreliëfs, hermenkoppen op de stijlen en zacht gebogen togen fijn versierd. Stüler, een kunstenaar in den geest van Schinkel, bouwde het nieuwe museum, achter het oude. Met Italiaansche motieven ontwikkelden Persius, Hitzig en Strack den villabouw. Thans is de Berlijnsche architektuur weder eene nieuwe ontwikkeling te gemoet gegaan, eerst door eene ruimere toepassing van de weelderiger renaissance-kunst en in den allerlaatsten tijd door de prachtvolle, met veelkleurige steenen en glasmozaïek werkende maar niet altijd smaakvolle scheppingen der architekten Ebe en Benda. | |
III.Zooals Schinkels naam voor de eerste helft der negentiende eeuw het kenteeken is van een beginsel in de bouwkunst, niet alleen van Berlijn, maar van geheel Duitschland - zoo is die van Rauch het voor de beeldhouwkunst. Voor en na hem zijn er meesters van grooten naam en beteekenis geweest, maar | |
[pagina 170]
| |
zijn en Schinkels naam zijn titels voor een hoofdstuk der kunstgeschiedenis. Het laatste vierendeel der achttiende en het begin der negentiende eeuw kenmerkten zich in alle kunsten en wetenschappen door eene herleving van de oudheid. Ditmaal niet, gelijk in de zestiende en zeventiende eeuw, der Romeinsche, maar der Helleensche. In de beeldhouwkunst werden de Venetiaan Antonio Canova, Dannecker uit Stuttgart, John Flaxman in Londen, de Deen Thorwaldsen, de vertegenwoordigers der zuiver helleniseerende richting. De door jacht naar gevoel en schilderachtig effekt zich in alle bochten wringende beelden brachten zij weer tot rust, eenvoud en stille schoonheid. Naast hen en hun ideale streven, deed Schadow in Berlijn de eischen der werkelijkheid en der individueele vormen gelden. Het is een Nederlander, die invloed op deze richting heeft uitgeoefend, namelijk Tassaert, de meester van Schadow. Tassaert maakte de standbeelden van Seidlitz en Keith op het Wilhelmsplein te Berlijn; eene eerste poging om de historische personen in werkelijke kleederdracht af te beelden. Johann Gottfried Schadow, in 1764 te Berlijn geboren, dreef dit nieuwe beginsel door. De plastiek was de openbare meemng en ook die der letterkundigen daarin vooruit. De koning zeide, dat ‘de moderne kleeding niet voegde voor beelden;’ en toen Schadow Blüchers gedenkteeken te Rostock met historische basreliëfs wilde versieren, moest hij ze veranderen op voorschrift van Goethe, die ze ‘emblematisch-poëtisch’ verlangde. In zijn beeld van Frederik den Grooten te Stettin (1793), gaf Schadow echter geheel het welbekende kostuum, met de driepunt enz. Alleen een groote hermelijnen mantel bleef nog eene inschikkelijkheid aan de oude leer. Verder ging hij in zijne generaals Ziethen (1794) en den Dessauer te Berlijn; in Ziethen vooral, met het nauwsluitend huzarenpak. Doch overwegende invloed, zoowel door daad als door leer, ging van Rauchs werkplaats uit. Christian Rauch was in 1777 geboren. Een van zijne vroegste werken is het beeld der koningin Louise. Als men uit het Brandeburger Thor den Thiergarten doorrijdt, komt men te Charlottenburg. In het park, aan het einde eener dennenlaan, liet Friedrich Wilhelm III door Schinkel het mausoleum bouwen, waarin zijne in 1810 overleden gemalin | |
[pagina 171]
| |
begraven werd. De met marmer bekleede kapel is verlicht door zacht rood gekleurd glas. In 1814 werd daar de sarkophaag geplaatst, waarop het wit marmeren beeld der koningin ligt. Zij slaapt. Op het kussen, dat hoofd en bovenlijf een weinig ophoudt, rust het even ter zijde gebogen hoofd. De armen liggen bevallig over het middel, de handen zachtkens naar de borst gebogen. Het fijne kleed bedekt, maar toont toch de edelste lijnen; het gelaat heeft eene uitdrukking van liefelijke kalmte. Hier heerscht stichtelijke verheffing. Dit is grootheid, dat is gedachte. Maar de gedachte is hier geen denkbeeld, geen symbolisch begrip, en er is aan het beeld geenerlei onderrichting te prediken gegeven; geene andere dan verheffing door het schoone. Alles is eenvoud en natuur en te gelijk hooge en ideale kunst. Ziedaar de samensmelting der twee bestanddeelen, gedachte en vorm, door de theoristen tegen elkander opgehitst, wier strijd door geene leerstellingen te beslechten is, maar wier verzoening telkens uit de hand van den waarachtigen kunstenaar geboren wordt. Rauch voltooide dit schoone beeld in 1813 te Rome. Het is te betreuren, dat later deze sarkophaag is verzet en daarnaast eene tweede geplaatst, met het beeld van den rustenden koning, in uniform! Ach wansmaak, kondt gij ons dit niet besparen en ons den reinen, edelen indruk van Louise's beeltenis onvermengd laten? Maar neen, wij moeten ons nu eenmaal er aan gewennen onze schoonste indrukken en gevoelens te beschutten tegen de storingen van buiten. Wij moeten leeren die fijne ideale gevoelens rein te bewaren, ook al gaat er een doode koning in zijn uniformrok vlak naast liggen. In het leven komen er telkens naast onze hemelsche koninginnen zulke realistische stoornissen. Die stoornissen hebben ook weder haar recht. Iets dergelijks is het bij voorbeeld, als de kritiek en de werkelijkheid de rooskleurige glazen inslaan der mausoleums, waarin onze idealen slapen, of aan het voetstuk schudden, waarop onze goden en godinnen staan. Zij hebben ook hare aanspraken. En wij moeten ons er in oefenen, beide te laten bestaan, mits het ideale niet gedood worde. Het beeld van koningin Louise blijft ons dezelfde schoonheidsindrukken geven, ook al lezen wij bij Varnhagen, dat zij | |
[pagina 172]
| |
niet zoo engelachtig was als de overlevering haar wil maken. ‘De koning, teekende de onverbiddelijke Varnhagen in 1836 aan, ‘heeft Rauch in vele jaren geene bestelling gedaan, daar hij boos is, omdat Rauch een tweede beeld van de koningin maakte - zonder bevel. Ook moest hij zes jaren wachten op de betaling, en deze was karig, ongeveer 8000 Thaler in plaats van de voorgestelde 15,000. Door overeenkomst en napraten is eene onjuiste voorstelling van de koningin en haar karakter ontstaan. Wie haar kende, weet zeer goed, dat zij die argelooze, liefdevolle engel niet was, maar zelfzuchtig, ‘verschlagen und daher versteekt,’ zooals in het algemeen de Mecklenburgsche familie. De koning ‘rudoieerde’ haar vaak, maar zij gaf er aanleiding toe. De rampen van 1816 en de kort daarop volgende dood van de schoone en toch goede en welmeenende vrouw hebben een heiligenschijn om haar ontstoken, die haar eigenlijk vreemd was en die den koning dikwijls hinderde - maar dien zelfs nu niemand nog mag aanranden.’ Met kwistige hand heeft Rauch het leger zijner beelden over Berlijn uitgestrooid. Het zijn Blücher, Gneisenau, York, Bülow, von Scharnhorst enz. De beeldhouwer heeft ze geheel als portretbeelden en in hunne uniformen behandeld. Wel heeft hij hier en daar eenige ideale motieven aangebracht, om de monumentale uitdrukking niet te doen verloren gaan in het al te reëele. Zoo is meermalen de mantel daarvoor gebruikt, terwijl ook wel eens meer dan noodig toegegeven is aan het verlangen om de lichaamsvormen te toonen onder de kleeding. Dit is tot zekere mate weder een eisch; maar men doet toch verkeerd. geloof ik, zoo ver te gaan van de kleedingstukken te engsluitend aan te leggen en als aan te doen kleven, ten einde bij voorbeeld de spieren der beenen te laten zien. Onder de prachtigste werken van Rauch behooren de Overwinnings-geesten, de Nike's, waarvan hij er vele gemaakt heeft. Hier toont zich het fijnst zijn edel vormgevoel. Bezielend is de Nike, die met palmtak en krans boven de zuil op de Belle-alliance-Platz, de stad te gemoet zweeft; of de andere van het Walhalla, die kransen werpt. Het gedenkteeken van Frederik den Grooten is Rauchs meest omvattende arbeid. Schadow en Schinkel hadden reeds menig | |
[pagina 173]
| |
ontwerp daarvoor geleverd; aan Rauch was het gegeven dit monument te scheppen. Hij heeft er eene kolossale groep van gemaakt, Friedrichs generaals en soldaten, en daarboven het ruiterbeeld. Alles in brons gegoten. Het onderste lid van het drieledig voetstuk draagt aan de hoeken vier ruiterbeelden van generaals, en tusschen hen een tal van vorsten, oversten, krijgers en ministers. Daarboven rijdt de koning, het gelaat is portret, hij draagt het bekende steekje op zijne staart- en krulpruik. De rechterhand rust op de dij en aan de hand hangt aan een riempje de krukstok. Hij zit rustig te kijken op zijn paard, dat in korten draf loopt. In alle deelen is dit met verbazende kennis en rijnheid uitgevoerd. Vooral is de Oude Frits eene indrukwekkende gestalte; er is iets heerschends in hem, dat eene groote werking doet. Men spreekt over een talent als dat van Rauch en over een werk als dit monument niet anders dan met grooten eerbied. Dit neemt niet weg, dat men bescheiden bedenkingen mag uiten. Het voetstuk met al die beelden en ronde bosse tusschen de vier generaals te paard, terwijl de wanden, waar zij tegen uitkomen, weder met vlakker beeldwerk bedekt zijn, voldoen mij niet; zij komen ook niet in volledige harmonie met het groote beeld daarboven, dat hen, hoewel levensgroot, zeer klein maakt. Zij schaden door hunne details, door hunne veel te groote drukte, zoowel aan de hoofdfiguur, als vooral aan de machtige werking van het geheele monument. Dan is er nog een gevoel, dat ik niet kan overwinnen. Hoe meesterlijk fijn alle beelden zijn uitgevoerd, ik word niet aangegrepen en geschokt. Dit monument vertegenwoordigt een groot tijdvak, maar zelf is het niet grootsch genoeg; het imponeert niet genoeg, het overweldigt niet. Ik geloof... dat er te veel verstand in zit, te weinig bezieling. Vergelijk eens de beeldgroepen van de arc-de-triomphe de l'étoile! Breng u die wegsleepende groep van Rude voor de oogen, le départ, met die voortdringende krijgers van allerlei leeftijd, sommige half naakt, en die brullende Bellona, met uitgestrekte armen en vleugels over hun hoofd zwevend! Heh, welk eene kracht, welk eene demonische bezieling grijpt u aan door dit beeldwerk! | |
[pagina 174]
| |
Als gij daaraan gedacht hebt, is het monument van den Ouden Frits overschaduwd. Hoe groot is toch de moderne Fransche kunst! Ook de vormen, zoo juist, zoo volmaakt, missen iets van het monumentale. Rauch geeft wel eens te veel kleine onderdeelen. Het paard is een fijn hedendaagsch raspaard; het is geen monumentaal paard, zooals die van Marcus Aurelius, van Donatello's Gattamelatta, van Verrocchios' Colleone. Ja, zelfs dat van Schlüter op de Lange Brücke. Andreas Schlüter, die te Berlijn van 1662 tot 1714 arbeidde, had als beeldhouwer en architekt in die tijden een invloed te Berlijn, met dien van Schinkel en Rauch te vergelijken. Die invloed reikte tot in vele takken der kunst en der kunst-industrie, tapijten, meubelen, rijtuigen. Voortreffelijk is het ruiterbeeld van den Grooten Keurvorst. En hierbij komt waarlijk de oude strijdvraag weer spoken, of eene, mits smaakvolle en de werkelijkheid niet verloochenende, maar toch ideale opvatting in een gewichtig monument niet grootscher werking doet dan de enkel reëele. Ik moet hier, en met Rude's Départ in de herinnering, ja zeggen. Schlüters beeld is in idealer opvatting gedacht. Op een schoon ros zit de keurvorst in Romeinsche kleeding. Hij herinnert, zonder kopie te zijn, aan Marcus Aurelius. Om zijn voetstuk zitten vier overwonnenen; de ruiter heerscht er als triumphator boven. Het is voortreffelijk uitgevoerd. Lessings puntdicht liet het ros zeggen: Ihr zweifelt doch an meinem Leben?
Lasst meinen Reiter mir die Ferse geben:
So sollt ihr seh'n.
En zoo is het. Monumentaal en toch natuurlijk, in schoone samenwerking; en de indruk is krachtig. Intusschen, al missen de beelden van Rauch dat aangrijpende, dat uit de werken van de heviger bewogen kunstenaarsgemoederen spreekt, zijne kennis, zijn edele en fijne vormenzin maken hem tot een beeldhouwer van den eersten rang en verklaren den | |
[pagina 175]
| |
grooten invloed, dien hij heeft uitgeoefend. Behalve al deze scheppingen zijn er nog zoovele, die zijn naam handhaven; het beste beeld van Goethe is van zijne hand. Tot zijne school behooren, in de eerste plaats Ernest Rietschel, de fijne kunstenaar, wiens phantasie den meester overtrof. Van hem heeft Berlijn geen openbare kunstwerken. De anderen zijn de idealistisch gezinde Tieck, des dichters broeder, van wien de beelden in den gevel en de concertzaal van het Schauspielhaus en de Dioskouren boven het museum zijn, geheel in antieken geest. Ook Drake en Fischer. Van Fischer zijn de vier groepen op de Belle-alliance-Platz, die den bevrijdingskrijg symboliseeren. Eene van deze groepen stelt Nederland voor: een gebaard krijgsman, die in de rechterhand eene geweldige knots zwaait - (?) - naast een jongeling (Nassau), die een pijl afschiet, terwijl een leeuw - de onze? - gereedligt den vijand aan te vallen. Voorts Wredow, Schievelbein, wiens reliëfs van het nieuwe museum den ondergang van Pompeï verbeelden; Wolff, de schepper van mythologische en heroïsche groepen, onder andere van den jongen ruiter, die tegen een leeuw strijdt, welke groep de trap van den schouwburg versiert; Wichmann, in wiens werk een zacht gevoel heerscht; August Kiss, de auteur der schoone groep, eene Amazone, wier paard door een panter wordt in de borst gegrepen, geplaatst op eene der trapzijden van het oude museum. Die groep uit te voeren was lang de droom van Kiss. De onvermogende beeldhouwer spaarde en ontzeide zich zooveel mogelijk, om daartoe de middelen te verkrijgen. In die opoffering voor zijne kunst werd hij trouw bijgestaan door zijne vrouw. Eindelijk brak het vurig verlangde oogenblik aan. In Februari 1839 werd het model in 's kunstenaars atelier tentoongesteld. Met moeite werd het kleimodel door bevochtiging nog zoo lang mogelijk bewaard. De beeldhouwer had geen geld om het in gips te laten afgieten. Allen bewonderden het kunstwerk; hier stond eene toekomst op het spel; en - binnen weinige dagen, als er geene hulp kwam, zou de broze klei in de winterkoude uiteenbarsten en daarmede het arme hart des kunstenaars, die hier zijne geheele ziel aan deze vergankelijke stof had toevertrouwd. | |
[pagina 176]
| |
Eindelijk werd het Maart; nog had de groote kleimassa, waar hij de zoo schoone vormen had weten in te prenten, het uitgehouden. Nog eenige dagen - en iedere nacht kon de vernietiging brengen en iedere morgen de wanhoop doen geboren worden, als de kunstenaar met angstige spanning ging zien of het nog gehouden had. Varnhagen onthult ons hier weder iets opmerkelijks. Eindelijk - de koning komt! Hij zal gered zijn. De koning kwam; in het atelier stond hij met de blinkende uniformen om zich heen, en ter zijde de beeldhouwer, lettend op de kleinste slingeringen tusschen hoop en vrees. Toen keerde de koning zich om en zeide spottend tot een van zijne adjudanten: - Het zal mij verwonderen, wie de dwaas is, die het geld zou geven om dat in metaal te gieten. O koning, er worden zooveel dwazen gevonden, die u betalen om tegen een klatergouden adjudant zulke dingen te mogen zeggen. Toch is het schoone werk van Kiss gered. De geestdrift er over was groot; zelfs bepleitte een geestelijke de zaak van den kansel en gaf zijne leerrede uit onder den titel van Amazonenpreek. Thans prijkt de schoone groep op de rechterzijde van de trap des museums, en is in talrijke kleine nabootsingen door Europa bekend geworden. Pruisens vroeger militarisme is in de keus zichtbaar, die bij het oprichten van de honderden gedenkteekens en beelden voorgezeten heeft. Deze zijn louter krijgslieden; in al die vuisten rust een zwaard of een drilstok, zooals in die van den Ouden Frits; nergens pen, penseel of beitel. In al die hoofden woelt de kunst des vernielens, berekent het regeerverstand, schaakt de oorlogstaktiek. Zie, daar trekt het groote leger Berlijn binnen; vooruit zweven in de lucht de Nike's, de geesten der overwinning; aan het hoofd rijdt de zegewagen van het Brandeburger Thor, met vier hengsten en een triomf beeld; dan volgt de Groote keurvorst, met pruik en mantel over zijn Romeinsch imperators-gewaad en aan zijne voeten krommen zich vier slaven; krijgers en leeuwen, tropeeën en maskers van stervende strijders versieren den optocht; dan volgen honderden vorsten, goneraals en staatsministers; | |
[pagina 177]
| |
eerst Schadows veldheeren, Ziethen, de huzaar, en de Dessauer; Schwerin en Winterfeld, Seidlitz en Keith; dan de nieuwere phalanx van Rauch, Blücher met getogen zwaard en den voet op 't kanon, Gneisenau, York, Bülow, von Scharnhorst. Daarna de Groote Frits, met zijne geheele legermacht van vorsten, graven, maarschalken, generaals om hem heen. Hem volgt Friedrich Wilhelm III en achter hem leiden twee Rossebändiger de steigerende paarden van baron Clodt, die paarden, welke keizer Nicolaas van Rusland schonk, en die eene booze oppositie noemde, het eene den verhinderden vooruitgang, het andere, den bevorderden achteruitgang. Eindelijk de acht groepen der Schlossbrücke, alle aan de verheerlijking van het krijgsleven gewijd, en vier strijders-groepen van de Belle-alliance-Platz. Den trein sluiten de soldatenbeelden van het ministerie van oorlog. Waar is de triomf van die intelligentie, die onder vredepalmen werkt voor de kunst, voor de wetenschap, voor het menschelijke? Onder den staart van het paard van den ouden Frits ontdekt men ten laatste met moeite éen letterkundige, éen componist en éen wijsgeer, Lessing, Graun en Kant, verscholen tusschen liet gewoel der soldaten en ruiters, bij genade toegelaten als onmisbaar siersel eener eeuw. Nu, Kant heeft het dan ook een weinig verdiend. Evenals Fichte doet hij ook droevige gedachten opkomen. Eerst zoo sterk, zoo vrij, werden ook zij aangestoken door zwakke bedenkingen. Zij beteren zich. Kant schrijft de Praktische Vernunft, en Fichte, de groote hemel- en godenbestormer, wordt Christelijk en schrijft eene Anweisung zum Seligen Leben. De kategorische Imperatif en het Ich-Ich buigen en nemen den hoed af voor het publiek en het Kultus-Ministerium. Maar de Groote Frits legde ook minachting voor Duitsche letteren en wetenschap aan den dag. De Franschen voerden den toon. Onder zijne regeering werd Winckelmann evenwel naar Berlijn beroepen als bibliothecaris. Winckelmann, zijne waarde bewust, vroeg eene jaarwedde van 2000 Thaler; maar de koning zeide: ‘1000 was voor een Duitscher genoeg.’ Zoo sprong dit af. Winckelmann was zeer verstoord en Frits liet een niets | |
[pagina 178]
| |
beduidenden Franschen broeder der benediktijnerorde als bibliothecaris komen - en nog wel door vergissing met den naam een verkeerde! En zoo kon Winckelmann natuurlijk ook geene plaats krijgen onder den staart van het paard van den Grooten Frits. Alleen te midden van de vele namen op het voetstuk staan er nog een paar van geleerden verscholen, waaronder die van Winckelmann. Zoo heeft men kunst en wetenschap niet geheel vergeten. Ja, zelfs daar ontdek ik boven in het monument nog een klein basreliëfje, waarop de jonge Frits eene fluit staat te beblazen, Fein Liebchen was willst du noch mehr!
Anders is het Albert-memorial te Londen. Dat bevat alles wat de beschaving des geestes betreft, en het beeldwerk van het voetstuk vertoont musici, schilders, bouwmeesters, geleerden van alle landen; wij zien er Cheops en Hiram, Feidias, Flaxman, Canova, Thorwaldsen, David, Turner, Reynolds, Wilkie, Vernet, Delacroix, Ingres, Decamps, die verkonden welke de aard was der werkzaamheden van dezen vorst.
Zoo was het tot 1863. Eenige jaren later kreeg ik de volgende terechtwijzing van mijn vriend Boanerges, die ik om der waarheids wille hier afdruk. Hij schreef mij uit Berlijn: ‘O miskenner van de jeugdige Berolina, quousque tandam...! Gij vondt daar in '63 allerlei ‘soldatengerei, en éen, zegge éen beeld van een man des geestes, van Lessing.’ Maar die Lessing, mijnheer Holland, is daar, aan het voetstuk des onsterfelijken kunstwerks van Rauch, in gesprek met Immanuel Kant - [dien heb ik ook vermeld] - zegge Kant, ook een generaal, maar van de reine Vernunft, de philosophische en de litteraire kritiek - waar haalt Z. dat mooie krietiek vandaan? Schrijft hij ook Miessiesieppie? - die twee generaals der krietiek alzoo met elkander in gesprek, is dat niet goed gedacht en een bewijs, dat men de grootheid der periode van Frits niet uitsluitend in de noodwendige, zegevierende oorlogen zocht? Zoo zou ik ook gaarne den man, die bovenop staat, als een ‘man des geestes’ | |
[pagina 179]
| |
willen erkennen, ondanks het zwaard. Evenzoo den grooten keurvorst van Schlüter. En de vijf standbeelden in de buurt van Frederik den Grooten stellen de vijf voornaamste helden voor uit den vrijheidsoorlog van '13. Doch bovendien staan hier tegenwoordig (verzamel eenige edele schaamte!): In de portiek van 't museum (van marmer) Rauch, Winckelmann, Schinkel. Op den Schinkelplatz (hoort ge wel!) prachtig van metaal: Schinkel, Thaer, Beuth (grondlegger der wetenschappelijke Landwithschaft). Op den Schillerplatz sinds 1871 (merkt ge wel?) van wit marmer, door prof. Begas: Schiller, met vier symbolische beelden versierd, de lyriek (of schrijft ge ook luriek?), de tragedie, de wijsbegeerte en de geschiedenis. Achter de universiteit in metaal: Hegel (laat.... het niet merken!) En we krijgen nog eene prachtige groep van Germania met hare herwonnen kinderen, Elzas en Lotharingen (geen van drieën een generaal), en later nog Bismarck en von Moltke en Wilhelm. Vergeet si placet niet, dat Berlijn betrekkelijk nog eene zeer jonge stad is; sedert '40 is de bevolking meer dan verdubbeld, zonder mij mee-te-tellen. Vandaar heeft zij bij voorbeeld geen oude monumentale kerken, zooals de oude hoofdsteden van Europa, maar destemeer muzeën en fabrieken, reflex des modernen levens. 't Is niet meer dan natuurlijk, dat het met de geschiedenis van Pruisen saamgeweven krijgswezen enz. (zevenjarige oorlog, en 1813, en 1864, 66, 70), dat de soldaten het eerst aan de beurt lagen. Want vooral van Borussia geldt het woord van Protagoras: δ πόλεμος πατὴϱ πάντωνGa naar voetnoot1). Liefst zou ik u dat ad oculos demonstreeren, want, ik weet niet of gij 't weet, maar men weet in Holland weinig van de geschiedenis van Duitschland sedert Barbarossa, en Claudius Civilis en de Kaninefaten....’
O geweldige, gij hebt in verscheiden opzichten gelijk en daarom sta hier uw brief als het tweede prentje op de stereoskoop- | |
[pagina 180]
| |
plaat, opdat den beschouwer uit beide het ware zich in reliëf vertoone. Maar gij zijt wat haastig, gij hebt mij niet laten uitspreken. Schinkels beeld, van Tieck (hoort gij, ik weet het ook wel) zag ik in '63 al in de peristyl van het museum, maar ik had hem later willen vermelden; Winckelmanns voetstuk stond daar toen nog ledig op hem te wachten. Ook zou ik u nog kunnen meedeelen, dat er op het Dorotheënstadter kerkhof (daar zijt ge zeker niet bekend) eenige literatoren en kunstenaars worden aangetroffen. Gij schrijft het πόλεηο; πάντων πατήϱ aan Protagoras toe; maar deze wijsheid is gevloeid uit den mond van Herakleitos. En zou die ‘krijg’ hier wel enkel oorlog beteekenen? Herakleitos verklaarde alle verschijnselen der wereld als de gevolgen van met elkander strijdende beginselen en zaken, waaruit de wereldeenheid ontstaat. Leven is veranderen te midden van strijd. Ziedaar reeds een voorbode van don Darwinistischen strijd om het bestaan. Maar kom, vrede zij het tusschen ons. Ik erken het, voor wat ik gispte is in de laatste jaren ook in dit opzicht, als in zooveel andere, een luidsprekende tegenhanger gekomen. Eene overvloeiend rijke bibliotheek, bloeiende kweekplaatsen der wetenschappen, de prachtigste museums van schilderijen, antieke beelden, oudheden, eene galerij van pleisterafgietsels, die een historisch overzicht bieden van de plastiek, dat alles is bloei en kweeking van den geest in den besten zin. Ik geef het u toe, schoon is de jonge Berolina, verrukkelijk schoon. | |
IV.Berlijn maakt een grootschen indruk. Alles wekt de gedachte aan eene hoofdstad vol stoffelijke en verstandelijke macht Als men het Brandeburger Thor inrijdt, den Attischen triomfboog met het vierspan daarboven, onder de Linden, langs paleizen en hotels, voorbij den Grooten Frits, het arsenaal, de akademie, de opera, het tuighuis, de wacht, voorbij al die heldenbeelden; dan over de prachtige brug en op den met acacia's beplanten Lustgarten komt, rechts het groote slot ziet, met zijne weelderige | |
[pagina 181]
| |
rocaillevormen, zijne riviergoden, zijne paarden, en links den heerlijken gevel van het museum bespeurt, dan gevoelt men een machtigen indruk van eene niet gewone wereld. Het was Zondag te twee uren, toen ik er aankwam en dezen aanblik genoot. Op het oogenblik lag het museum in vollen zonneglans; de treden van de breede trap en de voet van het groote granieten waterbekken er voor waren bezet met honderden vrou wen en meisjes met kinderen, allen in kleurigen Zondagsdos. Eene telkens afwisselende menigte des volks, werklieden, soldaten, jongens, bewoog zich in de open gang van de hooge peristyl, die nu zoowel door hare kleurige frescobeschilderingen als door hare levendige stoffaadje, eene Poikile was, eene ‘veelkleurige’ zooals de Atheensche galerij genoemd werd. Deze gemeenzaamheid tusschen het volksleven en de openbare voorwerpen der kunst is weldadig. Monumenten, alle schoone voorwerpen in het openbaar, moeten spreken tot het volk; maar hoe zal het volk er vertrouwd mede zijn, er mede spreken, als men ze achter muren en hekken wegduwt? Men zou de kinderen gelukkig willen noemen, die opgroeien te midden van zulke kunstvormen, en die na den slaap aan moeders borst, of even poozend van hun spel met bikkels, de oogen opslaan naar zooveel schoons en hunne kastanjes verdeelen op de trappen van een kunsttempel. Al is het, dat zij voor het oogenblik de kastanjes het meest achten, de omgeving van die monumentale trappen, die beelden, die kleuren, die zuilen, moet herinneringen achterlaten in het gemoed. Vele bijzonderheden hadden op dezen eersten dag in mijn geest indrukken geprent, aan de Romeinsche en Helleensche wereld ontleend. Geheel de nieuwe stad gelijkt, eene Romeinsche, in welke de Grieksche vormen en beschaving de grondslagen vormen. Overal Latijnsche opschriften op de friezen der openbare gebouwen en de voetstukken der beelden. Hier las ik zelfs In balneis salusGa naar voetnoot1) op een badhuis, dat er zelf grootelijks behoefte aan had. Ik was een triomf boog doorgereden met eene quadriga in top; links en rechts klassieke lijsten en zuilen; hier | |
[pagina 182]
| |
een wachthuis met Grieksche strijders in het gevelveld gebeeldhouwd; ginds een arsenaal met Schlnters prachtige maskers van stervende krijgers en antieke wapentropeeën. De moderne vogeltjes, in antieke helmen uitgebroeid, wier ouders van geslacht tot geslacht in deze veilige holten nestelden, tsjielpen vast Latijn, zoo geen Grieksch, Lieflijk met zoeten zang
Tio tio tio tio tio tio tio,
Trioto trioto totobrix
Torotorotorotolilix.
zooals de Attische vogelaar de tonen heeft opgeschreven. Alom rijzen heldenbeelden, sommige nog in klassieke draperieën; Victoria's en Nimfen zweven door de lucht. En daar de Poikile; aan de eene zijde op den trapwand eene Amazone, die strijdt tegen een panter, aan de andere een naakte jongeling op een paard, zijne speer drillend tegen een leeuw. De geschilderde tafereelen van de peristyl roepen de oude mythen voor onzen geest en daaronder de daden van Herakles en Theseus. Op den top des gebouws beteugelen de Dioskouren Kastor en Poludeukes hunne steigerende rossen. Het moet hier moeielijk zijn, Christen te blijven. Van alle zijden dringen de zoogenaamd heidensche vormen en denkbeelden op den mensch aan. De jonge Berlijner wordt door de muurschilderingen opgevoed in de kosmogonie der Hellenen, door Berlijnsch neoplatonische symboliek gesublimeerd. Ouranos, Kronos, Zeus vervangen Jahveh-Elohim. De herauten des lichts zijn hier Kastor en Poludeukes; de haan is niet die van Petrus. En in eene reeks van schilderwerken aanschouwt en leest het volk de passie van Herakles en de mirakelen van Theseus. Op de wanden van de slotbrug manen de acht wit marmeren beeldgroepen aan tot den strijd en tot het verkrachten van Jezus' woord: die het zwaard trekt zal door het zwaard vergaan. Als de Berlijnsche knaap dit woord van den Pastor verneemt, zal hij glimlachend antwoorden, of denken: Dat weten wij wel beter, o heilige Nike van de slotbrug! Heeft meester Wolff u hier niet afgebeeld, zoo schoon, hoe gij den jongeling onderwijst in de geschiedenis der helden, en meester Drake, hoe gij den krijger be- | |
[pagina 183]
| |
kroont? Leert hier niet, naar de blijde boodschap Schievelbeins en Möllers, Athene aan den jongeling den wapenhandel! Heeft meester Bläser niet in welsprekend marmer getoond, hoe de dappere kan bouwen op de bescherming van Pallas en meester Wichmann, hoe Nike den gevallen held opricht? En verheft meester Wredow ons niet tot de gedachte, dat Iris den bezweken strijder in hare schoone armen draagt naar den Olumpos? Dat rijmt niet met uwe katechisatie-boekjes. Van dat alles was mijne phantasie overvuld; mijne laatste herinnering waren de Korinthische zuilen aan den ingang van het hotel. En ik legde mij ter ruste, in de houding, die Lessing beschrijft als bij de ouden gebruikelijk bij de afbeelding van den Slaap en een slapende, διεστϱαμμένου; τοὺς πόδας, dat is met de voeten over elkander geslagen. De tweelingbroeder van den Dood, de Slaap, ruischte met zijne vale vleugels over mij heen en de Droom, den mantel van den Nacht ontvloden, zweefde om mijne peluw. Zeus zond dien bedrieglijken droom op mij af, en, dichter en schilder zooals droomen zijn, dichtte hij en maalde hij in mijne verbeelding. Ik was in de oude wereld. Een druk en bedrijvig volk woelde om mij heen. Alles had een krijgshaftig uiterlijk. Men sprak over wetten en rechtsgedingen, en den oorlog en den aanstaanden intocht des triumphators door den eereboog met het vierspan er boven. Dit moet Rome zijn, en ik loop hier rond tusschen de welbekende gestalten en vormen, met Burckhardts Cicerone; maar de lieden op straat lachen om den ‘braccatus’ vreemdeling. Toen schoof zich onmerkbaar eene andere wereld daarover; flauw zag ik nog eene laatste Christelijke gedaante, een gebaarden prediker, zooals men Paulus afbeeldt; maar een hoofdman vroeg hem: ‘Kent gij Grieksch?’ En toen maakte hij voor andere gestalten plaats. Twee mannen zag ik, en het gerucht mompelde, dat de eene Apelles heette. De andere stond te luisteren met een arm in de plooi zijns mantels, terwijl de andere daarop rustte en de toppen der vingers de kin ondersteunden. Een fijne glimlach schemerde om zijne vastgeteekende lippen. Apelles sprak druk en wees bijwijlen naar de beschilderde wanden der Poikile, bij wier zuilen zij stonden. | |
[pagina 184]
| |
Nu kwam ik in eene schoone plaats vol boomen, fonteinen, hermen en beelden; dat was de akademie, de verzamelplaats der kunstenaars, dichters en sophisten. Hier stond eene groep en in éen der mannen, met zwierigen saffraankleurigen mantel en geurend haar, herkende ik, door zijne verkeerde antwoorden, den Athener Hippias; zijne lastige tegenpartij zette hem telkens door allerlei dwaze vragen en sophistische redeneeringen vast in het war-vraagstuk: niet wat schoon is, maar wat het schoone is? Ik herkende ook dien lastigen ondervrager, ja, dat was Sokrates zooals Platoon hem heeft beschreven. Hij zag er uit als een van die Silenen, die de beeldhouwersGa naar voetnoot1) maken, wier koppen geopend kunnen worden en waarin dan gouden godenbeeldjes zitten. Uitwendig geleek hij op den Sileen Marsuas, maar van binnen was hij vol schoone redenen. Hij sprak dan tot den eleganten Hippias: - Ik tref u op het juiste oogenblik, u, die zulk een wijs en welsprekend man zijt. Want laatst ontmoette ik iemand, die mij in verlegenheid bracht, toen ik iets leelijk had genoemd en iets anders roemde als schoon; want spottend vroeg hij mij: van waar, mijn Sokrates, weet gij wat schoon en wat leelijk is? - Zeker weet gij mij nu wel te zeggen Wat het schoone is? - De vraag is niet moeielijk, zei Hippias. - Mag ik nu de rol van mijn ondervrager eens aannemen? Waardoor, zoo zou hij dan vragen, want dit is zoo zijne gewoonte, waardoor zijn de rechtvaardigen rechtvaardig? - Ik zou antwoorden, wel door rechtvaardigheid. - En de goeden door het goede, en de wijzen door wijsheid? - Gewis. - Zoo is ook al wat schoon is schoon door de schoonheid? - Ja, daardoor. - Wat is dan wel dit schoone, mijn vriend Hippias? - Wil hij, die zoo vraagt, weten wat schoon is? - Neen, wat het schoone is. - Waarin ligt het onderscheid? - Vindt gij er geen onderscheid in? - Neen, in 't geheel geen. | |
[pagina 185]
| |
- Dat moet gij beter weten. - Wel, zoo is b.v. een schoon meisje schoon. - Maar de god zelf heeft in het orakel een schoon paard geprezen; een schoon paard is dus ook schoon. - Zeer juist. - En eene schoone lier, is die ook niet schoon? - Ja zeker, Sokrates - En eene schoone vaas? - Gewis, maar zulk een ding is niet te vergelijken met een schoon meisje, een schoon paard en zulke zaken. - Maar, zoo zou hij weder opmerken, als gij het schoone meisje bij de godinnen vergelijkt, zal het haar dan niet evenzoo gaan als de vaas in vergelijking met het meisje, en bij deze het schoonste meisje leelijk schijnen? - Dat kan ik niet tegenspreken. - Dus is het schoone van het meisje dan het leelijke geworden? - Dat schijnt wel zoo: maar ik geloof, dat gij verlangt het schoone verklaard te zien als datgene wat niemand ooit leelijk kan toeschijnen. - Juist, en zeg mij dat, bij de goden, zoo spoedig mogelijk. - Welnu, ik zeg, het is altijd en voor iedereen het schoonste, als iemand rijk, gezond en geëerd, een hoogen leeftijd bereikt en, nadat hij zijne ouders met passende schoonheid begraven heeft, zelf even prachtig door zijne kinderen begraven wordt. - Ho, ho, bewonderenswaardig hebt gij gesproken. Maar de ander zou ons, geloof ik, uitlachen. Ik vraag naar het schoone op zichzelf, waardoor alles wat het aanraakt schoon wordt, zij het een meisje, een paard, eene vaas of wat ook. - Ik heb toch goed gezegd, dat dit altijd en voor iedereen schoon is. - Dus ook voor Achilleus, als die zijne ouders, die goden waren of van goden afstamden, begraven zou hebben? - Foei, weg, welke vragen! Ik meende de goden niet. - Ook niet de heroën? - Ook die niet. - Zoo kan dit dus onmogelijk voor allen altijd waar zijn, en gaat het hiermede als met het meisje, de vaas enz. Zouden wij | |
[pagina 186]
| |
het ook kunnen vinden met te zeggen, dat hetgeen voor iets passend en geschikt is, schoon is? - Voorzeker. - Doch als iemand passende en geschikte kleederen aantrekt, is hij dan schoon? Maar het moet iets schoon doen zijn en niet schijnen. En schijnen en zijn kunnen toch niet hetzelfde wezen. En zoo is ons het schoone weder ontsnapt. - Het is toch niet moeilijk te vinden: als ik maar even alleen overlegde, zou ik het u wel zeggen. - Niet grootspreken, Hippias; gij ziet hoeveel moeite het ons al geeft; en maak niet, dat het, op ons vertoornd, zich gansch onttrekke. Maar, als gij alleen waart, zoudt gij het wel weder vinden. Doch, bij de goden, ik wou liever, dat gij het vondt daar ik bij ben. Laten wij dus voortgaan met het te zoeken. Als wij het vinden, zal het heerlijk zijn; en als wij het niet vinden, zal ik mij mijn lot moeten getroosten, en gij zult heengaan en het gemakkelijk vinden. Ik geloof toch, dat wij gelijk hebben, als wij zeggen, dat ten minste het bruikbare schoon is. - Zoo is het zeker. - Alzoo het vermogende is bruikbaar, het onvermogende niet bruikbaar. - Natuurlijk. - En het vermogende dus schoon, het onvermogende niet schoon. - O ja. - Bij de goden is dientengevolge de wijsheid het schoonste, de onkunde het leelijkste? - Maar wat denkt gij wel! - Stil, want ik ben bevreesd voor hetgeen wij weer zeggen. - Hoe zoudt gij vreezen, en uwe redeneering gaat zoo goed vooruit? - Dat is mijn wensch; maar nu, alle menschen richten kwaad uit; zullen wij nu zeggen, dat hun vermogen om kwaad te doen bruikbaar en dus schoon is? - Allerminst. - Dan is ook het bruikbare het schoone niet. Maar wel is misschien het bruikbare om iets goeds te doen schoon? - Dat dunkt mij. | |
[pagina 187]
| |
- Alzoo het nuttige is schoon. - Blijkbaar is dit zoo. - Als dan het nuttige de voortbrenger en de oorzaak is van het schoone, en de oorzaak niet het gevolg is noch het gevolg de oorzaak, gelijk de vader niet de zoon is en omgekeerd, dan is dientengevolge ook het schoone niet goed en het goede niet schoon. - Bij Zeus, dat bevalt mij niet. - Maar hoe zou het zijn, als wij eens zeiden, wat genoegen geeft, is schoon?
Hier werd mijne aandacht afgeleid door een gedruisch van hoeven en gebriesch. Wel twintig ruiters naderden en stoven voorbij, schitterend in het zonlicht. Het waren allen jongelingen in den bloei des levens, krachtig, slank en zoo vrij en bevallig, zonder zadel of beugels op de kleine vurige paarden, als waren zij saamgegroeid met hunne rossen, met de kort geschoren opstaande manen en vierkant geopende, snuivende neusgaten. In vroolijken galop huppelden zij langs mij heen, zooals de baren der zee in golvende bewegingen elkander beurtelings voorbijstreven, en ik stond ze nog te bewonderen, toen ik de wapperende kleine mantels en de vliegende paardestaarten in de verte zag verdwijnen. Een welgekleede Athener stond naast mij en deelde blijkbaar mijne bewondering, want de bewegingen zijner oogen teekenden al de samenvattende kracht van een kunstenaarsblik en hij keek als prentte hij de sierlijke gestalten en den rijkdom van wisselende lijnen der groepen in zijn geheugen. Ik bedacht mij om hem zoo Attisch mogelijk aan te spreken, maar daar hoorde ik de bekende stem weer zeggen:
- En zoo kan dus onmogelijk het aangename het schoone zijn. De man glimlachte met dien fijnen maar toch satirischen trek, die hem eigen scheen, en de andere werd boos en zeide: - Maar dit zijn allemaal uitgeplozen redeneeringen. Neen, het is schoon en waardig, eene schoone rede te kunnen houden voor het gerecht of den raad en allen zoo te overtuigen, dat men niet den geringsten, maar den besten prijs wegdraagt. Deze vitterijen moet men ter zijde laten, om niet al te dwaas | |
[pagina 188]
| |
te gelijken, als men zich, zooals gij, met potsen en gezwets afgeeft. - Ja, waarde Hippias, gij zijt gelukkig, die niet alleen weet wat een mensch behoort te doen, maar dat ook doet, zooals gij zelf zegt. Maar ik ben zoo ongelukkig van in onzekerheid rond te dwalen en als ik mijne onwetendheid blootleg, van u te worden verongelijkt. Als ik nu te huis kom, dan vraagt die lastige man, die bij mij woont, of ik mij niet schaam, dat ik mij verstout over schoone werkzaamheden te redeneeren, terwijl ik ten aanzien van het schoone blijkbaar zoo terecht gewezen ben, dat ik niet eens weet, wat het eigenlijk is. Evenwel denk ik waarlijk nut te trekken uit uw en zijn omgang; want ik meen nu te begrijpen wat het spreekwoord beduidt: ‘het schoone is moeilijk.’
Hippias hulde zich deftig in grootsche mantelplooien en stapte misnoegd voort. De andere bleef rustig staan en met eenige werklieden onder de omstanders hoorde ik hem praten over de wijze, waarop men de fijnste vazen bakken moest. Opeens meende ik hem zich ter zijde te zien wenden tot mij. Ik schrikte voor eene ondervraging als die ik had bijgewoond en was blijde den man te zien, die met mij de ruiters bewonderd had en die ook het laatste gedeelte van het gesprek over het schoone met een even scherp oog en een lach op het gelaat had aangehoord. Hij was goed gekleed, maar zonder den zwier der Attische lions. Zich nu glimlachend omkeerende, prevelde hij zacht: τί ἔστι τὸ καλόν̓ - wat is het schoone? - Ja! Hij ging naar zijne werkplaats en ik volgde hem. Ik zag er beelden en stukken marmer en koolteekeningen op den wand en kleine klei-modellen van meisjes in rechtgeplooide kleederen, met kannen en korven op het hoofd. - Wat is het schoone? prevelde hij weer bij zichzelven. Het antwoord is: het schoone is moeilijkGa naar voetnoot1). Gij hebt mooi praten over de eeuwige idee van het schoone - van de verwezenlijking door de kunst hebt gij praters geen flauw begrip. Wat is het schoone? | |
[pagina 189]
| |
Het antwoord in woorden bleef hij schuldig, maar honderd vormen om hem heen, uit zijne hand geboren, zongen in hunne taal het heerlijkste antwoord. Hij was intusschen druk bezig met de koolstift op eene plank te teekenen en het duurde niet lang of ik zag eene lange reeks van die heerlijke ruiters, die ook hij zoo even daar buiten had staan te bewonderen. En allengs zag ik ze groeien, en zichzelve bootsen in de klei, en verplet stond ik voor de modellen der ruiters op de fries van het Parthenon, en aan zijne voeten nedervallend riep ik: - Feidias, goddelijke! Wij zijn niet waardig den zoom van uw mantel te kussen. Vergeving - ook ik ben een sophist geweest, die den lieden zand gaf voor tarwe; ook ik heb vele jaren van mijne jeugd doorgebracht met den waan, dat aesthetiek kunst leert; τί ἔστι τὸ ϗαλόν, - aan de voeten van u en uwe gelijken alleen kunnen wij het leeren!
Zooals de wolken onmerkbaar van een vorm in een anderen overgaan, zoo ook de droombeelden. Weer zag ik het druk bevolkte plein en de zuilengalerij; op de trappen daarvoor zaten meisjes korven te vlechten en de kinderen speelden met kleine beeldjes van Artemis en de wijze parthenos Athene, van gebakken en kleurig beschilderde klei. Op de hoogste trede van de trap en het hoofd geleund tegen de gegroefde zuilschaft zat een beeldschoon kind en had een fraai Zeus-poppetje, daar zij zeer op gesteld was en dat zij vasthield in hare beide armen. Een jonge deugniet nam haar het poppetje af en sloeg het hoofd tegen den kant der zuilgleuf; hij deed het hoofdje splijten om Athene's geboorte uit het hoofd van Zeus na te bootsen. En het beeldschoone meisje stortte tranen om haar geschonden Zeus-poppetje. Het geval lokte vele menschen, terwijl de jongen zich uit de voeten maakte. De moeder van het meisje kwam er ook bij en gaf aan hare verontwaardiging lucht: - Bij onze goden, riep zij, die jongen moet gestraft worden. Zult gij het aanzien, Atheensche mannen, dat zoo de goden worden bespot en een Atheensch kind beleedigd? O welke tijden | |
[pagina 190]
| |
moeten wij, tot onze straf, beleven! Dat zou in de dagen van Kimoon niet ongewroken gebeurd zijn. - Het is maar een kind, merkte eene andere vrouw op, die zich verplaatste in den toestand van des jongens moeder. - Een kind, viel de verbitterde vrouw in - in Arkadië heeft men wel de kinderen ter dood gebracht, die eens een strop om den hals van Artemis hadden gedaan. - Wel, hier in Athene zelf, vulde eene derde matrone aan, is een kind door den rechter ter dood veroordeeld wegens heiligschennis, en het had maar een blaadje weggenomen, dat van den gouden krans van Artemis was afgevallen. Eenige mannen namen de zaak minder zwaar op; het was geen heilig beeldje, zeiden zij, en Zeus zou het waarlijk niet euvel duiden. - Ja, dat is de nieuwe geest, zei de moeder, de geest, waarvoor Sokrates heeft moeten boeten.... - En dat was recht, sprak eene andere matrone. Heeft hij niet durven zeggen, niet te gelooven, dat Boreas Oreithuia had geschaakt, maar dat het de wind was, die de spelende koningsdochter in den stroom had gedreven? - Deze vrouwen hebben recht, zeide een grijsaard - maar wat zullen wij, die de oude goden en de landsoverleveringen eeren, wat zullen wij vermogen tegen den schandelijken geest, die zich ook in het openbaar op het theater durft uitspreken? Heeft zelfs een man als Aischulos zich niet geschaamd te zeggen: dat hij niet weet hoe of wat Zeus is, omdat hij hem slechts kende van hooren zeggen - dan is 't geen wonder, o Atheners, dat nu de jongens al zoo spreken en zoo goddeloos handelen. Die jongen werd een vermaard sophist, uit de school van den eleganten Aristippos; maar hij, Nikeforos, vergat de kleine Praxilla niet, wier poppetje hij eens zoo moedwillig brak. En de schoone Praxilla werd ondanks dit door liefde voor den vernuftigen Nikeforos verteerd. Eens trof hij haar aan, toen zij bezig was kleurige wollen banden te winden om het hermesbeeld, dat voor haar ouderlijk huis stond. - Zijt gij nog verstoord op mij, vroeg hij, - het was niet schoon en goed van mij.... | |
[pagina 191]
| |
Uit de plooien van zijn zachtgeelkleurigen mantel nam hij een gouden spang, zooals de vrouwen dragen om den peplos boven den schouder vast te gespen. - Dit is een geschenk voor u, Praxilla, wilt gij mijne vrouw zijn? - Praxilla bloosde van schrik en vreugde, maar zij weifelde. - Men zegt altijd van u, zeide zij schoorvoetend, - dat gij niet goed zijt, omdat gij niet gelooft aan de oude goden. - O mijne Praxilla, weet gij dan niet, dat de goden niet altijd dezelfde geweest zijn? Leeren onze mythendichters zelf niet, dat eenmaal Kronos de opperste was, en is deze niet vervangen door Zeus? Weten wij niet door de goden zelve, dat hun bestaan eens is begonnen en eens moet eindigen, en dat boven hen eene hoogere macht staat, eene oorzaak, een noodlot? Hierin ligt de kiem van het begrip van éen hoogsten god en bij verdere ontwikkeling van de leer van het verband aller dingen, dat in de plaats komt van het persoonlijke. Dat is de Noes, verstand-geest-rede, waar vóor eeuwen onze wijze Anaxagoras al van sprak. - Dit, o Nikeforos, dunkt mij iets treurigs en iets, dat ons geen nut aanbrengt. Zijn er dan geen goden? Tot wie zal ik dan de beden richten? - Er zijn nog wel goden, mijn kind, zeide de wijsgeer met een zachten glimlach, ten einde het meisje niet opeens te doen vertwijfelen; - doch, Epikouros heeft een goed woord gesproken, namelijk dit: ‘de goden bestaan, evenwel niet zooals de menigte gelooft. Niet hij is een ongeloovige, die de goden der menigte ontkent, maar hij, die op de goden de meeningen der menigte overbrengt.’ - Maar dit alles is vreemd voor mij; ik dacht, dat alleen slechte menschen en wijsgeeren aan het bestaan der goden twijfelden. Nu zijt gij wel een wijsgeer - maar ik heb toch niet geloofd, dat gij daarbij een slecht.... Zij sloeg de groote oogen neder en voleindigde den zin niet. Nikeforos nam hare hand in de zijne en sprak: - Mijne lieve Praxilla, dat moet gij ook niet denken. Hoe zou ik, slecht zijnde, u kunnen liefhebben? Het gelijke wordt tot het gelijke getrokken en het edele kan niet worden bemind door het lage. | |
[pagina 192]
| |
- Maar, - zeide zij, hare oogen weer openende en met al hun glans op den man richtende, die voor haar stond, - maar, verklaar mij nu eens, hoe de dichters, en vooral de goddelijke Homeros, dien men ons, kinderen, al leert lezen, de goden toch als levende personen voorstellen, die ons lot besturen? - De wijsgeeren van alle tijden, mijne beste, hebben altijd den dichters verweten, al de aandoeningen en ook de ondeugden der menschen aan de goden toe te schrijven; en Puthagoras, zegt men, zou de ziel van Homeros in de onderwereld gezien hebben, hangende aan een boom en omringd van slangen, tot straf voor wat hij van de goden had verteld. Doch dit dunkt mij de waarheid te zijn, dat de dichters ons die voorstellingen gegeven hebben, omdat zij als kunstenaars hunne gedachten in het bevallig kleed der poëzie verbeeldden. Daaronder ligt echter de gedachte van het wezenlijke, en dat is het wat Sokrates de ὺπόνοια, als 't ware de ondergedachte daarvan noemde. - Dit alles zou ik misschien van u kunnen leeren.... zeide het meisje, half voor zich. Doch intusschen had Nikeforos de gouden spang aan de plooien van den fijnen peplos bevestigd, die boven den nog maagdelijk slanken schouder van het meisje samenkwamen, en blozend had zij hem laten begaan. - Zoo is dit nu, zeide hij, - eene schoone spang, maar weet gij wat nu de ὺπόνοια, de ondergedachte, daarvan is? Zij glimlachte en hij vervolgde: - Deze, dat ik u lief heb en u tot mijne vrouw begeer. Toen kwam haar vader en joeg haar driftig naar binnen, waar hij haar bestrafte, omdat zij naar buiten was geloopen; zooals het voor een man onbetamelijk is binnen in huis te blijven zitten, zeide hij, en eene huiskleur te krijgen, zoo betaamt het eene vrouw en een meisje, niet buiten het huis te gaan. Toen de fraaie kleedgesp zichtbaar werd, waren moeder en vader beiden verstoord, en dit werd nog erger, toen Nikeforos daarna het meisje tot zijne vrouw was komen vragen. Daar volgde menig levendig gesprek. - Wat wilt gij met zulk een verwaanden kwast, - zei de vader, met die onverstandige taktiek van ouders, die de keus | |
[pagina 193]
| |
hunner kinderen misprijzend het voorwerp hunner genegenheid beschimpen; - een van die nieuwmodische jonkers, die een gouden krekel dragen in hun opgemaakt en geparfumeerd haar, die in de veelkleurige dracht van het Oosten rondzwieren en hunne wangen rood verven met akanthossap. Bij onze oude landsgoden! Mijne wangen waren rood en frisch van den veldarbeid, toen ik jong was, en ze zijn het gebleven nu ik oud ben; dat was een andere tijd. Wij waren sterk door de lichaamsoefeningen niet ploeg en ossen, en paarden; maar wij gingen niet, bleek van het denken en sophistische philosopheeren, alleen wat modekunsten doen in die gumnastische scholen, die meer bijeenkomsten van fatten zijn dan plaatsen, waar een man zich vormt. Ik rook niet naar parfumerieën, toen ik uwe moeder tot vrouw kreeg; ik rook naar de schaapswol en den stal. Wellicht vond de moeder dit niet de aangenaamste zijde van den ouden behoudenden geest, dien zij anders zeer was toegedaan, want zij zeide: - Nu ja, Kritoon, ook zonder dat zou Nikeforos misschien een deugdelijk man kunnen zijn? - Dat weet ik niet, zei Kritoon; - maar ik zou meenen, dat, wanneer het lichaam in fijne verwijfdheden vermaak schept, de ziel het dan ook zal gaan doen. Dat was anders in mijn tijd, toen waren nog de oude zeden niet verdwenen. - Maar vader, zeide Praxilla, - als gij de oude tijden zoo goed vindt, waarom moeten wij meisjes dan zoo opgesloten leven? Hoe vrij leefde bij voorbeeld de koningsdochter Nausikaa, waarvan de rhapsoden gezongen hebben. - De rhapsoden, de rhapsoden! riep Kritoon uit, - hoor nu zoo'n kind; waarom niet Homeros? Of heeft waarlijk dan Homeros de Odussee niet gedicht! O, die nieuwe wijsheid! Dat komt er van, van die grammatisten en sophisten; ja, ja, dat hoort er bij als de vrouwen zoo gaan spreken; dat hoort bij die vrijheid, en de losse Lesbische zeden, en je saffraankleurige japonnen, en je valsche haren en geverfde oogen en de oostersche geurwerken; hetairenuiterlijk en hetairenleven, dat zoudt gij willen tegenwoordig. Het meisje bloosde. - Wij willen niet zoo los zijn als de Lesbiërs, zeide zij, - maar toch.... | |
[pagina 194]
| |
- Meisje, wij hebben je opgevoed, dat je het voorbeeld van eene huisvrouw zoudt worden; dat je weten zoudt hoe men de kinderen opvoedt, totdat zij eenmaal verplegers worden van onzen ouderdom; dat je als echtgenoot zoudt weten, hoe het gemeenschappelijke goed te besturen is; ge hebt geleerd, hoe men in huis de vruchten int en droogt en ordent; hoe men de wolle spinnen moet en kleederen maken, opdat ge eenmaal dit zoudt kunnen leeren aan uwe bedienden; hoe men de bedienden beheeren en hen, als zij ziek zijn, verplegen moet; hoe gij de spijzen te bereiden hebt en aan al het huisraad zijne juiste plaats te geven. Hoe schoon is het, als alles zijne juiste plaats heeft in huis, en de kleederen daar hangen, en de schoenen in rijen gereedstaan, en al het vaatwerk op zijne eigen plaats in euruthmie daar neder gesteld is. Door zulke deugden wordt eene vrouw groot en blijft zij, hoe hoog bejaard, geëerd door het geheele huis. - Niet door al die nieuwe loszinnigheden. De oude Kritoon was welsprekend geworden. Hij was eerwaardig in zijne beginselen. Doch het is nu eenmaal zoo, dat ook het beste kleed van een ander niet ieder past, en ieder nieuw geslacht zijn eigen kleed maakt. Praxilla voelde wel, dat er waarheid lag in Kritoons schildering van de goede huisvrouw; maar zij wist ook, dat zij, hoewel opgevoed om dit te worden, echter zoo was bestuurd, dat zij zoo weinig mogelijk zien en hooren zou van de buitenwereld. Zij voelde, dat er nog iets anders bestaan kon voor eene vrouw, dan wol bearbeiden en tot kleederen spinnen. Zij wist, dat er waren, die, als zij, verlangden naar meer vrijheid, naar meer geestelijk leven, en toen zij 's avonds in hare kamer werd ontkleed en gebaad door hare bediende, zeide zij weenend tot deze: - O Simaitha, is er dan voor een eerbaar meisje geen middel om een ander bestaan te kunnen voeren? Moet men eene hetaire zijn om vrijheid te verkrijgen en te kunnen leven in kunsten en wetenschappen? Simaitha wist er wel middel op, zei ze. Simaitha kende alle kunsten der tooverij en bezwering. Nu was Praxilla's geloof aan de goden wel reeds tamelijk geschokt, sedert zij meermalen met Nikeforos gesproken had, maar - een weinigje geloof aan de kracht van tooverij en bezwering - dat was iets anders. Daar- | |
[pagina 195]
| |
van had men toch te veel opmerkelijke voorbeelden. Hoe men het dan noemen wilde, Hekate, Selene, Artemis, of er een philosophische verklaring aan geven, de invloed der maan, als men innig en vurig spreuken zeide, en met den naam des geliefden een vlokje haar, met wol omwonden, offerde - was toch moeilijk geheel weg te redeneeren. Maar Simaitha ging veel verder; zij was volleerd in liefdetooverij. Voor hare jonge meesteres, riep zij buiten, op den driesprong van den weg, in het heldere maanlicht, de driehoofdige geestenkoningin aan; zij draaide eenen tooverhaspel rond en wierp daar gerstekorrels tusschen; zij brandde lauriertakken en luisterde aandachtig naar hun geknetter; een wassen poppetje, dat Praxilla's geliefde moest heeten, smolt zij in de vlam. Zij gaf een slag op een bekken en offerde klei; toen hoorde zij de honden huilen en het gesuis van den wind. De nachtelijke godin voer met haar wagen voorbij. Driemaal goot zij nu een tooverdrank uit en sprak de namen der geliefden. Tegen dit alles kon niets bestand zijn.
De gezindheid der ouders was echter niet zoo gemakkelijk te overwinnen. - Hij is een nieuwigheidszoeker, zei Kritoon tot zijne echtgenoot, - een gumnast met de tong. - Daarin hebt ge wel gelijk, zeide de moeder, - maar.... - En een verachter van de goden. - O ja, Kritoon, doch.... - Ge zegt altijd maar ja, ja, ja, op een toon van neen, neen, neen; vindt ge het dan ook zoo niet? Zijn dan de oude Dorische deugden van ons geslacht u niets? - Zeker, Kritoon, maar Nikeforos is een rijk man. - Rijk - en hij kan zijn geld niet besturen, hij kan arm worden, en dan is hij niets. - En hij is toch een man, die invloed heeft, en.... Ja, dit gold toch ook bij den vader. De goden, gewis, zijn veel, maar - een man van aanzien en geld - woog ook wat, zelfs tegen de goden. Hoe het zij - een weinig dit, en een weinig de omstandigheid, dat de oude Kritoon eens in eene handelszaak de hulp | |
[pagina 196]
| |
noodig had van de machtige jonge partij, waarvan Nikeforos een schitterend woordvoerder was; maar zeker wel het meest de machtige bezweringen van Simaitha, hadden ten gevolge, dat de schoone Praxilla niet langer tevergeefs versmachtte. Daar was een bruiloftsfeest op handen en ik zou zeker uitgenoodigd worden,.... toen alle beeldjes der phantasmagorie zich zachtkens oplosten als in kleurige wolkjes van een schoonen morgenstond. Ik hoorde tikken aan mijne deur, en flauw drong het bewustzijn zich in mij van eene stem: dat mijn chitoon en chlaina waren uitgeklopt, en of ik ook gezalfd wilde worden na het bad. Ik verjoeg den slaaf met barsche stem, maar bezorgd keek ik toch buiten de deur - hemel; als daar mijne beenkleederen met een korten chitoon en mijne laarzen met zolen ve[rw]isseld waren geworden....
Gelukkig niet; in elken tijd moet men zijne eigen kleederen dragen. Toch, al leeft daar slechts een heerlijke droom in ons, zal men ons altijd kunnen aanzien, dat het een Helleensche droom was. |
|